| |
| |
[pagina t.o. 345]
[p. t.o. 345] | |
| |
| |
| |
Eerbeek. - Loenen.
Over den weg tusschen Laag Soeren en Eerbeek, dien wij niet kozen, kunnen wij uit den aard der zaak niet oordeelen, maar reeds spoedig kan de overtuiging worden gevestigd, dat die langs het kanaal weinig aanbevelenswaardig is. Aanvankelijk leidt hij ons langs het bosch, door de fraaije beukenlaan, die den grintweg overschaduwt, om zich echter reeds zeer spoedig af te buigen naar het station, waar wij de spoorbaan oversteken en met weinige schreden den oever van het kanaal bereiken. Ook van daar hebben wij nog een' korten tijd het uitzigt op het houtrijke landschap, waar zich het badhuis tusschen zijn krachtige eikenkroonen vertoont, maar dan betreden wij een kale, tamelijk eentoonige vlakte. Lang en regt is de gegraven vaart, lang en regt zijn de wegen, aan beide zijden haar oevers volgend, steil en stijf zijn de kanten, waartusschen zij besloten is. Dit hadden wij kunnen verwachten, zelfs al had de kaart het niet duidelijk aangewezen. Een kanaal, voor de scheepvaart bestemd, heeft andere eischen, dan een waterpartij op een buitenplaats en het schoonheidsgevoel behoeft het niet te bevredigen. Evenwel, wij hadden ons voorgesteld, dat wij meer zouden bespeuren van de liefelijkheid en van de afwisseling, die het water, zelfs al is het maar een vaart, toch
| |
| |
zoo menigmaal aan onze landschappen schenkt. Hoe schilderachtig kunnen de eenvoudige zandige kantjes, de met hooge biezen of ruige struiken begroeide zoomen onzer binnenwateren zijn; hoe geestig kan hier een wild uitgewaaide boom, ginds het verweerde dak van hoeve of schuur of hooischelf tusschen wilgen en boomgaarden zich spiegelen in den kalmen vliet; hoe vriendelijk kan zelfs het bescheiden jaagpad met zijn witte paaltjes zich uitstrekken langs de zilveren lijn van den helderen stroom, het blanke zeil van een scheepje zich teekenen tegen het groen van den achtergrond. En hoe vol leven kan 't er wezen, door de langzaam voortglijdende vaartuigen, de haastig voorbijschietende stoombootjes, de statig opkomende sleepbooten, met hnn gevolg van zwaar geladen aken. Hier missen wij dat alles. Nu zijn de omstandigheden ons ook niet gunstig. De waterstand is buitengewoon laag. De weinige schepen, die wij zien, liggen stil met hun kale masten en het ijle touwwerk van hun tuig. Daar heerscht een doodsche stilte op het kanaal. Als het water hooger was, zou er meer levendigheid zijn. Dan zou ook de spiegel breeder zijn en minder zou er te zien komen van de eentoonige stijve kanten, die als schuin gelegde linialen 't aan weerszijde begrenzen. Veel verschil zou dat echter niet maken. Er staat maar weinig langs het kanaal, dat zijn spiegel zou kunnen weerkaatsen. Enkele vrij naakte huisjes zijn aan de landzijde van de wegen op grooten afstand van elkander gebouwd. Geen enkele boom breidt er zijn takken over uit. Wèl zijn er boomen geplant, maar zij staan in lange, regte rijen, sparretjes, eikjes en jonge platanen, vrij regelmatig in geregelde volgorde, maar zij zijn nog klein en schraal, terwijl van de eiken vooral velen gestorven zijn. Ook worden wij teleurgesteld
in de verwachting, dat het landschap in den omtrek ons althans de woeste schoonheid der Veluwe zal te aanschouwen geven. De bodem is vlak, grootendeels ontgonnen, maar de blijken dragend van dorheid en onvruchtbaarheid. Het houtgewas is laag. Van heuvels en zware bosschen komt nagenoeg niets te zien en voorzoover zij niet geheel worden gemist, liggen zij op grooten afstand en meestal achter ons, waar de donkere lijnen golven van het Soerensche
| |
| |
bosch en de norsche toppen van de ‘Righi’ en den ‘Mont-Blanc’ zich verheffen. Loonend mag dus het eerste gedeelte onzer middagwandeling niet worden genoemd en zonder veel leedgevoel scheiden wij straks van het kanaal, wanneer bij een der bruggen een grintweg, die op Eerbeek aanloopt, ons gelegenheid geeft, zijn oevers te verlaten. Toch verdiende de waterweg, waardoor het bloeijend Apeldoorn sedert eenige jaren ook bij Dieren met den IJssel verbonden is, wel onze opmerkzaamheid. Reeds sinds een kleine zestig jaar was het riviertje de Grift tusschen Apeldoorn en Hattem bevaarbaar gemaakt, door het graven van sprengen, die het water uit de hoogten bij Beekbergen derwaarts leidden. Dit ‘Apeldoornsche kanaal’, hoewel menigmaal aan gebrek aan water lijdend, had goede diensten bewezen. De afvoer van hout en landbouwproducten, de aanvoer van mest en bouwmaterialen was er veel gemakkelijker door geworden. Maar de behoefte bleef bestaan aan een verbinding met het hart des lands, korter en goedkooper dan die over de Zuiderzee. Daartoe werd het kanaal naar Dieren gedolven, en beantwoordde 't aanvankelijk maar weinig aan de verwachtingen en aan de behoeften, omdat, vooral in drooge zomers, 't gebrek aan water zich ook hier in hooge mate deed gevoelen, met groote kosten werd de aanvoer daarvan verbeterd; en blijkt het ons, dat ook nu nog dit bezwaar geenszins geheel is overwonnen, ook het ‘Dierensche kanaal’, zooals dit gedeelte van den waterweg meer bijzonder heet, heeft ruimschoots het zijne bijgedragen, om in den hoek der dorre Veluwe, dien het doorsnijdt, het verkeer gemakkelijker, de ontginning mogelijk te maken. Gaf de wandeling langs zijn weinig aantrekkelijke oevers ons
dan ook niet veel natuurgenot te smaken, 't mag ons toch niet berouwen, dat wij een der eigenaardigheden van het gewest, een der middelen om der welvaart te brengen, een der gewrochten van menschelijke bekwaamheid en volharding, niet met minachting ter zijde lieten liggen.
't Zijn voor 't oogenblik vooral groote houtstapels, op verscheping wachtende, die ons spreken van wat het kanaal in gunstiger tijden te vervoeren heeft en de bebouwde landerijen, waarover het
| |
| |
oog weidt, verhalen van de zegeningen, die het verspreiden kan, al is het hier nog op veel kleiner schaal, dan elders, vooral eenige uren verder, waar vruchtbarr velden de ontoegankelijke wildernis van het Beekberger woud hebben vervangen. Scheiden wij dan als wandelaars zonder leedgevoel van het kanaal, als Nederlanders verlaten wij het met een' welgemeenden groet.
Ter regterzijde, aan den overkant van het kanaal, hadden wij enkele wegen gezien, waarvan die tegenover het station de gasten van Soeren naar de landgoederen de Bokhorst en den Gelderschen toren kan brengen; een tweede loopt naar het buitenverblijf de Wildbaan en de aanzienlijke, overoude buurschap Leuvenheim; de grintweg, die ons naar Eerbeek leidt, komt van het fraaije dorp Brummen en geeft gelegenheid, de schoone bezittingen Rhienderen en Engelenburg te bezoeken. 't Ontbreekt dus ook aan die zijde voor wie goed ter been zijn, of zich de weelde van een rijtuig kunnen veroorloven, aan bezienswaardige landstreken als doel voor hun uitstapjes niet.
Bijzonder schoon of indrukwekkend is de grintweg niet, maar hij leidt ons toch door een vriendelijk oord, waar althans de afwisseling veel overvloediger is, dan op het pad, dat wij tot dusver volgden. Wij vinden er berkjes en sparren, akkers en heidevelden; het uitzigt op de boschrijke Soerensche hoogten, waar wij dezen morgen rondzwierven, opent zich aan onze linkerhand, terwijl ter regter de forsche toren van het kleine dorpje Hall hoog boven de groen beplante heide oprijst. Het dorp ligt op eenigen afstand, aan de overzijde van het kanaal, en 't blijft achter het geboomte voor ons verborgen, maar in wijden omtrek is de toren met zijn vrij scherpe spits het eenige gebouw, dat reeds van verre in het vlakke en met geen zwaar hout bewassen terrein de aandacht trekt.
In het jaar 855 had zekere Folkerus aanzienlijke bezittingen aan de abdij Werden geschonken. Hall wordt daaronder niet met name vermeld, maar het stift had er een landgoed en de collatie, waarschijnlijk ook van deze gift afkomstig. Aan zijn hooge oudheid ontleent het nederige plaatsje dus een zekere belangrijkheid, die het overigens door aanzien en uitgestrektheid niet bezit.
| |
| |
Ter plaatse waar een breede zandweg, die van den grintweg tusschen Soeren en Loenen komt, den onzen kruist, om verder naar Hall te leiden, begint de landstreek in schoonheid te winnen. Zij wordt meer boschrijk, het hout wordt kloeker, het groen digter en voller. Tusschen dennen en berken, beuken en eiken, eikenwallen en akkermaalsboschjes slingert zich de belommerde weg, waarop hier en daar breede stroomen van licht de koele schaduwpartijen afwisselen en de zilverwitte, grijze en roode stammen zich krachtig afteekenen tegen het rijk geschakeerde loof, als de gloed der middagzon er op speelt. Dit fraaije gedeelte van dezen togt hadden wij niet behoeven te missen, wanneer wij een weinig voorbij Sprengenoord het zandspoor hadden ingeslagen, dat den grintweg verlaat. Van het punt, waar dit de spoorbaan snijdt, loopt wel een nader pad naar Eerbeek, maar de wilde zandweg, waarvan wij zoo even het einde zagen, krnist ook daar de ijzeren sporen en het tijdverlies zou niet groot zijn geweest, als wij dien gekozen hadden. Van het kanaal hadden wij dan echter niets gezien en wij behoeven 't ons niet te verwijten, dat wij bij gebrek aan genoegzaam betrouwbare inlichtingen de wandeling niet zóó hadden ingerigt, als ons bij de kennis van het oord, thans door ons opgedaan, welligt aanbevelenswaardig zou voorkomen.
Wij naderen Eerbeek. Enkele huizen komen wij voorbij; weldra zien wij, boven de hooge bouwlanden van den Molen enk, de gebouwen en den schoorsteen van eene der papierfabrieken, wier rookwolk wij ook reeds dezen morgen zagen opstijgen en straks, als de weg tusschen een beukenhaag en een rij van eiken zich buigt, vertoont zich voor ons een donker bosch, waartegen de bruingeele kap van een hooiberg schilderachtig afsteekt. De beukenhaag omringt een' jongen aanleg met gazon en plantsoen, tot een onbewoonde villa behoorende, en daarnevens leidt een zandweg naar het statige bosch, waarin het Huis te Eerbeek ligt.
Vermoedelijk was het oudtijds de hoofdhof der thans reeds voor jaren verdeelde Marke. Sedert eeuwen was 't een adellijk huis, volgens overlevering een grafelijk jagtslot, later bewoond door de familiën van Wijnbergen, van Lamsweerde en Berns,
| |
| |
in wier bezit het nog heden is. Overigens is er niet veel van bekend. Maar de naam, zoowel door het dorpje als door het huis gedragen, wordt reeds in het jaar 1046 als ‘Erbeke’ genoemd en wel bij de bepaling der grenzen van het graafschap in Hameland, door koning Hendrik III met de plaats, genaamd Daventre, den Utrechtschen bisschop Bernold geschonken. Het grootste deel van dit gebied lag ten O. van den IJsel, maar bij Leuvenheim ging de grens over de rivier en liep van daar tot Erbeke, om van Erbeke zich te wenden naar Suthempe, waar hij den thans verlamden IJsel bij het nog bestaande huis Empe weêr overschreed. Een stuksken van Hameland lag dus in de tegenwoordige Veluwe.
Belangrijke terreinafscheidingen, zooals wel in den regel de grenzen onzer gouwen vormden, vinden wij hier niet. De natuurlijke grens zou de rivier zijn geweest, maar door ons onbekende omstandigheden was ook een hoek lands aan de overzijde onder Hameland gekomen. Vermoedelijk werd toch dit gebied wel zooveel mogelijk door een' waterloop bepaald en dan zouden de Soerensche en Eerbeeksche beekjes daarvoor in aanmerking komen, terwijl het gebied van het vroegere Schoutambt, thans de gemeente, Brummen, in hoofdzaak met dat van het deel van Hameland aan deze zijde zal overeenkomen. Zulke oude indeelingen eener landstreek hebben toch niet zelden een' historischen grondslag.
Voor verreweg het grootste deel heeft in ieder geval onze weg van Soeren tot Eerbeek ons door het oude Hameland geleid en gaf Folkerus ook in dit graafschap goederen, hem door erfenis ten deel gevallen, aan het Werdensche klooster, dan schijnt het niet ongeoorloofd, daaronder ook Hall te rekenen, wiens aan St. Ludger gewijde kerk de herinnering aan den arbeid van dien eersten der in ons vaderland geboren Evangelieboden in herinnering houdt in de landstreek, waar hij gearbeid heeft.
Een beukenlaan tusschen bouwakkers brengt ons bij den ingang van het afgesloten terrein bij het Huis te Eerbeek. Langs een groote, door statige lanen omringde en door een beek ten deele begrensde weide, ter linkerhand, en een nette boerderij
| |
| |
met boomgaard ter regter, voert de statige beukendreef naar het ruime, nieuwerwetsche, grijs gepleisterde, met wilden wingert begroeide huis, dat ter regterzijde van de laan met zijn serre, zijn stalling en zijn koepel in een weelderig plantsoen van heesters en opgaand geboomte ligt, terwijl voor het huis de beek, bij een groep zware beuken, als een lustig klaterend watervalletje schuimend neerstroomt. De ligging tusschen het uitgestrekte wandelpark met zijn vijvers is gunstig en het uitzigt naar alle zijden fraai en vriendelijk. 't Wordt echter niet meer doorgaande bewoond. De tegenwoordige eigenaar, de em. pred. H.M. Berns, is te Arnhem gevestigd en komt slechts nu en dan op het huis. 't Is dan ook heden gesloten en de gelegenheid ontbreekt ons, er den toegang te vragen. 't Is trouwens ook geheel vernieuwd en verbouwd, al wijzen de zware kelders en de dikke muren van het oudste gedeelte nog op zijn' voormaligen toestand. De grachten zijn nog wel te herkennen en ouden van dagen herinneren zich nog de brug, die naar den voorhof leidde. Ook moet de ridderzaal, links van den ingang, nog wel zijn te onderscheiden, en naar wij vernemen prijkt daar een prachtige schoorsteen, met welgekozen christelijke symbolen versierd, in 1854 naar 't ontwerp van den tegenwoordigen hoogleeraar aan de Academie te Amsterdam, B. Wijnveld, vervaardigd, gelijk ook in de vier hoeken van het plafond de duif is aangebragt.
Door den overvloed van krachtig hout en stroomend water kon 't hier een liefelijke woonplaats zijn. Zoo heerlijk welft zich het volle groen over den stillen vijver voor het huis, die het weerspiegelt en tintelt in het doorvallend zonlicht, terwijl het zachte ruischen van den waterval zich mengt met het suizen van den wind in de digte bladerkroonen. Maar helaas! - de schoone partijen, door bosch en beek gevormd, worden jammerlijk bedorven door de onaangename geuren, uit het door de papierfabrieken verontreinigde water opstijgende. Als dit de doorgaande toestand is, hoezeer lijdt dan de oud-adellijke hofstad door de nijverheid, die in haar' omtrek bloeit!
Een met kloeke beuken en eiken beplante singel omringt aan
| |
| |
drie zijden de groote, hier en daar met boomgroepen versierde weide tegenover het huis en tusschen steile, begroeide kanten vloeit de beek er langs, om even buiten het bosch het rad van een' koren- en oliemolen te drijven. Het molenaarshuis ligt onder zware beuken aan een' breeden zandweg, die van hier naar het dorpje leidt.
Op eenigen afstand hadden wij uit de laan bij de weide het kerkje gezien. De grintweg naar Loenen, dien wij bij een driehoekig pleintje moeten inslaan, loopt er niet voorbij en wij weten ook, dat wij volstrekt geen eeuwen oud en om bouwstijl belangrijk kerkgebouw hebben te wachten. De R.C. kerk, die er eertijds stond en omstreeks 1845 tot school werd ingerigt, was ook reeds niet veel meer dan een steenen schuur. Het tegenwoordige Protestantsche bedehuis is nog geen dertig jaren oud. Tot 1858 was de Hervormde gemeente met die van Hall gecombineerd. Toen ontving zij een zelfstandig bestaan en haar' eersten eigen leeraar in Dr. J.G.R. Acquoi, thans hoogleeraar te Leiden. Werd aanvankelijk nog in de nieuwe school de godsdienstoefening gehouden, den 4den Dec. 1859 werd haar kerkje ingewijd.
Onder de R. kerk alhier behoorden de bijkerken te Brummen en Ter Horst. Eerbeek verloor de hare, maar te Brummen en te Loenen werden nieuwe gesticht.
Al is het kerkje van het oude Eerbeek dan ook niet van belang als een monument uit het grijs verleden, wij willen er toch even een' blik op werpen, en die geringe moeite is 't ook niet onwaardig, om zijn vriendelijk voorkomen en om de nette pastorie daarnevens, - eertijds de woning van den pastoor, later van den onderwijzer, die over akkers en weiden een fraai uitzigt heeft op het heerenhuis en het schoone bosch van het landgoed.
Naar verdere merkwaardigheden behoeven wij in het dorpje of in den omtrek niet te zoeken. Behalve het geboomte, zou 't voor Eerbeek geen verschil maken, al reikte zijn verleden niet langer dan tot 80, in plaats van tot ruim 800 jaren.
Aan den grintweg liggen de meeste huizen. Daar vinden wij ook de school en een weinig verder het station. En over de ruime
| |
| |
velden, die zich hier uitstrekken, zien wij ook de schoorsteenen en daken van een paar papierfabrieken, wier oude drijfkracht, het water, door stoom vervangen werd. De naastbijzijnde, met haar gebouwen een niet onbelangrijke uitgebreidheid beslaande, is op de kaart als ‘het oude klooster’ aangewezen. Van een geestelijke stichting bij Eerbeek schijnt overigens niets bekend en 't is onzeker, waar deze buurt dien naam aan heeft te danken. De hooge papier-windmolen, die er in 1805 gebouwd was, brandde omstreeks 1862 af en werd toen vervangen door de stoomfabriek, die door de stoffen, voor de fabricage van grof, gekleurd papier benoodigd, de schoone, liefelijke beek helpt bezoedelen.
Het schijnt ons eerst, dat de winst in tijd belangrijk en 't verlies aan natuurschoon niet groot zou zijn geweest, wanneer wij tusschen Eerbeek en Loenen van den spoortrein gebruik hadden kunnen of willen maken. Het kunnen hangt niet van ons, maar van de dienstregeling af. Het willen was ditmaal buitengesloten door den wensch, om eene ons nog gansch onbekende landstreek liever te doorwandelen, dan in den wagen door te snellen. De weg is echter tamelijk lang, althans vrij wat langer dan wij gedacht hadden, en voor een groot deel loopt hij door een groote, eentoonige vlakte, onbeschut en zonder lommer, kaal en regt. De landstreek is meest ontgonnen; schrale weiden en magere akkers breiden zich doorgaans aan weerskanten uit. Maar ook de dorre heide, hier en daar met opslag begroeid, ontbreekt er nog niet, en vooral op eenigen afstand, buiten 't gebied der bebouwde velden, ligt het onafzienbare vale kleed.
't Is omstreeks drie uur in den middag en als de zon nog zoo hoog aan den hemel staat, of zooals nu - op dezen open weg niet tot ons leedwezen - haar stralend aangezigt in een' grijzen wolkensluijer hult, dan rusten op de heiden de tooverachtige lichtglanzen en de lange, diepe schaduwen niet, die hen kunnen tooijen met zoo wonderbare schoonheid. Ook is de rogge hier reeds ge- | |
| |
maaid en ingehaald. Slechts enkele schoven, op regelmatige afstanden opgezet, bleven nog over, ten teeken dat het land hier niet tiendvrij is. De aardappel heeft nog slechts een zwart, onoogelijk loof. Alleen de geele haver en een enkel bloeijend boekweitveld schakeeren den bodem met hun groote ruiten van mat goud en zilverwit. Toch vinden wij hier en daar ook nog wel een fraaijer landschap. Soms blaauwen er in de verte hooge heuveltoppen en als de weg wat klimt, dan wint het uitzigt in ruimte en afwisseling. Soms legeren zich ernstige bosschen aan den horizon, of rijzen er naderbij boschjes van dennen, berken en hakhout op. Langs een' zwaren zandweg, bij een sierlijk gevormde berkengroep, ligt een schilderachtig buurtje van roode en witte huisjes, met pannen en strooijen daken in het frissche groen. Zoo is toch de landstreek niet gansch van natuurschoon misdeeld. En als de eerste helft van den weg is afgelegd, dan wordt het allengs beter. Er komt meer leven en meer verscheidenheid om ons heen. Eikenwalletjes, met braamstruiken begroeid, elzenboschjes, vetter weiden, enkele woningen, een paar boerderijen met hagen en boomgaarden, weidende runderen, door kinderen geleid, geven er een meer bebouwd en bewoond voorkomen aan het oord. Een beekje stroomt er vrolijk voort onder een brug en slingert zich door de velden. Schoone, hooge berken prijken er met al de gratie hunner witte stammen
en afhangende twijgen. Straks wordt het houtgewas nog overvloediger. Populieren, wilgen, eiken mengelen de schakeeringen van hun loof. Boven wilde doorn- en beukenhagen, met witte windekelken als bezaaid, tusschen en tegen weelderig geboomte, rijk aan vorm en kleur, teekenen zich schuren en daken. Weiden met roodbont vee liggen tusschen boschjes en beplante singels, en voor ons vertoont zich een donkere boschgordel, waartegen een hofstede met haar nevengebouwen helder uitkomt.
Te vergeefs zien wij echter uit, of ook hier of daar een torenspits uitsteekt. Naar de ontvangen opgaven omtrent den afstand te oordeelen, kan Loenen niet ver meer zijn en wij verwachten het daar ginds, in of achter die boschstreek. Maar wij zijn op de Veluwe en hebben met Veluwsche uren te rekenen. Vooreerst zijn
| |
| |
wij nog maar in de uitgestrekte en welvarende buurschap Zilven. En van Loenen is nog geen spoor te ontwaren, 't Zal ons later ook blijken, dat het niet onverschillig is, in welk gedeelte van het dorp men wenscht aan te komen. Welligt had de weg langs de Eerbeeksche kerk ons eer tot het doel gebragt, dan de grintweg, wanneer ten minste dat gedeelte, waar het kasteel ter Horst wordt gevonden, het naaste doel was geweest. Maar dergelijke dingen leert men eerst door ondervinding en 't blijft de vraag, of het zandspoor ons meer te zien zou hebben gegeven, dan de kunstweg. En zeker was ons dan een uitnemend fraai en zeer eigenaardig landschap ontgaan. Wat ons op eenigen afstand een bosch scheen, blijkt, als wij onder zijn trotsche loofgewelven zijn aangekomen, eenige groepen en lanen te zijn van forsche beuken, zwaar van stam en breed van kruin. In hun lommer ligt een aanzienlijke boerenwoning met hare aanhoorigheden, en onder het digte groene gewelf aan beide zijden van de brug, die de breede bedding eener beek overspant, vertoonen zich fantastisch en spookachtig hooge, zonderling gevormde, zandige kanten, in grillige bogten het stroombed omzoomend. Dorre takken en gevelde stammen steken er hier en daar over heen. Kort, geelgroen mos, of spichtig gras, of weelderig struikgewas bedekt den bodem, waaruit de krachtige stammen kloek en ernstig oprijzen. 't Is een schoon, woest landschap. Maar de beek heeft voor 't oogenblik nagenoeg geen droppel water. 't Is thans een vreemd, wild ravijn en dat geeft er iets eigenaardigs aan, waarvan de indruk niet uitblijft. Evenwel, wanneer de stroom, door den regen gezwollen, tusschen de magtige beuken voortbruist, wanneer op de steile kanten de sporen van den ‘schoonmaak’ weêr wat door mos
en planten zijn uitgewischt, dan moet deze verrassend schoone boschpartij zeker nog meer den wandelaar treffen, gelijk zij nu reeds ons boeit en ons ganschelijk verzoent met ons besluit, om den spoortrein ongebruikt te laten, al stond hij, als om ons uit te noodigen, bij het station Eerbeek, toen wij 't voorbijkwamen.
Een weinig verder zien wij nu toch een torenspits, wel nog op eenigen afstand, maar wij naderen toch blijkbaar het dorp,
| |
| |
dat zich totdusver zoo zorgvuldig voor ons zoekend oog had verborgen. Aan onze linkerhand strekt een ruime vlakte, door een dennenbosch begrensd, zich uit. Daar, in die rigting, ligt het groote Loenensche bosch. Ter regter is het meestal bouwland, evenzeer door houtgewas omzoomd, dat echter meer de lijnen en tinten van loofhout vertoont en waartusschen de grijze muren eener heerenhuizinge zijn te onderscheiden. Derwaarts zouden wij kunnen afwijken, indien wij 't niet verkieslijk achtten, vooreerst den grintweg te houden, die ons naar den kerktoren leiden moet, al hebben de digte eikenschermen langs de heirbaan dit baken op onzen togt ook weêr geruimen tijd voor ons bedekt. Zoo laten wij ons ook door geen ander, schijnbaar nader, pad afleiden en als wij langs den hoogen bouwesch, wiens hoogste top een dennenboschje draagt, het punt bereiken, waar de eikenwal eindigt, dan hebben wij vóór ons een onafzienbare ruimte, waarin de grintweg als een blinkend witte streep tusschen groene velden en over glooijende hellingen voortloopt, en nevens ons de eerste huizen van het dorp, als op de grenzen der bewoonde wereld. Eenzaam staat daar ginds in de onmetelijke vlakte een eenzame paal, - de mast, waarop bij het vogelschieten het doel wordt bevestigd - maar langs den heuvelrand, dien wij bestijgen, scharen zich huizen en schuren in hagen en tuinen; daar is het vriendelijk lommer in de dorpsstraat; daar ligt, als een vooruitgeschovene wachtpost, de kerk met haar’ toren en daar vinden wij in de koele gelagkamer van de herberg van de gebroeders Capel een' verfrisschenden dronk, niet onwelkom na den langen marsch op den zomermiddag tusschen Soeren en Loenen.
't Is niet onmogelijk, dat Loenen voor zomerverblijf sommige families zal aantrekken, sinds het zoowel van den kant van Dieren, als van dien van Apeldoorn zoo gemakkelijk te bereiken is. Voor een vijf-en-twintig jaren was 't nog een dorpje te midden der heide, vriendelijk en liefelijk, met dezelfde frissche, zuivere lucht,
| |
| |
met denzelfden hoogen, golvenden bodem, met dezelfde stroomende beeken en lommerrijke bosschen, met dezelfde ruime vergezigten en begroeide heuvels en uitgestrekte korenvelden. Maar slechts zware zandwegen leidden er heen, behoudens een' enkelen kunstweg, die bij de eenzame herberg de woeste hoeve den straatweg van Arnhem op Apeldoorn verliet. Dat was wel reeds een belangrijke vooruitgang bij vroeger, toen nog geen spoorbaan de hoofdplaatsen onzer gewesten verbond en nergens iets anders, dan zand- of kleispoor werd gevonden. Toen moet het Veluwsche dorpje, uren ver van iedere plaats van eenige beteekenis verwijderd, wel een toonbeeld van eenzaamheid zijn geweest! Maar ook de reis in de diligence van Arnhem naar de Woeste hoeve was lang en eenzelvig, en dan wachtte den bezoeker van Loenen nog een weinig minder vervelende togt door de onafzienbare heide. Sedert werden, vooral door de bemoeijingen van den baron van Wijnbergen, sinds 1875 Heer van ter Horst, de middelen van gemeenschap aanmerkelijk verbeterd door den aanleg van grintwegen naar Beekbergen, naar den straatweg tusschen Deventer en Zutphen, die bij 't ons bekende Gietelo uitkomt, naar Eerbeek in verband met den kunstweg op Brummen en naar Laag-Soeren, in aansluiting aan dien naar Dieren. Maar 't bleven toch groote afstanden en kostbare reizen. Vreemdelingen en gasten dwaalden maar zelden herwaarts af. Nu 't, mede door de volhardende pogingen van denzelfden edelman, gelukt is, den locaalspoorweg tusschen Dieren en Apeldoorn tot stand te brengen, waarvan Loenen een der stations is, kan voor de liefelijke plaats met haar fraaije omstreken een tijdperk aanbreken, waarin 't ‘onbekend maakt onbemind’ niet meer van haar gelden zal. De weinigen, die haar tot dusver bezochten, bewaarden vriendelijke herinneringen aan den tijd, er doorgebragt. De velen, die zij hoopt te trekken, zullen vermoedelijk niet onvoldaan van haar
scheiden.
Ons verrast de eigenaardige schoonheid der landstreek. Onze togt herwaarts was in den vollen zin des woords een ontdekkingstogt. Wat wij er zouden vinden, wisten wij niet. Geen roep ging er van uit in den lande. Van ‘reisgids’ of ‘wegwijzer’ was nog geen
| |
| |
sprake. Van een beschrijving van den omtrek, zooals o.a. de Geldersche Volksalmanak van andere deelen van 't gewest, ook van de Veluwe, leverde, was niets ter onzer kennis gekomen. Geschied- en oudheidvorschers schenen hier den voet nog niet te hebben gezet. Wij herinneren ons niet, ooit op eenige tentoonstelling een schilderstuk te hebben aanschouwd, waarvan het Loenensche landschap het onderwerp was. 't Is hier in dat opzigt maagdelijke grond. Misschien maakte dat wel een groot deel der bekoring uit. 't Is een genot, iets ontdekt, iets gevonden te hebben, buiten het platgetreden pad. En mogelijk schaadt het den indruk bij wie op onze aanwijzing het Veluwsche Loenen bezoeken, dat zij ongeveer weten, wat zij zullen aantreffen. Zou het ditmaal verkieslijk zijn, het genot van zelf te zoeken en zelf te vinden niet te bederven, door den welwillenden lezer, die ons tot dusver volgde, plotseling bij den ingang van het dorp aan zich zelven over te laten? Een aardigheid, als die waarmede onze de Génestet zijn' Sint Nicolaas-avond afbrak, duldt geen herhaling. 't Zou ons niet voegen, met een beleefde buiging, zooal niet van den catheder af te treden, dan toch in de gastvrije deur der gebroeders Capel te verdwijnen, met het wel wat ondeugende woord:
Ik zou wel zweeren, dat gij ook nog iets verwacht.
Wij wenschen onze aangename, ten einde spoedende taak tot het laatst toe te vervullen, zoo getrouw 't ons mogelijk is. 't Genot van zelf te zoeken en te vinden is voor hen, die na ons komen, ook volstrekt niet buiten gesloten. In den korten tijd, dien 't ons vergund was, hier te vertoeven, konden slechts een paar hoofdpunten worden bezocht. Bij langer verblijf is het veld voor nasporingen nog ruim genoeg.
Dat Loenen ons zeer aantrekt verzwegen wij niet. Te hoog moet evenwel de verwachting niet worden gesteld. Want zonder twijfel, het Veluwsche dorp en landschap heeft geduchte mededingers in de oorden, door de spoorbaan tot zijn naburen gemaakt, van waar wel verreweg de meeste bezoekers zullen komen. Met
| |
| |
den ‘fulpen zoom van het vale kleed’ aan den eenen kant, met het kleinood aan de andere zijde - met Dierens omtrek en Apeldoorns omgeving - is het niet te vergelijken. De lange reeksen van vorstelijke landgoederen en lustverblijven, de bloeijende, steedsche dorpen vol weelde en gemakken, de statige, uitgestrekte wouden met hun hoog en zwaar geboomte hebben wij hier niet te zoeken. Wie nog zoozeer een vreemdeling in zijn vaderland is, dat hij deze parelen aan onze kroon niet kent, die dwale niet in de allereerste plaats herwaarts heen. En wie ze kent, die vergelijke niet. Loenen draagt een' gansch anderen stempel, de landstreek heeft een eigenaardige type. Ruim en frisch, vrolijk en opwekkend is het algemeene karakter. Maar ook het statige, het indrukwekkende ontbreekt er niet. Te meer treft het ons, naarmate wij er minder op voorbereid waren.
Ons eerste bezoek geldt den waterval. Onder het zeer weinige, wat ons aangaande den omtrek bekend was, behoorde de wetenschap, dat er op eenigen afstand een niet onaanzienlijke val werd gevonden. Naar wij vernemen is er zelfs meer dan één, maar een is toch de grootste en belangrijkste en die is ook het meest nabij, omstreeks een half uur gaans van het dorp. De weg er heen is gemakkelijk te vinden. 't Is de groote weg naar Beekbergen. Wij zullen daar een brug aantreffen over de beek of spreng, en digt bij de brug, aan de regterhand, is de val. Dwalen kunnen wij niet en na korte rust maken wij ons weêr op, om onze onderzoekingen voort te zetten.
Ongeveer op het hoogste punt van den esch, op het uiterste punt van het dorpje, ligt de tamelijk oude, maar om haar' bouwstijl niet belangrijke kerk, met haar' toren en het kerkhof er om heen. De dorpstraat bestaat hier uit slechts enkele huizen en lommerrijke, van groene hagen omringde tuinen. Wij vinden er, nagenoeg aan 't begin, de herberg met haar' overtuin en aan het einde de pastorie met haar hooge linden en haar' grooten bloem- | |
| |
en moeshof. Ter zijde, aan eenige paden en wegen, vooral aan den grintweg naar het station, liggen de meeste woningen. Daar verheft ook de betrekkelijk nieuwe R.C. kerk haar torenspitsje en daar vertoont zich het hooge hout van een krachtig bosch. Daarheen wijken wij nu niet af, maar houden den hoofdweg, die ons weldra aan het einde der straat, over den ruimen, open bouwesch leidt. Hoe onbelemmerd weidt het oog hier rond, aan de eene zijde over de uitgestrekte velden, waar de rogge rijpt en de boekweit bloeit, straks uitloopend in de golvende, purperen heide, die zich in 't verre verschiet in het wazig blaauw verliest, - korenvelden, als bewaakt door een keten van wachtposten, van kale, vreemdgevormde, zandige heuvels, wier fantastische rij daar ginds vóór ons den straatweg nadert en snijdt. Aan den anderen kant, waar de bodem langzaam glooijend afloopt, sluiten boschjes van hooger en lager hout den bebouwden akkergrond in en daar vertoonen zich te midden van weelderig geboomte en tegen het donkere bosch, daken van huizen en schuren en het spitsje der R.C. kerk. 't Is een eenvoudig maar rijk, een ernstig en toch vriendelijk landschap. De hooge weg, waar een frissche koelte den gloed der reeds dalende zonne tempert, blijft nog geruimen tijd een keur van schoone vergezigten aanbieden. Links wordt het uitzigt wat
meer beperkt door de woeste heuvels en allengs overvloediger houtgewas. Maar heerlijk ontplooit zich aan den anderen kant een onafzienbaar dal. Op den voorgrond zijn het fraai getinte heiden en zanden, akkermaalsboschjes en boekweitakkers, tegen een kloeke boschpartij, aan wier voet enkele hutten en hofsteden met hun strooijen daken liggen en aan wier zoom de gloeijend rood gekleurde stammen van slanke dennen stralen van licht. Daar achter, op den tweeden grond, breidt de volle, blaauwgroene woudstreek der Velthuizerbosschen zich uit, zich aansluitend bij het zware geboomte, waarboven zich even een bruinroode geveltop en een grijs gekleurd klokketorentje verheft. En verder, op den derden grond, blaauwen begroeide bergen, in statige, sierlijke lijnen den horizon begrenzend. Ver in 't verschiet schemert de forsche toren van Zutphen en boven de toppen van het hout
| |
| |
steekt naderbij, maar op grooten afstand toch nog altijd, de schoorsteen der Eerbeeksche papierfabriek uit.
Straks weêr verandert het landschap. Wij gaan nu tusschen eikenwallen en voor ons ligt een laan van hoog en donker hout, als een reuzenpoort, in wier opening de zonnenglanzen spelen op frisch en helder groen, met wemelend gouden weerschijn, en op den grijswitten weg, die zich daar ginds onder de loofgewelven verliest. Weldra treden wij de schoone beukendreef binnen, waar boven ons het digte bladerendak zich uitbreidt en nevens ons de blanke, metalen stammen zich afteekenen tegen het krachtig verlichte kreupelhout en de stralende zomerlucht. Een dergelijke trotsche laan overwelft den breeden zandweg met zijn groene graskanten, die zich aan onze linkerhand bij den weg aansluit en daarnevens ligt een oude, schilderachtige schuur of schaapskooi, terwijl daar tegenover de gebouwen eener eenzame hoeve een klein boschplein beslaan. Straks volgen steile, met dennen beplante, met kort gras en mos begroeide heuvels en dalen, met opslag en struiken, waarlangs, evenzeer aan onze linkerzijde, een schilderachtig zandspoor naar de heide loopt.
't Is hier een liefelijk oord. Maar 't is hier ook een ‘historisch landschap’. Slechts zelden hooren wij in dit deel der Veluwe de stemmen van geschiedenis en overlevering. Te meer welkom is 't, wanneer wij een enkele hooren, die van 't verledene spreekt, zooals hier, al is 't ook van vergoten broederbloed, van teleurgestelde verwachtingen, dat zij ditmaal heeft te verhalen. De Vrijenberg heet de boerderij aan den weg. Dat is een oude naam en die naam roept droevige herinneringen op.
't Was in de laatste helft der Junijmaand van het jaar 1354. In Gelder blaakte het oorlogsvuur. Hertog Reinoud III en zijn broeder Eduard streden met verbittering tegen elkander. De Geldersche adel was is twee vijandelijke legerkampen verdeeld onder de banieren der magtige bannerheeren van Bronckhorst en der edele van Heeckerens. De steden waren tegen elkander gewapend. De opgezetenen der heerlijkheden, de eigenhoorigen, volgden hun Heeren, en werden hun velden vertreden, hun woningen ver- | |
| |
brand, hun bezittingen geplunderd, hun zonen opgeofferd, regten hadden zij niet, om hun nooden en belangen bekommerde zich niemand. Daar riep Hertog Reinoud de mannen der Veluwe, tot dusver nagenoeg allen eigenhoorigen zijner moeder Alionora, te wapen. De belofte der vrijverklaring was het verleidelijk lokaas. Vrij te zijn! dat was een begeerlijk goed voor wie zoo lang en zoo zwaar het juk der dienstbaarheid, de vloek der voortdurende onmondigheid drukte! De gansche Veluwe gaf het antwoord op de roepstem van den landsvorst. Was het hun tot dusver niet onverschillig geweest, of Reinoud of Eduard heerschte, of Bronckhorst of Heeckeren den meesten invloed had, nu kozen zij Reinouds partij, met al de onbesuisdheid, al de ruwheid eener schare, aan zelfbestuur ongewoon, die plotseling de knellende banden voelt slaken. Reinouds zaak werd de hunne, maar ook, hun eigen wraak werd gekoeld. Brandend en plunderend trok de volkshoop langs den zuidelijken zoom der Veluwe naar Arnhem, dat vol angst bij hun dreigende nadering de poorten sloot, zijn weerbare mannen wapende, donderkruit en bussen liet aanvoeren, holle steenen, met lood gevuld, als kogels ter verdediging gereed maakte. Welligt werd ook de burgt te Roozendaal versterkt en in
staat van verdediging gebragt.
Wat er te wachten was, had de jammerlijke dood van Heer Emmerik van Druten, op den heiligen Paaschdag, in de kerk te Leeuwen, voor het altaar zelf door een' bandeloozen hoop Betuwsche boeren vermoord, maar al te duidelijk bewezen. Eduard en de partij der Bronckhorsten aarzelden niet, door krachtige maatregelen de hun toegedane hoofdstad te beschermen. Een sterke krijgsmagt, onder aanvoering van de Heeren van Bronckhorst en van Bahr, werd in de Veluwe gezonden en hier, in de heide, werd de geduchte beweging met geweld onderdrukt. Een bloedige strijd werd er gestreden en de kortstondige vrijheidsdroom was uit, al werd de overwinning door den dood van meer dan één' wakker ridder, ook van den jongen Heer van Bahr zelven, betaald. Niet aldus zou de vrijheid voor den lijfeigene worden gewonnen. Nog jaren, nog eeuwen zouden er voorbij gaan, en beter voor- | |
| |
bereiding was er noodig, eer het juk der dienstbaarheid van zijn schouders werd genomen en de vrijheidsboom beter vruchten droeg dan plundering en moord. De Vrijenberg bewaart in zijn' naam - zijn' naam, die als een bespotting klinkt - de herinnering aan die droevige dagen, aan de bittere teleurstelling van den onberaden vorst, aan de nog grievender teleurstelling der verdrukten en vernederden. Nog een andere sombere overlevering verbindt zich aan een laagte nevens den weg, de Munsterman genaamd. Daar zou in onveiliger dagen dan de onzen, een Munstersch koopman van zijn geld beroofd en vermoord zijn geworden.
Voorbij de hoeve en de houtrijke heuvels van den Vrijenberg klimt de weg allengs meer, en eigenaardig is 't gezigt op een torenspits - die van Beekbergen - regt daarvoor boven den rand der hoogte uitstekend. Weldra hebben wij nu de brug over ‘de Vrijenbergsche spreng’ bereikt en wij zouden nu het pad daarnevens moeten inslaan, maar wij houden nog een' korten tijd den grintweg tot aan het hoogste punt en beklimmen de helling ter zijde, om een overzigt te hebben over de landstreek. Welk een ruimte breidt zich daar rondom ons uit! 't Zijn bruine heiden en witte zanden, wat wij zien, en dwars daardoor heen loopt lijnregt de boomlooze grintbaan op den toren aan. Wij behoeven in die rigting geen' voetstap verder te gaan. 't Is alles kaal en dor, maar indrukwekkend door zijn' ernst en door de onafzienbare verte, waarin zich het schemerend verschiet verliest. En aan de andere zijde, naar den kant van Loenen, overzien wij van den met bloeijende heideplanten begroeiden top een fraai groen dal, hier en daar met witte, zandige plekken als doorzaaid, ingesloten door dennen en akkermaalsboschen, en door digt en donker hout omzoomd, te liefelijker door de tegenstelling met de eenzame onmetelijke wildernis daar ginds.
Hier kunnen wij dus terugkeeren. Eerst in de nabijheid van Beekbergen zouden wij van den heuveltop een prachtig uitzigt vinden op dit dorp en de buurt Oosterhuizen, den Beekbergschen enk en Apeldoorn, tot Deventer toe. Maar dat ligt ons nu te veel uit den weg.
| |
| |
Afgedaald van de hoogte komen wij op het pad langs de beek, een laantje van sparretjes en eikjes, jong nog en stijf. Een grijs geverwd houten hokje met een steil dak is over de beek gebouwd. Daar binnen is een werktuig, dat den waterstand controleert. En dan volgt de val zelf. 't Is geen Zwitsersche of Noorweegsche bergstroom, die donderend neerstroomt langs magtige klippen en wolken van schuim doet opstuiven in zijn geweldige verbolgenheid. Wij zouden wel dwaas moeten zijn, om iets dergelijks hier op de Veluwe te verwachten en verkeerd zouden wij doen, als wij de herinnering aan zulke overweldigende natuurtooneelen 't genoegen lieten bederven, dat het gezigt van dezen Loenenschen waterval ons bereiden kan. Want inderdaad, voor ons land heeft hij een hoogte, die door zeer weinigen, indien al door een' enkelen, wordt geëvenaard. In vier afdeelingen stort het water trapsgewijze neder en tamelijk breed is het heldere, blinkende vlies, dat ruischend en klaterend neerdaalt. Beneden aan den voet is de val in zijn geheel uit den aard der zaak het best te zien en geenszins onaanzienlijk vertoont hij zich van daar. 't Zou een uitnemend en begeerlijk sieraad voor een landgoed zijn, gelijk hij aan Loenens omtrek een eigenaardige aantrekkelijkheid geeft. Maar op een buitenplaats zou er zonder twijfel meer partij van zijn getrokken. Daar zou de eerste eisch die der schoonheid wezen, hier is de eenige, het nut. De spreng, die in de heide ten Noorden van den Arnhemschen grintweg ontspringend, zulk een inderdaad aanzienlijk verval heeft, is een der voedingskanalen van het Apeldoornsche kanaal. De waterstaat voert hier heerschappij. Stijf en regelmatig, van steenen gemetseld, is bodem en kant. Dat schaadt den indruk. Wij zouden wel willen vragen, of 't met de belangen van het
werk zoo gansch onvereenigbaar zou zijn geweest, als langs de zijden wat groote veldkeijen, zooals de heide er wel opleveren zal, waren neergeworpen en opgehoopt, als wat mos en gras en waterplanten en biezen, waarvoor de milde natuur wel zou zorgen, de eenvormigheid en regelmatigheid mogten breken? Daar zou van dit schoone plekje met zijn frisch en overvloedig water wel wat te maken zijn, als ook smaak en schoonheidsgevoel in de bureaux van het Ministerie,
| |
| |
in de instructiën der ingenieurs, in de bestekken der aannemers plaats konden vinden, en mogelijk zouden de kosten daardoor niet zoo aanmerkelijk worden verhoogd. Ten deele zal ook de tijd het zijne wel doen. Nu is alles nog vrij nieuw; klein zijn nog de boompjes, kaal is nog de omgeving van den val. Als de sparren opschieten en hun spitse kruinen, hun sierlijke guirlandes hier en daar krachtig zich teekenen tegen de lucht, als het struikgewas was digter en wat wilder wordt, dan zal 't gezigt op den val nog veel winnen. Maar zelfs zooals het nu is, kunnen wij toch met voldoening op onze namiddag-wandeling herwaarts terugzien.
Wij hadden 't ook vrij wat slechter kunnen treffen. Eenige weken later bezocht uw gids nog eens het vriendelijk oord. Helaas! er was niets meer dan een dun, armoedig straaltje, dat langzaam neersijpelde van terras tot terras. Er was geen water en dus ook geen waterval. Voor werken aan 't kanaal was de spreng zoo goed als gesloten. En bleef de weg er heen even schoon, gaf het terugzien van nu niet meer onbekende tafereelen vernieuwd genoegen, de togt naar den val moest als zoodanig mislukt worden genoemd.
De gloeijende tinten en de lange schaduwen der ten ondergang neigende zon liggen over het landschap, wanneer wij naar het dorp terugkeeren. 't Is langs denzelfden weg, toch weêr zoo gansch anders, bij veranderde rigting en afwisselende verlichting. Tegen den zuiveren hemel, vol van licht, teekent zich vóór ons het donkere kerkgebouw, vooruittredend uit den boschrijken heuvelrand, als een kaap in zee. Over het groen in het uitgestrekte dal ligt een gouden gloed, de velden van den esch stralen van glans, de grijsblaauwe bergen in 't verschiet smelten weg in nevelig waas. De heerlijkheid en de vrede van den zomeravond ligt over het landschap. Noode scheiden wij, om in de nette kamer der herberg de krachten aan het eenvoudig, maar weltoebereid maal, intusschen voor ons gereed gemaakt, te herstellen. Sinds de vroege morgen ons vond, door het bosch van Laag Soeren ronddwalend, was er reeds menig uur verloopen en ook sedert wij, na onze ochtendwandeling, het logement aldaar verlieten, was menig voetstap gezet,
| |
| |
slechts een oogenblik rust genoten. Tot nog toe behoefden wij ons niet te verwijten, dat wij onzen tijd verbeuzeld, maar evenmin te beklagen, dat wij onzen dag verloren hadden. En zoo mogelijk, moeten wij van Loenen nog wat leeren kennen, eer de duisternis komt en de trein naar Apeldoorn vertrekt.
Terwijl wij een oogenblik pozen, kunnen wij ons laten verhalen, dat de herten, wier geweien de gelagkamer versieren, hier in de buurt zijn geschoten, maar lang geleden, toen er in de nabijheid nog veel meer bosch werd gevonden. Ook vernemen wij 't verhaal omtrent het feit, op het uithangbord der herberg vereeuwigd, voor zoover althans van vereeuwigen sprake kan zijn bij het vergankelijk menschenwerk, door olieverw op een aan alle weêr en wind blootgesteld paneel gewrocht. Het uithangbord vertoont een paar mannen, met toga en bef en barret, of steek, staande aan weerskanten van een' zwaren, gevelden boomstam, en daaronder is de naam der herberg: de eikeboom, te lezen. Over een' omgehouwen eik was, zoo verhaalt men ons, in vroeger dagen een lang en kostbaar en verbitterend proces gevoerd, tusschen een' der baronnen van Hackfort, destijds eigenaar van het kasteel ter Horst, en een' of ander nabuur. Ten langen laatste was hier in de herberg een schikking getroffen. Sedert heet de herberg de eikeboom, en wordt op het bord de twist en de verzoening den volke in thans wat verbleekte kleuren te aanschouwen gegeven.
Veel belangrijker zaken vermeldt het boek der historie omtrent het Veluwsche Loenen niet. Behalve den slag bij den Vrijenberg schijnt haar veder niet veel te hebben opgeteekend, sinds reeds in 't jaar 838 de oorkonde werd opgemaakt, waarin Albricus, bisschop van Utrecht, den in Christus geliefden graaf Rodgar eenige goederen in vruchtgebruik geeft, door dien graaf der St. Maartenskerk geschonken, en daaronder ook de villa's Lona en Sulvenda - hoogst waarschijnlijk Zilven - in de gouw Felua. Tot de oudst bekende plaatsen in den lande mag Loenen dus wel worden gerekend, al wordt zijn naam in den loop van tien en een halve eeuw ook naauwelijks meer genoemd.
| |
| |
Van vroegere bewoners, die er in grafheuvels of haardsteden de sporen van hun verblijf achterlieten, schijnt in dit gedeelte der Veluwe tot dusver niets te zijn gevonden.
De schemering van den langen zomerdag daalt, wanneer wij den weg naar 't station inslaan. In verband met andere plannen moet de laatste trein ons naar Apeldoorn voeren en wenschen wij den nacht te Zutphen door te brengen. Om het station te bereiken hebben wij een twintig minuten noodig, maar wij nemen den tijd wat ruim, om nog zooveel mogelijk van het dorp en het landschap aan dien kant te zien. En het blijkt ons, dat wij ons vrij wat langer hier hadden kunnen ophouden. 't Is een vrolijk en vriendelijk tafereel langs den kronkelenden grintweg. In tuinen en hagen en boomen liggen de huizen en in hun rij vertoont zich ook de R.C. kerk. Daar, aan een pleintje, prijken zware iepen en vóór ons rijst als een muur van hoog en prachtig hout. Het plantsoen van het landhuis de kleine Horst - een ver van smaakvol gebouw, waarvan wij bij Zilven den grijzen achtergevel hadden zien schemeren tusschen 't geboomte - sluit zich daarbij aan. En dan opent zich een uitnemend schoone, indrukwekkende laan, die ons bij het schemerend avondlicht aan de vermaarde Middachterlaan herinnert. De grintweg buigt zich daar langs, maar ons pad voert er door heen. Wij vinden er bij den ingang de beek, met de steile, hooge kanten en het trotsche loofgewelf der forsche beuken, die wij ook bij Zilven hadden begroet, terug. Aan onze regterhand breidt langs den waterloop een digt begroeid bosch zich uit. Links volgt een breede, lange vijver, met een tweetal watervalletjes, de trotsche laan, terwijl aan de andere zijde van den vijver de grintweg voortloopt. En aan het einde der beukendreef worden wij verrast en getroffen door het gezigt op het groote, deftige huis, dat daar onverwacht uit zijn grachten oprijst en zijn strenge lijnen afteekent tegen den klaren avondhemel. Men had ons
wel gezegd, dat niet ver van 't station het huis ter Horst lag, ook hadden wij een topje van zijn' gevelmuur en het kleine houten torentje even zien uitsteken boven het bosch, op weg naar den waterval. Maar wij hadden niet verwacht, zulk een gebouw
| |
| |
aan te treffen. De hooge, breede voorgevel, met platte lijst, frontespies en pilasters, is betrekkelijk nieuw, in Italiaanschen stijl. Een kloeke steenen brug leidt naar den ingang en daarachter onderscheiden wij een nevengebouw met trapgevels, terwijl stallen en bouwhuizen op het ruime, met schoone linden getooide voorplein staan. Maar vooral de zijgevel is merkwaardig, als een bouwwerk in renaissance stijl uit het midden der 16de eeuw. 't Geheel maakt een' diepen indruk, ten deele misschien ook door het onverwachte van zijn verschijning en door het schemerlicht, waarin het op eens te voorschijn treedt, maar toch bovenal door zijn forsche lijnen en zijn' colossalen omvang. Wij betreuren het zeer, dat de tijd en de toenemende duisternis ons niet toelaten, hier veel langer te vertoeven en slechts even vergunnen, een schets te nemen van het merkwaardige huis. Over het schoone lindenplein tusschen de stallingen komen wij weêr op den grintweg uit, en voorbij de fraaije, thans ledig staande villa Radeland vinden wij al spoedig 't station, waar de trein zich niet lang laat wachten. Maar met zulk een' oppervlakkigen blik op het edele huis ter Horst en den zeer bezienswaardigen omtrek daarvan, mag uw gids zich niet vergenoegen en de gelegenheid moet worden gezocht, om nogmaals herwaarts af te dwalen, tot nadere kennismaking met een oord, dat zoozeer zijn opmerkzaamheid verdient.
Ditmaal komen wij van den kant van Apeldoorn te Loenen en het deel van den spoorweg, dat de vorige maal in de duistenis was gehuld, zien wij nu in den vollen glans van het morgenlicht. Veel is er trouwens niet te zien. De spoorbaan volgt aanvankelijk den loop van het kanaal, tusschen groenland en boschjes, met wijde uitzigten over de vlakte. Straks verlaten wij het kanaal en sporen door schrale bouwakkers en weiden, waardoor hier en daar zandwegen zich slingeren, waarin nu en dan een boerenwoning zich vertoont en waarboven van verre de Zutfensche toren oprijst. Aan het station Beekbergen stoppen wij, en wij zien ook wel
| |
| |
de huizen van het dorp en het oude kerkgebouw - een der oudsten van de Veluwe - met zijn' niet onaanzienlijken toren, maar op een twintig minuten afstand. Niet daar ginds, op den hoogen dorren grond, maar in de meer vruchtbare lage streek, waar de hofsteden en akkers en boomgaarden van de buurschap Oosterhuizen liggen, verwacht men in de toekomst vermeerdering van welvaart door de spoorlijn, en daar werd het station dan ook gebouwd. Wij behoeven hier niet uit te stijgen. In Beekbergen zelf kon alleen de kerk, die in haar muurwerk tufsteen bevat en binnen haar wanden de grafstede van Martin Orges, den eersten papiermaker in Gelderland, bewaart, onze opmerkzaamheid trekken. En in den omtrek? Het voor de geschiedenis der Veluwe zoo belangrijke Englanderholt, de oudste gerigtsplaats der gouw, reeds in 801 als een hoeve genoemd, is grootendeels verdwenen. Men vindt er nog slechts een bosch van hakhout, Bruggelen, het overblijfsel van het oude, groote bosch Braclog. Het woeste, maagdelijke, alleen bij wintervorst of in zeer drooge zomers toegankelijke Beekberger bosch is in welig bouwland veranderd. Huygens boerenhuizinge, waarvan de geestige en geleerde dichter-staatsman zulk een vermakelijke schilderij ophangt, is niet meer te vinden naar het schijnt. Alleen ter wille der herinneringen, er aan verbonden, zouden wij ons hier behoeven op te houden.
Voorts loopt de spoorbaan door de wilde heide, met heuvels en zanden, totdat bij Loenen weêr dennen en beuken, weiden en akkermaalsboschjes de nabijheid eener bewoonde en bebouwde landstreek aankondigen.
Wij kunnen nu, bij 't verlaten van het station, het vriendelijk en bloeijend landschap beter leeren kennen, dan ons voor eenige weken in de schemering mogelijk was. Daar ligt de kloeke boerenhofstede met haar hooge eiken, haar groene hagen, haar frissche weide met roodbont vee. Daar het plantsoen der villa Radeland, met het beekje, dat het bespoelt. Daar voor ons het R. kerkje aan den grintweg, met de huizen van het dorp en de bosschen er om heen. Daar de breede, statige lindenlaan tusschen de stal- | |
| |
lingen van Ter Horst en aan het einde het deftige huis. 't Is nog wat vroeg in den morgen, om nu reeds den toegang te vragen. Wij bestijgen dus nog niet de treden van de forsche brug voor de hoofddeur, maar wandelen langs de breede gracht, langs den bloem- en moestuin, langs den uitgestrekten, met larixen, jonge eiken en beuken beplanten hof, met bouwlanden nevens ons en een eikenbosch vóór ons, om te beproeven, of wij ook een goed gezigt kunnen verkrijgen op den achtergevel van het eerwaardige gebouw. 't Blijft geruimen tijd wat veel tusschen het hout verborgen, maar ten laatste treedt het toch met zijn verbazend hoog leijen dak, zijn forsche lijnen, zijn donkere muren als een indrukwekkend gevaarte te voorschijn. Aan den achterkant is een uitbouwsel, met een' gevel in renaissance-stijl, waaruit een zware luifel boven een zoldervenster uitsteekt en waarboven een hooge, dikke schoorsteen oprijst. Veel hooger nog verheft zich het dak tusschen de gebogen lijnen der zijgevels, en daarboven het houten klokketorentje. De voet van het om zijn bouwtrant merkwaardige kasteel verschuilt zich in het digte geboomte, en de bosschen, die het omringen, vormen met de stallingen en het afzonderlijk staande gebouw bij de gracht, dat met een'
antieken trapgevel prijkt, een waardige lijst van het ernstige en toch smaakvolle werkstuk van zestiende-eeuwsche architectuur.
Het huis ter Horst werd in 1557 gebouwd door Wijnand Hackfort, burgemeester van Arnhem, en zijne huisvrouw Alida Bushoff, die van het bij Soeren gelegen kasteel Coldenhoven afkomstig was. Zij hadden de bezitting gekocht van de familie Stepraedt van Doddendael; het oude, kleine huis hadden zij afgebroken en uit ruime beurs een grootsch gesticht opgetrokken. Onveranderd is 't intusschen niet gebleven. De tegenwoordige voorgevel is in gansch anderen, bij het geheel niet behoorenden stijl opgetrokken, al is hij op zich zelf deftig en rijk. 't Was vroeger de achterkant van het huis, en daar prijkte indertijd een dergelijke gevel, als die welke nu nog de drie andere zijden versieren. Destijds was de ingang in het uitbouwsel aan den tegenwoordigen achtergevel. Men vond daar een brug over
| |
| |
de gracht, waartoe een voor omstreeks zestig jaar gesloopte poort toegang gaf, gelijk een afbeelding in olieverw, in een der kamers van het kasteel bewaard, het ons te zien geeft. Het nog bestaande gebouw buiten de gracht, thans de oranjerie, was destijds het koetshuis. In de jaren 1791 en 92 werden de tegenwoordige stallingen en bouwhuizen nevens de groote lindenlaan gebouwd, terwijl omstreeks denzelfden tijd, of in 't begin dezer eeuw, de statige voorgevel met de forsche brug werd opgemetseld.
Achter het kasteel ligt een vrij uitgestrekt eiken- en beukenbosch, met een' rijkbegroeiden mosgrond, waar welig onderhout, boschbessen en varens tieren. Een heldere beek stroomt er langs en van den zoom der kloeke woudpartij zien wij het huis met zijn nevengebouwen en schuren uitkomen tusschen 't groen, dat zijn voet omringt, en het donkere geboomte van zijne schoone lanen en bosschen, met lommerrijke wandeldreven en fraaie waterpartijen, waarin den bezoeker de vrije wandeling gaarne wordt vergund.
Ook de hooge voordeur der huizinge zelve, waarheen wij langs met bloemen en bloeijende planten versierde trappen opstijgen, wordt ons welwillend geopend.
Daar het inwendige van het kasteel grootendeels gemoderniseerd is, beantwoordt het niet geheel aan onze verwachtingen, door het antieke voorkomen van zijn buitenmuren opgewekt. Maar een uitnemend kunstwerk uit den tijd der stichting heeft de groote zaal, ter regterzijde van de ruime vestibule, in haar' schoonen schoorsteenmantel behouden. 't Is van fijnen, grijzen Franschen steen gebeeldhouwd en vertoont op de breede lijst een fraai uitgevoerd tafereel van de kruisdraging met tal van figuren. Twee menschenbeelden, een ridder en een dame, de stichters van het huis, zijn daaronder geplaatst, nevens wapenschilden en andere sieraden. Aan de wanden der zaal hangt een aantal portretten, grootendeels van de adellijke familie van Adrichem, benevens een afbeelding van haar stamslot bij Beverwijk.
Sedert Wijnand Hackfort het edele huis ter Horst bouwde, volgden zeven geslachten elkander van vader op zoon
| |
| |
in 't bezit daarvan op. De laatste, Mr. C.F.J.F. baron Hackfort van ter Horst, liet bij zijn overlijden in 1876 slechts twee dochters na, waarvan de oudste door haar huwelijk met den heer F.M.A.J. baron van Wijnbergen het kasteel in dit geslacht overbragt. Beider wapens prijken in het frontespies van den voorgevel.
De Heeren van ter Horst waren van ouds erfholt- en markerigters der Loener mark, die nog heden ten dage in wezen is en een aanzienlijk gedeelte der gronden onder Loenen en Zilven omvat. Zij bestaat uit heide, boschgrond, bouwland en bosschen, meest akkermaalshout. De bosschen zijn verdeeld en kennelijk toegewezen aan de Geërfden, door doelen of grondheuvels afgedeeld. De opbrengst der overige in gemeen bezit zijnde gronden wordt gelijkmatig onder alle Geërfden verdeeld. Den tweeden Dinsdag na Pinksteren, op den zoogenaamden Geërfdendag, vergadert de Loener mark onder het voorzitterschap van den Heer van ter Horst, waarop door den markschrijver rekening en verantwoording van ontvangsten en uitgaven wordt gedaan en de belangen der marke worden behandeld. Zoo was 't hier reeds sinds eeuwen; en werd elders, zooals in 't naburige Eerbeek, de mark gescheiden, het oude gebruik bleef te Loenen nog in volle kracht.
Bij het vernieuwd bezoek aan Loenen was, evenals bij het eerste, de tijd beperkt. Wat voordeel de spoorbaan moge aanbrengen, het onverbiddelijke spoorklokje maakt haastige reizigers. Wie eertijds den langen weg herwaarts had afgelegd, ging zoo spoedig niet weêr heen. Ons was slechts de gelegenheid tot een kort uitstapje vergund, zooals de versnelde reisgelegenheid het mogelijk maakte. Hadden wij geweten, dat de waterval ons ditmaal zou teleurstellen, wij waren liever den anderen kant nog eens uitgetogen, naar het dennenboschje op den hoogen eng, van waar het uitzigt zoo ruim en zoo schoon moet zijn. Voor een'
| |
| |
togt naar en door het Loener bosch, of voor een' ontdekkingstogt in de boschen van de Velthuizen was in elk geval de tijd te naauwkeurig afgemeten.
De Veluwe gaf ons weêr iets van haar bescheiden en toch zoo aantrekkelijk schoon te zien. Niet aan den eersten den besten tourist geeft zij zich over. Zij moet in haar afzondering worden opgezocht. Zij eischt, dat men iets er voor over hebbe, om haar te leeren kennen. Of liever nog, zij eischt niets en zij belooft niets. Als onbewust van haar bekoorlijkheid, leeft zij haar stil en eenvoudig leven. De groote stroom der reizigers bruist haar voorbij. Maar soms dwaalt een vriend van de maagdelijke natuur en van het grijs verleden naar haar verborgen schuilhoeken af. Groot zijn de afstanden, zonnig vaak de wegen, eenzaam de heiden. Het zweet kan gudsen van het voorhoofd, de tong kleven aan 't gehemelte, en niet altijd vindt ontbering en inspanning haar loon.
Ook zal niet ieder, wat hij vindt geëvenredigd achten aan de moeite, die het heeft gevorderd. De smaken verschillen, gelijk de behoeften. Daar zijn er, die de Veluwe niet waardeeren en haar nooit zullen lief krijgen. Voor hen zijn er gelukkig, ook in ons vaderland, andere streken, waarheen zij den voet kunnen wenden of hun plaatsbillet nemen.
Daar zijn er, die de Veluwe kennen en haar liefhebben, zoo als zij is, die haar te meer lief krijgen, naarmate zij haar meer leeren kennen en de wondermagt van haar poezij hebben gevoeld.
Misschien wilden enkelen van dezen ons volgen bij onze zwerftogten en mogelijk trekken zij wel eens met den wandelstaf in de hand en den reistasch op den schouder, van Dieren naar Apeldoorn. Ons zal het aangenaam zijn, als wij eenige bruikbare wenken konden geven, en ging 't hun als ons, dan denken zij later nog wel eens met genoegen aan die ruime velden, die schoone vergezigten, die vriendelijke landgoederen, die lommerrijke bosschen, die heldere beekjes terug, en dan zeggen zij bij zich zelven:
| |
| |
‘'t zal, hoop ik, niet de laatste keer zijn geweest, dat mijn oog er zich aan verkwikken en mijn hart er zich in verblijden mogt.’
| |
Aanteekeningen.
De meeste inlichtingen ontving ik van de HH. Prof. Acquoi te Leiden en den baron Van Wijnbergen te Loenen. Daar bleef nog wel wat over, waaromtrent ik geen berigten verzamelen kon. Mededeelingen ter aanvulling van het geschrevene blijven gewenscht.
In het uitvoerige en om allerlei bijzonderheden belangrijke artikel de Veluwsche familie Tulleken en hare aanverwanten (Herald. Bibl. 1881) vind ik in de noot op blz. 283: ‘Adam Huygens werd in 1703 door koop eigenaar van den kleinen Vrijenberg.’ Kan dat een aanwijzing wezen, dat de landhoeve van Constantijn Huygens (waarover o.a. de Geldersche Volksalmanak van 1839 is te raadplegen) tusschen Loenen en Beekbergen te zoeken zou zijn? |
|