Nieuwe wandelingen door Nederland
(1888)–Jacobus Craandijk, P.A. Schipperus– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 307]
| |
[pagina 307]
| |
Tusschen Arnhem en De Steeg.
| |
[pagina 308]
| |
makkelijker gemaakt. Enkele treinen stoppen op verschillende punten van den weg tusschen de oude stations, bij een villa, bij een logement, bij een' overweg. Een stoomtram loopt bovendien tusschen Velp en Dieren, overal reizigers op hun verlangen in- en uitlatend, terwijl Velp reeds sedert eenige jaren door een' paardentram aan Arnhem verbonden was. Voor het gemak der bezoekers van Gelders lustwarande is dus genoegzaam gezorgd. Zonder veel moeite en kosten kunnen zij zich laten brengen ter plaatse, waar zij hun grooter of kleiner wandelingen willen beginnen en de vermoeide vindt ligtelijk een gelegenheid, om zich huiswaarts te laten voeren. Maar niet overal dampt nog het stoomros, niet langs elken weg strekt nog de ijzeren tweelinglijn zich uit. Er zijn nog gedeelten genoeg in Arnhems omstreken, enkel voor den voetganger toegankelijk, of waar althans nog als van ouds slechts het rijtuig doorheen leidt. Het regte genot blijft nog altijd, te voet de bosschen te doorkruisen, de heuvelen te beklimmen, de vergezigten te genieten. Wenschen wij, waar het noodig is, de nieuw aangeboden gelegenheden tot sneller vervoer niet te versmaden, niet aanstonds maken wij van tram of spoorbaan gebruik, om ons doel te bereiken. Ook slaan wij, aan 't station te Arnhem aangekomen, den kortsten weg derwaarts niet in. Den 24sten Mei 1886 werd de gemeente Arnhem door aankoop eigenaresse van het Klarenbeeksche bosch. Niet zonder bezorgdheid hadden velen in den lande in het begin van dat jaar de aankondiging gelezen, dat het welbekende, uitgestrekte landgoed Klarenbeek, met zijn heuvels en dalen, zijn bosschen en lanen, zijn vijvers en beken, in 't openbaar zou worden verkocht. In welke handen zou het komen? In die van sloopers misschien, die het hout zouden vellen, den grond voor bouwterreinen en akkers aan den markt brengen? In die van een' rijke welligt, wiens luim of belang hem zou nopen, de schoone, maar zoo digt bij een druk door vreemdelingen bezochte, om de baldadigheid van sommigen harer inwoners beruchte stad gelegen bezitting onverbiddelijk te sluiten? Of, zoo zij al voor 't publiek toegankelijk | |
[pagina 309]
| |
bleef, zou toch de nieuwe eigenaar geen gebruik maken van zijn regt, om haar productief te maken door de zware boomen te verkoopen en haar aldus van haar uitnemend sieraad te berooven? Met eenige spanning werd de dag der veiling te gemoet gezien. Daar kwam het berigt, dat de heer Lups van Biljoen het huisperceel met het afgesloten gedeelte had gekocht, maar dat Arnhems wakkere gemeenteraad het bosch in eigendom had verkregen voor de stad, die hij vertegenwoordigde en het schoonste van Klarenbeek voor het algemeen niet zou verloren gaan. Met groote blijdschap werd het alom vernomen. Wat in de laatste jaren van Arnhem zelf was geworden, was de waarborg, dat naauwlettende zorg en goede smaak ook voortaan over Klarenbeek waken zou. En was tot dus ver dit bezienswaardig gedeelte van den omtrek der stad nog niet opzettelijk door ons bezocht en behandeld, wij hebben nu een aansporing te meer, om op onzen togt het Klarenbeeksche bosch te doorwandelen en van onze zijde een eenvoudig maar welgemeend bewijs van waardeering te geven voor de kloeke daad van het gemeentebestuur, dat zooveel duizenden aan zich heeft verpligt. Wij kiezen voor ons bezoek aan het Klarenbeeksche bosch den Apeldoornschen weg. Korter is de Rozendaalsche, die langs de vijvers loopt, op korten afstand van de boschwachterswoning, of zelfs de Hommelsche, die tamelijk regt op de ‘steenen tafel’ aanschiet, gelijk er nog wel meer kunstwegen of voetpaden derwaarts leiden. De Arnhemmers hebben het voorregt, dat zij in hun wandelingen een rijke afwisseling kunnen brengen en dat elke weg zijn eigenaardige bekoorlijkheid heeft. Die naar Apeldoorn, voorzoover wij dien volgen willen, brengt ons vooreerst langs het prachtige Sonsbeek, geeft ons voorts door zijn voortdurend stijgen treffende vergezigten te genieten en brengt ons eindelijk door het bosch in zijn geheele breedte. Reeds spoedig na het verlaten van 't station, wanneer wij langs de Oude Stationstraat zijn afgedaald, zien wij nevens ons den viaduct, waaronder wij door gaan. Wij hebben dan op te letten, dat wij niet den Zijpendaalschen weg, evenwijdig met de beek en langs het front van het kasteel Sonsbeek, houden, maar straks | |
[pagina 310]
| |
ons meer regts afwenden. Wij gaan daar over de beek, die zich door frissche groene velden aan den voet der hoogten slingert en niet ver van de brug het rad van een' schilderachtigen watermolen in beweging brengt. Het fraaije grijs-en-witte huis ligt daar voor ons, op zijn' breeden, glooijenden heuvel, met de uitgestrekte gazons, de trotsche boomgroepen en de schoone waterpartij, waardoor het alom in den lande bekend en als een der uitnemendste landgoederen vermaard is. Door ligging en aanleg, gepaard met het zorgvuldig onderhoud van alles wat er toe behoort en de sierlijkheid zijner smaakvolle gebouwen, heeft het een vorstelijk voorkomen, dat een' onuitwischbaren indruk maakt. Wie Sonsbeek slechts eens heeft gezien, vergeet het niet meer; wie het telkens en telkens weêr zag, voelt er zich altijd bij vernieuwing door aangetrokken. Verzuimen wij niet, een oogenblik terug te zien, dan blijkt het ons, dat wij allengs reeds genoeg zijn geklommen, om een ruim uitzigt te hebben over de bloeijende stad. Een ijzeren hek met portierswoning aan een eikenplein sluit een der toegangen tot Sonsbeek af. Zullen wij beproeven, 't ons te doen openen, om aldus de aangename taak te vervullen, onzen welwillenden medewandelaars tot gids te zijn door de uitgestrekte bezitting met haar boschpartijen, haar waterwerken, haar watervallen en fonteinen, haar belvedère en haar golvende heuvels? Wij willen er zelfs geen poging toe aanwenden. Was Sonsbeek eertijds altijd onder geleide te bezigtigen, sedert werd alleen des Woensdags daartoe gelegenheid gegeven. En de logeergasten uit den omtrek, die zich in den zomer van 1887, ook op aanwijzing van den veelszins aanbevelenswaardigen ‘Gids voor Arnhem en omstreken,’ op dien dag aanmeldden, ondervonden tot hun teleurstelling, dat zulk een ‘gids’, buiten zijn schuld, zelfs geen half jaar volkomen te vertrouwen isGa naar voetnoot1. Sonsbeek was onverbiddelijk gesloten en onverrigter zake konden zij terugkeeren. Langs onzen weg zien wij ook van het park niets meer, dan de kruinen der zware iepen, dennen en beuken, uitkomende boven | |
[pagina 311]
| |
den langen, kostbaren steenen muur, die het afsluit. Aan de andere zijde zijn het met koren- en aardappelvelden bedekte hellingen of met hout begroeide dalen, afgewisseld door lanen, wier statige rijen de golvingen der heuvels volgen, of boschjes van dennen, beuken en berken, waarin hier en daar een zijspoor zich verliest. En steeds klimt nog de weg; telkens rijker wordt het vergezigt op de stad met haar torens en daken en de uitgestrekte vlakten der Betuwe en het verre, blaauwe verschiet, terwijl de Rijn zich in breede sierlijke bogten door het liefelijk landschap slingert en de glooijende velden en bosschen een' prachtigen voorgrond vormen. Wie den togt in omgekeerde orde maakt, van het Klarenbeeksche bosch langs dezen weg afdalend, heeft steeds dit treffend schoone uitzigt vóór zich. Wij moeten ons omwenden, om het te genieten, maar welligt wordt dit nadeel wel opgewogen door de verrassing, dat telkens het panorama in ruimte en heerlijkheid heeft gewonnen, wanneer een' tijd lang ons oog er niet op gerust heeft. Den steenen muur van Sonsbeek hebben wij nu achter ons en 't geboomte van het park zagen wij rijzen en dalen nevens den grintweg langs den zoom van het digt begroeide terrein. Ook aan die zijde wordt het uitzigt ruimer en meer afwisselend, over dalkommen, met hakhout gevuld, op verre bosschen en heuvels. De oude heirbaan op Deventer snijdt den straatweg. 't Is overal, rondom ons, boven ons, het volle, rijke groen en tusschen 't geboomte of boven de toppen van het hout in de laagte vertoont zich hier en daar het ernstige, donkerblaauwe waas, dat over de vlakte daar ginds is uitgebreid. Zoo naderen wij, omstreeks een half uur nadat wij de stad verlaten hebben, het punt waar wij het Klarenbeeksche bosch willen binnentreden. De hoeve Moscowa wijst het ons aan. 't Is hier als een spinneweb van wegen. Die naar den Galgenberg en het exercitie-terrein loopt linksaf. De Hommelsche weg sluit zich bij den straatweg aan. Regts loopt een nieuwe kale grintweg langs de grens van het bosch over den kam der hoogte. Een andere, door het bosch zelf, is 't, dien wij moeten inslaan. Het landgoed Klarenbeek, dat zich van hier tot aan den Velperweg uitstrekte, werd door den weg van Arnhem op Rozen- | |
[pagina 312]
| |
daal doorsneden. 't Werd daardoor als in twee gedeelten gesplitst, die hun eigen karakter dragen en hun eigen geschiedenis hadden, totdat zij in ééne hand werden vereenigd. Het Westelijk deel, grootendeels heuvelachtig, stond altijd voor het publiek open. Aan de Oostzijde, waar men de vijvers en de zware boschlanen vindt, ligt het heerenhuis, te midden van een ruim, afgesloten terrein, benevens akkerland en weide. Daar is de vlakte. Aan den voet der heuvels, op den oever eener beek, op korten afstand ten Westen van den Rozendaalschen weg, had graaf Reinald II van Gelder - later tot hertog en rijksvorst verheven - omstreeks 1342 een klooster gesticht, tot zoen van 't in 1328 in den Luikschen oorlog vergoten bloed. Rijk begiftigd en door de landsvorsten voortdurend begunstigd, bloeide dit Monnikhuizen, totdat de Karthuizers, die 't bewoonden, in 1572 genoodzaakt werden, het te verlaten. De gebouwen werden afgebroken, de gronden vervielen aan de domeinen van het kwartier van Veluwe. Eene andere geestelijke stichting, de abdij van Prumen in den Eifel, had hier in de nabijheid eenige bezittingen, ten jare 1612 door den Arnhemschen burgemeester Willem Huygen, als gemagtigde van Ernst Casimir van Nassau Dietz gekocht, terwijl de stad Arnhem er heidevelden bezat. Ten Oosten van den Rozendaalschen weg had zekere Reinier van den Zande in 1487 een tweetal hofsteden en daaronder behoorende landerijen. Dit landgoed, onder den naam van Monnikhuizerbeek bekend, was in 1600 het eigendom van den reeds genoemden Willem Huygen, die in 1615 ook de Prumensche goederen verkreeg. Zijn zoon Rutger Huygens, insgelijks burgemeester van Arnhem, kocht er achtereenvolgens de oude bezittingen van het klooster en eenige heetvelden van de stad bij aan, en vereenigde aldus in 1635 de gronden van zoo verschillende herkomst tot een geheel, dat hij Klarenbeek noemde en waar hij uitgestrekte bosschen aanlegde.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 313]
| |
Toen in het rampjaar 1672 het prachtige landgoed door koning Lodewijk met volslagen verwoesting werd bedreigd, omdat de toenmalige eigenaar Willem Gooswijn Huygens naar Holland was uitgeweken, werd het gered door een aanzienlijke dame, de vrouwe van Nijvenheim, die een belangrijke som in de koninklijke schatkist stortte. En zoo kon Claas Bruin in de eerste jaren der 18de eeuw zijn hart nog ophalen aan ‘de schoonste plaats, die hem ontmoet was op de reis’, aan haar digte lindenlanen, haar bosschen, bergen en dalen, het ‘Hofjuweel van Gelderland, waarbij het Spaaren en de Vecht veel te slegt waren’, en die hij verkiezen zou voor 't prachtigste paleis, wanneer hem eens de keus tusschen beiden gegeven was - wat den welmeenenden zangerigen boekhouder wel nooit overkomen zal zijn.'t Zal wel een onopgemerkte schrijffout zijn, wanneer in den Gids voor Arnhem en omstreken, bl. 19, Constantijn Huygens wordt genoemd. Claas Bruin had slechts dat gedeelte van Klarenbeek gezien, dat nabij den Rozendaalschen weg gelegen was. Tot op de hoogten, waar wij het bosch binnentreden, had hij 't met zijn reisgezelschap niet kunnen brengen. 't Ligt dan ook aan de uiterste grens van het landgoed, op vrij grooten afstand van het huis. Het hooge, zware hout, dat destijds de heuvelen kroonde, werd een eeuw later grootendeels geveld, maar de schoone vergezigten, waarom dit gedeelte der bezitting vermaard was, zijn niet verloren gegaan. Wanneer wij het dennenbosch, met den beukenopslag uit den met donzig groen en glanzig bruin geschakeerden grond, zijn doorgegaan, komen wij aan den zoom der hoogten. Van de bank bij de frissche beukenlaan overzien wij het zonnige, groene dal, door golvende heuvels en statige bosschen aan drie zijden omringd, waar stille paden door dennenboschjes en langs kloeke boomgroepen slingeren en vóór ons in de verte het diepe donkere blaauw van 't verschiet krachtig tusschen de rijk getinte omlijsting en onder den helderen zomerhemel uitkomt, terwijl als in het midden van het liefelijke landschap, de veelkleurige, vrolijk verlichte huizen en daken der stad en de blinkende waterspiegel der rivier in den zonneglans stralen. Onttrekt straks voor eenigen tijd het houtgewas het vergezigt aan ons oog, en verkwikt het ons door het koele lommer, op | |
[pagina 314]
| |
het hoogste punt van de heuvelreeks, als op een' kleinen landtong, vinden wij weldra weêr een dergelijk panorama, zij 't dan ook in bijzonderheden verschillend. Hier ligt, in een dennengroep, de welbekende ‘steenen tafel’. 't Is een zware zerk op een voetstuk, waar omheen aan drie zijden hardsteenen banken zijn geplaatst. Heeft de zerk eenmaal een grafstede in de kapel van het klooster bedekt, reeds sedert vele jaren staat zij hier op den heuvel, haar reuzenkracht vriendelijk leenend aan de dames, die zich hier gaarne in de rustige morgenuren nederzetten op de banken en op het massieve tafelblad den ligten last van hun boeken, hun handwerkjes, hun smaakvolle tuiltjes van wilde gewassen en bloemen neerleggen. Door zijn eigenaardige ligging biedt de vooruitspringende heuvel een rijk en ruim uitzigt aan op het hooge, digte geboomte, dat zoowel aan den Hommelschen weg als daar tegenover bij de Klarenbeeksche vijvers oprijst, in aansluiting aan de boschjes en velden, tusschen de glooiende zijden van de breede vallei, door groepjes wandelaars en spelende kinders verlevendigd, terwijl ook hier in de schemerende verte de Cleefsche en Nijmeegsche bergen, nevens de kenbare toppen van Eltenberg en Montferland zijn te onderscheiden, en ook hier Arnhem en de Rijnstroom, ten deele achter het houtgewas verscholen, door hun heldere tinten afwisseling brengen in de ernstige kleuren van het schoone tafereel. Van nu af dalen wij. Langs beuken met tal van stammen uit éénen wortel wassende langs eiken hakhout, waardoor voetpaden naar het dal benedenwaarts, of naar de heuvelreeks opwaarts leiden, langs slanke dennen, op de hellingen geplant, hier en daar met het gezigt op het blaauwe verschiet boven de digte kruinen der bosschen, of op statige beukenlanen, die kampen bouwland begrenzen, naderen wij de witte boschwachterswoning in het volle, welige groen, waar de rook uit de schouw zich teekent tegen de forsche donkere kroonen der kloeke boomen langs den weg aan den voet der hoogten. Bij den vijver en aan de beek, onder de breed uitgeslagen takken tintelend in den zonnegloed, geeft de boschwachter, wiens | |
[pagina 315]
| |
landelijk huis de vrome stichting van graaf Reinald heeft vervangen, gelegenheid aan de bezoekers om zich neêr te zetten en zich te verkwikken. 't Is hier altijd koel en frisch, welkom op den warmen zomerdag. Maar een vrolijk zonnetje heeft dit deel van Klarenbeek ook wel noodig. Ligt wordt het er anders somber en kil. Door lange, statige lanen, langs ouderwetsche vierkante vijvers, voorbij snel vlietende beekjes en watervallen, langs een groote, laag gelegen weide, naar het schijnt een voormalige waterkom, waaruit een trotsche beuk oprijst en waardoor een driftig beekje stroomt, langs akkers en grasvelden, door hooge boschpartijen ingesloten, eindelijk langs de rasters van het omheinde park en voorbij het groote, thans ledig staande heerenhuis, komen wij na onzen zwerftogt door de schoone Klarenbeeksche bosschen op den vrolijken Velperweg, met zijn sierlijke villa's en zijn druk verkeer van rijtuigen en wandelaars.
Te Velp kunnen wij den stoomtram naar Rheden vinden. Aan het einde van het dorp, waar de stationsweg tegenover het schoone huis Overbeek en zijn fraaije waterpartij uitkomt, vinden wij de wagens van de sedert kort geopende lijn. Onze wandeling langs den weg en door het dorp gaf ons geen verandering van beteekenis te zien. Evenmin is dat het geval langs den weg, dien de stoomtram volgt. 't Zijn de oude welbekende landhuizen, waarop het oog altijd weêr met welgevallen rust, maar iets nieuws merken wij niet op en zonder veel schade kunnen wij ons in snelle vaart laten voeren door het zonnige landschap, om uit te stijgen bij een der paden, door den uitgestrekten korenesch van Rheden naar het Veerhuis leidende. Reeds van verre heeft het witte huis, op den IJseldijk zich spiegelend in den stroom, de aandacht van menig reiziger langs den straatweg getrokken, toen de spoorwegdijk het uitzigt naar die zijde nog niet had weggenomen en sedert heeft wel menigeen | |
[pagina 316]
| |
uit het spoorrijtuig een' vriendelijken indruk ontvangen van het eenvoudige, maar liefelijke tafereeltje daar ginds. Ook wie, van Dieren komende, uit de trotsche gewelven der Middachterlaan het oog over de bloeijende vlakte aan den oever der kronkelende rivier liet wijden, zag het blinken tusschen het hout, waartegen 't zoo helder uitkwam, terwijl de blanke waterspiegel 't weerkaatste. Maar gelijk het door zijn ligging ruimschoots het zijne bijdraagt tot de schoonheden, waaraan dit oord zoo rijk is, geeft het van zijn' kant een heerlijk uitzigt te genieten, aan wie zich in zijn nabijheid in het lommer neerzet. Daar is altijd iets zeer aantrekkelijks in de eenvoudige landschappen aan de zoomen onzer rivieren, waar zij langs hooge dijken stroomen. De steile, met gras begroeide, of kale, regt afgestoken kanten, de zandplaten en biezen aan hun' voet, de wilgen langs hun helling, leveren door hun vormen en kleuren den schilder keur van tafereelen. 't Is er zoo kalm en vol vrede op de stille, heldere dagen, en zoo vol leven toch, terwijl het scheepje met zijn uitgespannen zeil langzaam voortdrijft, of de sleepboot met zijn raderen het schuim doet opspatten, en de veerpont overgiert naar den rooden puinweg aan den overkant en de bonte runderen op de uiterwaarden de koelte zoeken van het water, waarin zij zich rustig bijeen scharen. Wij vinden 't ook bij het Rhedensche veerhuis, van waar wij de frisch groene weiden en de lange rijen van hooge peppels van de Vaalweerd overzien, en daarnevens het zware bosch, dat het statige kasteel Middachten omringt, in aansluiting aan de met bosschen gekroonde golvende heuvellijnen van Rhederoord en het breede gazon op de hoogte, waar het grijze huis van Valkenberg tusschen zijn donkere boomgroepen ligt. In wijde bogt slingert zich de rivier door het rijke landschap, waar vóór ons op den steilen oever het stationsgebouwtje en het nieuw gestichte badhuis uitkomen tegen den donkeren achtergrond van krachtig en eerwaardig houtgewas en van verre de toren van Doesburg oprijst boven de velden. Rheden geeft zijn' naam aan een uitgebreide gemeente, die ook de dorpen Velp, Dieren, de Steeg, Ellekom en Spankeren, | |
[pagina 317]
| |
benevens eenige buurschappen, waaronder ook Soeren, omvat, een aaneenschakeling van lustwaranden. Tevens was een oud en edel, nog bloeijend geslacht naar deze heerlijkheid genoemd. Reeds in het jaar 1212 komt een Frederikus de Rethem voor onder de edelen, die met Hendrik, graaf van Dalen, Hendrik van Borculo, Willem van Bronkhorst, Dirk van Valkenburg en andere mannen van aanzien getuigen waren van graaf Otto van Gelre. De graaf van Dalen had er goederen, en wel een hoeve Rethof en twee huizen, Ewecg en Warrede, zoo als uit een opgave van 't jaar 1180 blijkt. Met het graafschap Dalen en de heerlijkheid Diepenheim zijn ook deze bezittingen in 1331 aan den bisschop van Utrecht gekomen. Wordt in dit stuk van de ‘parochie Rede’ gesproken, dan moet er ook reeds een kerk zijn geweest. Omstreeks een eeuw later had Rhedens priester Henricus zich met het kruis laten teekenen. Maar als hier het Rheten moet worden gezocht, welks kerk de vrome en wakkere graaf Ansfried, in 995 tot bisschop van Utrecht verkozen, aan 't in 1006 door hem gestichte klooster Hohorst bij Amersfoort schonk, dan had de bevolking er reeds in 't begin der 11de eeuw een bedehuis, dat waarschijnlijk het eigendom van dien rijken en magtigen edelman was. Zóó oud is de tegenwoordige kerk zeker niet, al draagt haar muurwerk ondanks later verbouwing de teekenen, dat haar stichting in de 12de, of misschien zelfs in de 11de eeuw kan vallen. Het stamslot der Heeren is sedert lang verdwenen. Op eenigen afstand van den grooten weg gelegen, heeft het dorp niet gedeeld in de groote veranderingen, die de loop dezer eeuw in deze landstreek aanbragt. Toch missen wij er in nieuwe en nette huizen de bewijzen van bloei en voorspoed niet, en onder de aanbevelenswaardige uitspanningsplaatsen van den omtrek mag het fraai gelegen Veerhuis worden genoemd. Het uitzigt, dat er is te genieten, is gansch anders dan van de hooge heuveltoppen. De schoonheid is er een andere, dan die van het plegtige bosch of het weelderige landgoed. Maar al zou 't alleen om de afwisseling zijn, onvoldaan zal niemand van dit rustig en opwekkend plekje scheiden. | |
[pagina 318]
| |
Deels langs den dijk, deels aan den voet daarvan wandelen wij tot aan het station de Steeg, waar wij de spoorbaan oversteken en op den straatweg uitkomen. Een deel van het boschrijke en golvende terrein van Rhederoord, dat langs dien weg zich uitstrekt, is afgesloten ten behoeve der logeergasten van het nieuw gebouwde badhuis Quisisana. Het doel dezer inrigting is hetzelfde, als wat ook in het oudere Bethesda te Soeren en in het sedert eenige jaren geopende badhuis te Baarn wordt beoogd. Zij is vooreerst nog van bescheiden omvang en kan nog niet veel patiënten herbergen, maar 't gebouw ziet er sierlijk en vriendelijk uit en de ligging in een schoone, vrolijke landstreek is gunstig. Met een' blik op 't uitwendige moeten wij ons vergenoegen. De tijd laat ons niet toe, ons ter bezigtiging der verschillende localen daar binnen aan te melden, want Rhederoord wacht ons, en in verband met verdere plannen kan toch reeds ons bezoek aldaar van niet zeer langen duur zijn.
Het hotel de Engel is, als naar gewoonte, vol gasten. 't Blijft nog steeds een zeer gezochte verblijfplaats voor de zomermaanden, een zeer gewaardeerde rustplaats voor den gaanden en komenden man. Door zijn' tuin nevens het huis komen wij van zelf op het pad, dat onder den spoorweg-viaduct naar een' der ingangen van Rhederoord leidt. De logé's van den Engel hebben er vrije wandeling, bij vergunning van den eigenaar. Vreemdelingen hebben zich om geleide aan te melden bij den boschwachter in het nette witte huisje bij het ijzeren bruggetje over den droogen greppel, waar de grens van het park is. Wij behoeven daar echter niet aan te kloppen. Ons wacht de rentmeester, die bij afwezigheid van den Heer van Rhederoord, den oud-zeeofficier Jhr. Brantsen, onze gids zal zijn. Langs het slingerpad tusschen varens en hakhout, straks tusschen slanke dennen en krachtige eiken, stijgen wij allengs tot den top van de hoogte, waarop het heerenhuis met zijn terrassen ligt. Daar vinden wij ook de oranjerie en de | |
[pagina 319]
| |
stallen en prachtige boomgroepen aan het ruime plein voor den ingang der groote, deftige huizinge, die in 1744 werd gesticht en sedert nog belangrijk werd vergroot. Haar ligging op den heuvel geeft er iets eigenaardigs aan, door de breede, met beelden, vazen en bloemen versierde terrassen, waarvan 't aan beide zijden en aan den naar den straatweg gekeerden achterkant omringd is. Aan den voorgevel is een uitgebouwde koepel, waarin de hoofddeur, langs eenige trappen te bereiken, is aangebragt. Daar binnen is een zeer ruime marmeren vestibule, een koele, smaakvol gemeubelde voorzaal, waar onze leidsman ons ontvangt. De overige vertrekken zijn gesloten. Wij houden ons hier dan ook niet lang op, maar beginnen onze wandeling met een bezoek aan het terras, waarop de achtergevel met zijn beide ronde glazen uitbouwsels aan de zijvleugels uitkomt. Gelijk het huis op zijn' groenen, glooijenden heuvel tusschen het statige geboomte van den weg ieders aandacht trekt, zoo heeft het een ruim en heerlijk uitzigt over een bloeijend landschap. Het terras is als een rijke bloemhof aangelegd, in wiens midden een fontein een vijftal krachtige stralen omhoog zendt, waartoe het water door een stoommachine in het park wordt opgepompt. 't Is een uitgezocht plekje, vol bloemengeur en kleurenpracht, terwijl de waterstralen ruischen en tintelen in het zonlicht en het oog rondziet over een deel van het statige park en daar vóór ons de rivier haar' blanken spiegel laat schitteren tusschen beemden en bosschen, en de vrolijke, houtrijke vlakte aan den overkant zich uitbreidt tot waar in het blaauwe verschiet de bergen van Elten en Montferland schemeren. De raadsheer W.R. Brantsen had een goede keus gedaan, toen hij hier tegen het midden der vorige eeuw op den woesten heuvel zijn landhuis stichtte en zijn plantagiën aanlegde, en latere bezitters uit zijn geslacht hebben het schoone goed met zorg en liefde verpleegd. Zorg eischt de hooge grond, kostbaar is het onderhoud, maar niets is er aan gespaard om alles wat er toe behoort, zoowel het huis en de nevengebouwen, als het park en de bloementuinen, in voortreffelijken staat te houden. Geen minder meester dan Petzold heeft den aanleg van het tegenwoordige | |
[pagina 320]
| |
park bestuurd. Oude, regten lanen werden er voor geveld, maar hier en daar werden enkele kloeke boomen gespaard. Heuvels werden geslecht, breede gazons aangelegd, ruime doorzigten geopend, boomgroepen geplant, paden door het zware hout naar de schoonste punten geleid, een lusthof gevormd, die overal de rijkste afwisseling aanbiedt. Van de natuurlijke voordeelen, die het golvende terrein oplevert, is met grooten smaak partij getrokken en moge de bodem voor het onderhoud der uitgestrekte grasperken veel overleg en moeite vorderen, de boomen wassen er welig. Wat prachtige den zagen wij reeds bij de brug aan den ingang haar' forschen arm uitstrekken over het pad. Hoe hoog en fier rijst dat vijftal beuken bij het terras. Hoe schoon zijn die trotsche dennen, die kloeke ceder, die zware van onderen af begroeide kastanje, die donkere bruine beuken niet ver van het huis. Overal bij onze omwandeling treffen wij opmerkelijke exemplaren aan, afzonderlijk geplaatst, in groepen vereenigd, in rijen geschaard, als bosschen de heuvelhellingen bedekkend, de dalkommen vullend. Hier leidt ons het pad door een lommerrijke sparrenlaan, ginds langs een beukenplein, straks langs veelsoortige heesters; nu eens over de hoogten, van waar wij over de toppen van het geboomte of tusschen de stammen het verre verschiet zien blaauwen, dan weêr door een vallei, waar het zonlicht door de donkere kroonen op den met donzig mos begroeiden of met glinsterend groene boschbesstruiken bedekten bodem wemelt. Ruim en heerlijk is het uitzigt uit den hooggelegen koepel, in wiens nabijheid het loof van accasia's, Amerikaansche eiken, tamme kastanjes de rijke schakeering zijner tinten vertoont. Eerwaardige beuken overschaduwen de oude, 92 voet diepe put, waaruit in vroeger dagen het water voor de fonteinen werd opgepompt. Een fraai overzigt van den aanleg voor het huis over de golvende gazons, met bloemperken en een helder wit beeld versierd, wordt ons vergund van de bank aan het breede pad, dat het hoofd- en middelgedeelte van den aanleg omzoomt. Lang kunnen wij er ronddolen tusschen de majestueuze eiken, de rijzige sparren, de hooge, regte dennen, de schoon gevormde beuken, die alom het uitgestrekte landgoed tooijen, en wilden wij 't in | |
[pagina 321]
| |
zijn' ganschen omvang doorwandelen, 't zou ons uren lang kunnen boeijen. Wij hebben zooveel tijd niet ter onzer beschikking. Van vroeger kenden wij ook reeds den Rouwenberg, even buiten den zoom van het bosch, waarheen anders de bezoekers van Rhederoord gewoonlijk hun' togt wel uitstrekken. Maar niet ongezien blijft een der merkwaardigheden van de plaats: de beroemde dertienstammige hagebeuk met hare ingegroeide takken, in wier hollen tronk ook in den droogsten zomer overvloedig water staat. En evenmin ontgaat ons het zeldzaam schoone dennenbosch, dat door de hoogte en dikte zijner stammen teregt tot een der bezienswaardigheden van het goed wordt gerekend. Een der aardigheden, in vroeger dagen aan dezen lusthof eigen, ‘dat de paarden er op zolder stonden,’Ga naar voetnoot1 is nu reeds sedert tal van jaren verdwenen. Zij was 't gevolg van de snelle daling van den grond ter plaatse waar nu de oranjerie wordt gevonden. Daar was eertijds een boerderij met een' deel op den rand van een' steil afhellenden heuvel. Onder den deel was aan den voet der hoogte een bergplaats gebouwd, waarvan hij dus inderdaad de bovenverdieping uitmaakte. Een en ander is er nog te zien, maar paarden staan er niet meer. In zoover is deze bijzonderheid vervallen. Zij was trouwens ook zoo bijzonder niet in een land als het onze, waar aan onze dijken die bouwtrant niet zeldzaam is. En Rhederoord heeft zooveel schoons behouden, dat een dergelijke merkwaardigheid wel kan worden gemist, zonder schade voor het genot, door een bezoek aan de aanzienlijke bezitting zoo ruimschoots bereid.
Aan den welvoorzienen disch in 't hôtel den Engel, waar des zomers twee tafels worden aangerigt, voor de logeergasten en | |
[pagina 322]
| |
voor de doortrekkende vreemdelingen, vinden wij nog een plaats. Weldra komt de stoomtram, die er ophoudt om passagiers uit te laten en op te nemen. Door het dorpje de Steeg en door de vorstelijke Middachterlaan voert hij ons naar Dieren, een oogenblik voor 't hôtel Brinkhorst bij Ellekom stoppend. Er zijn er, die klagen, dat de liefelijke landstreek, de prachtige laan vooral, door het nieuwe vervoermiddel bedorven en ontwijd wordt. Gansch tegen te spreken is het niet. Evenwel, de ijzeren sporen eischen geen dammen, die het uitzigt belemmeren; zij liggen langs den weg op gelijke hoogte. Welligt is 't soms hinderlijk voor de rijtuigen en niet gansch zonder gevaar voor de vurige paarden, aan de vreemde verschijning nog niet gewoon. Ongelukken zijn er evenwel nog niet geschied en de rossen wennen spoedig aan hun' ijzeren collega. Dit blijkt wel; in de drukke zomermaanden althans wordt de gelegenheid tot snel en gemakkelijk vervoer zeer gewaardeerd en veelvuldig gebruikt. Ook ons is zij welkom, nu zij ons nog ter regter tijd voor 't vertrek van den laatsten trein naar Soeren te Dieren brengen kan. En evenals eertijds de diligence, brengt nu de stoomtram gezelligheid in de dorpen, bij de logementen. Hij ontwijkt niet hooghartig de bewoonde wereld en snort niet onmeedoogend voorbij. Hij neemt deel aan het leven der dorpelingen en zomergasten. Als hij stilhoudt, komt iedereen er eens heen wandelen. Hij wekt belangstelling bij oud en jong, bij rijk en arm; hij geeft afwisseling in de kalme rust van de morgenuren en van de avondschemering; hij wordt een der vaste rustpunten, waarnaar de tijd verdeeld en berekend wordt. En ligt stapt een vriend er uit, staat een bekende op 't balkon. Geen stoomtram-oponthoud in deze veel bezochte streken, of er is een ontmoeting, een begroeting, een vlugtig praatje aan verbonden. Dit is bovendien een der eigenaardige genoegens van een' togt in Arnhems omstreken in de zes vacantieweken, dat ge er niet rondzwerft, of gij vindt er oude vrienden, goede bekenden. Hier houdt een op den weg u onverwacht staande. Daar staat gij in de dorpsstraat op eens tegenover een bevriende familie. Ginds komt | |
[pagina 323]
| |
een vriendelijke gestalte u in de hôteldeur tegemoet. Elders roept een oude makker, rustend voor de deur eener herberg, u aan. Uit een voortsnellend rijtuig ontvangt gij een' groet. Van 't balkon van den tramwagen wuift gij den uwen een paar wandelende vrienden toe. Uit alle oorden des lands ziet gij welbekende gezigten, soms in jaren niet aanschouwd. 't Is, of gansch Nederland hier jaarlijks een rendez-vous houdt, en te midden der heerlijke natuur verkwikken u aangename herinneringen, hartelijke begroetingen, goede wenschen bij ontmoeting en scheiding. Wij snellen door de Middachterlaan. De laatste stralen der zon werpen hun' tooverglans onder de hooge kruinen, tusschen de rijzige stammen der wijd vermaarde beuken. Liever hadden wij die plegtige tempelgewelven doorwandeld, maar ook van 't balkon van ons rijtuig missen wij 't genot van hun heerlijkheid niet. Maar niet zonder weemoed is dat genot. Hoelang zal de blik nog mogen rusten op die schoonste aller lanen? De boomen zijn een 120 jaar oud. Wat aan de laan haar majesteit geeft, het groote aantal, het digt opeen geplaatst zijn der stammen, waardoor zij zoo hoog elkander opjoegen, dat dreigt menigeen ook met den dood, die anders den beuk nog wel veel langer spaart. Reeds geruimen tijd is er van gesproken, dat de laan eerlang zal moeten vallen, maar de grafelijke familie, aan wie zij behoort, zou niet dan zeer noode het vonnis over haar uitspreken. Men zegt, dat ieder jaar een honderdtal boomen zal worden geveld, om door nieuw plantsoen te worden vervangen. Zoo zal in 15 jaar de Middachterlaan verdwijnen. Lang zal, naar het schijnt, de bijl niet meer teruggehouden kunnen worden, of het sterven der reuzen vertraagd. In 't onvermijdelijke dient men zich te schikken. Maar zal, ook wanneer het jong geboomte welig opwast, het nageslacht ooit wêer een Middachter laan als deze zien? | |
[pagina 324]
| |
Aanteekeningen.Over de landstreek tusschen Arnhem en de Steeg is uitvoeriger gehandeld in het 7de deel der Wandelingen door Nederland (Rozendaal - Biljoen - Middachten), waarin ook Bronbeek in bijzonderheden beschreven wordt. De generaal Smits is sedert overleden en door generaal Van der Heyden opgevolgd. De Vogel- en Plantentuin, waarvan de opening destijds werd te gemoet gezien, is sedert tot stand gekomen. Hij prijkt met een weelderig hoofdgebouw, ook voor hôtel ingerigt, waarin een ruime concertzaal wordt gevonden. De aanleg van het uitgestrekte terrein, met vijvers en serres, is smaakvol, en al is het geboomte er nog wat jong, fraaije planten en bloemen wassen er overvloedig. De toegang is voor vreemdelingen tegen betaling van 50 cents opengesteld.
Voor Rheden is o.a. te raadplegen Sloets: Oorkondenboek No. 155, 173, 373, 541, over priester Hendrik, den kruisvaarder, No. 972, over de Heeren verschillende oorkonden aldaar en in Nijhoffs Gedenkwaardigheden. Aan het landgoed Scherpenhof, in de nabijheid van Rheden aan den IJsel gelegen, schijnen geen geschiedkundige herinneringen verbonden.
Ongeveer ter plaatse, waar tegenwoordig de koepel van Rhederoord ligt, vond men in de vorige eeuw de bouwhoeve Stikhuizen. Een deel van het tegenwoordig landgoed behoorde tot de wildbaan van het prinselijk huis te Dieren. |
|