Nieuwe wandelingen door Nederland
(1888)–Jacobus Craandijk, P.A. Schipperus– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 245]
| |
[pagina 245]
| |
In den omtrek van Breda.Spreek met iemand over de omstreken van Breda, en 't kan niet missen of gij hoort onmiddellijk de namen Mastbosch en Liesbosch. Wie ooit in de oude hoofdstad der baronie heeft verkeerd, heeft ook beide bosschen bezocht, en ook wie nooit een' voet in Breda heeft gezet, heeft er zoo dikwijls van gehoord, dat de gedachte er aan onafscheidelijk aan de stad is verbonden. Ook de dorpen Ginneken en Prinsenhage, als bij den omtrek der stad behoorende, worden genoemd. Zij genieten een tamelijk algemeene bekendheid in den lande. Vooral Ginneken met het daaraan palende Mastbosch is dan ook voor een uitstapje zeer aanbevelenswaardig. De afstand is voor een wandeling niet te groot en sedert enkele jaren maakt een tramlijn den togt derwaarts zeer gemakkelijk, terwijl het bosch aan schoone partijen rijk is, en naarmate men verder naar den kant der Galdersche heide doordringt, te meer in stoutheid en woestheid van het landschap wint. Ook wij hebben het voor een gedeelte doorkruist, toen wij in het najaar van 1879 een paar dagen in Breda vertoefden en latere omzwervingen leerden het ons te beter kennen, te hooger waardeeren. Naar Prinsenhage en het Liesbosch strekten wij destijds evenzeer onze onderzoekingstogten uit. Het voornaamste, het | |
[pagina 246]
| |
meest bekende althans, uit den omtrek der stad eischte in de eerste plaats onze opmerkzaamheid. Maar wij meenden niet, daarmede aan de baronie reeds haar volle regt te hebben laten weervaren en behielden ons een nader bezoek voor, met de wetenschap, dat de stof voor wandelingen in dit gedeelte van Brabant nog geenszins was uitgeput. In het laatst der Junijmaand van 1887 hadden wij aanleiding, nogmaals eenigen tijd in deze streken door te brengen. Breda zelf zou ons middelpunt niet zijn. Al leidde een en andermaal onze weg ons in de stad of in haar onmiddellijke nabijheid, niet in een van haar hotels of particuliere woningen zouden wij voor de nachten een onderkomen zoeken. Evenmin in de herberg van een der omliggende dorpen, noch zelfs in eenig huis zouden wij gastvrijheid vragen. In de heide zou onze legerstede staan, het zeildoek eener tent zou ons dak zijn. Aan het kadettenkamp onder Teteringen gaan wij een bezoek brengen. Daar wenschen wij een paar dagen ons op te houden en van daar uit, voor zoover tijd en gelegenheid het toelaat, onze togten in den omtrek uit te strekken. Ons hoofddoel is, de oefeningen aldaar gade te slaan, zoo mogelijk van eenige manoeuvres getuigen te zijn, en daarnaar moeten onze wandelingen zich regelen. Gansch onbeperkt in den tijd zijn wij derhalve niet, gelijk de streek waarin wij ons bewegen, daardoor eenigermate bepaald wordt. Maar er blijven uren genoeg in den dag over, waarin wij zonder schade buiten het kamp kunnen ronddwalen en wij leeren landschappen kennen, die door hun eigenaardige schoonheid 't ons niet doen betreuren, dat wij een aanleiding hadden, hen te doorwandelen. EldersGa naar voetnoot1 is in eenige bijzonderheden behandeld, wat het kamp zelf ons te zien gaf. Op eenige togten in den omtrek - 't woord omtrek in wat ruimeren zin genomen - wenschen wij ditmaal u tot geleide te strekken. In den omtrek van Breda mogen wij het noemen. Want was het kamp op de Teteringsche heide ons uitgangspunt, waarheen wij telkens terugkeerden, ook van | |
[pagina 247]
| |
de stad uit, ten deele zelfs nog beter, kunnen de togten worden gemaakt, waartoe wij ons aangorden.
Het Brabantsche landschap heeft iets eigenaardigs. Trotsch en indrukwekkend is 't maar zelden. Maar de sedert eeuwen bebouwde zandgrond, met name in de streken, die wij nu doorwandelen, is rijk aan uitnemend schilderachtig houtgewas, overal langs de zandwegen, rondom de bouw- en weilanden, bij de hofsteden, in de broekgronden verspreid. Zwaar en hoog geboomte wordt niet geheel gemist, maar talrijk zijn vooral elzen, wilgen, populieren, door donkere dennen afgewisseld. Smaakvol aangelegde en zorgvuldig onderhouden buitenplaatsen hebben wij niet veel te verwachten. Wèl zien wij enkele groote landgoederen en kleinere buitenverblijven, maar meestal blijven de huizen verborgen, of zij zijn van weinig beteekenis, even als de bloemtuinen er om heen. De kunst treedt hier op den achtergrond. 't Is alles eenvoudig - ordeloos, zouden wij haast zeggen - maar vriendelijk en liefelijk. Het brengt niet in verrukking, het sleept niet mede, het legt geen eerbiedig stilzwijgen op, maar het boeit en bekoort door zijn verscheidenheid, door zijn' rijkdom van lijnen en tinten. Het heeft een zeker karakter, het draagt zijn' eigen stempel, waardoor het verschilt van andere landstreken, waar toch ook zandwegen en boomen, boschjes en akkers, weiden en boerenwoningen worden gevonden. Een beschrijving kan dit eigenaardige bezwaarlijk doen uitkomen en zij zou ligt eentoonig worden. Wie er rondzwerft, merkt onwillekeurig het karakteristieke van het landschap op en de landschapschilder wordt als stap voor stap getroffen door de tafereeltjes, die hem uitnoodigen hun rijke, rustige schoonheid weêr te geven op het paneel. Een gansch andere type, die wij evenzeer opmerken en niet zelden in de onmiddellijke nabijheid dier van ouds ontgonnen akkers en boschjes aantreffen, is de heide. Soms is hier de natuur woest en stout, waar kleine zandige heuvels met ruige struweelen | |
[pagina 248]
| |
en grillig gevormde dennen zijn begroeid en het rulle karspoor langs wilde struiken en geheimzinnige poelen leidt. Doorgaans echter zijn de heidevelden vlak en laag, niet zelden veenachtig en drassig. Waar zij in cultuur zijn gebragt, vinden wij meestal uitgestrekte aanplantingen van jonge dennen, met lange, regte wegen doorsneden, die den eigenaar een betamend voordeel mogen opleveren, gelijk zij van voortdurenden lust tot ontginning de bewijzen geven, maar voor den wandelaar zijn zij te eenvormig. Wie de heide liefheeft zal zich ook in Brabant geenszins teleurgesteld zien; evenwel, om harentwil zou hij niet bij voorkeur naar die provincie zijn schreden moeten rigten. Nog een andere eigenaardigheid van het Brabantsche landschap ontmoeten wij in de groote domeinbosschen. Ook zij staan in schoonheid bij de meesten, vooral bij die op de Veluwe, achter, al wast er gezond en krachtig hout en al missen wij er de majesteit van de hooge loofgewelven in de beuken- en eikendreven niet. Zij zijn te regelmatig aangelegd, te lang en te regt zijn de breede wegen, om er den vollen, plegtigen indruk te ontvangen van het woud in al zijn heerlijkheid. Niettemin, wij willen het dankbaar waardeeren, wanneer ons pad ons door de koele schaduwen onder hun groene bladerkroonen voert. Van deze drie hoofdtypen, zoo zeer van elkander onderscheiden, zien wij bij onze omzwervingen de proeven en wij danken daaraan een rijke afwisseling van tooneelen.
Met de heide vangen wij aan, wanneer wij in het kamp zijn aangekomen.
Wij blijven op weg naar het kamp aan de buitenzijde van Breda, in de nieuwe wijk, die tusschen het station en het Valkenberg werd gebouwd. Sedert ons laatste bezoek zijn hier vrij | |
[pagina 249]
| |
wat huizen verrezen en werd ook op het terrein der geslechte vestingwallen de ronde cellulaire gevangenis gesticht, terwijl er de sporen werden gelegd voor den stoomtram naar Oosterhout en Geertruidenberg. Volgen wij die sporen, dan komen wij van zelf op den grooten keiweg, dien wij een twintig minuten houden moeten. Reed de tram na aankomst van onzen trein, dan zouden wij er een eindweegs gebruik van kunnen maken, en had de trein, die naar Tilburg voortsnelt, een halte bij het kamp, dan konden wij zelfs tot dusver medegaan, want het ligt digt bij de lijn en de reizigers kunnen uit de wagens de witte tenten duidelijk zien uitkomen tegen de dennenbosschen er om heen. Nu noch het een, noch het ander 't geval is, nemen wij den wandelstaf op. De breede straatweg tusschen de bouwakkers en de huizenreeks van het gehucht de Teteringsche dijk is ons bekend, maar naast de herberg de Driesprong, op het punt waar de wegen naar Oosterhout en Tilburg zich splitsen, verlaten wij den steenweg en slaan het voetpad in, dat langs hakhout, rogge- en aardappelvelden en den door een digt ineen gegroeide sparrenhaag afgesloten spoorwegdijk voortloopt, tot dat het uitkomt op den grooten weg tusschen Ginneken en Teteringen. Hier kruisen wij de spoorlijn en komen het geestige, ouderwetsche korenmolentje voorbij, dat reeds op eenigen afstand onze aandacht trok en bij alle inwoners van Breda, als een der eigenaardigheden en een der meest kenbare punten uit den omtrek hunner stad, een zekere vermaardheid bezit. Door vorm en kleur en ligging is het dan ook een sieraad voor het eenvoudige, vriendelijke landschap, waarin het op zijn piramidevormig voetstuk zijn houten muren vertoont en lustig zijn wieken laat ronddraaijen. Eenige schreden verder ligt een kleine boerenherberg in het lommer der linden. Daarnevens wendt zich aan onze regterhand een zandspoor af, de nieuwe baan naar Dongen, de weg ook naar het kadettenkamp. In de herberg op den hoek woont de kampwachter, die gedurende de elf maanden, waarin het kamp verlaten is, toezigt houdt op het terrein en de weinige vaste gebouwen van hout en steen, er opgetrokken. | |
[pagina 250]
| |
Onmiddellijk bij de plaats, die hij te bewaren heeft, woont hij echter niet. Wij hebben nog een tiental minuten te wandelen, eer wij haar bereiken. 't Is een zware maar fraaije zandweg met hakhout en hooge korenvelden en voor een deel door de kloeke beukenrij eener oude buitenplaats omzoomd. Het heerenhuis blijft achter het digte hout- en struikgewas verborgen en wij kunnen 't evenmin in 't gezigt krijgen, als het ons gelukt, den naam der bezitting te weten te komen. Voorbij het zandspoor, dat zich zijwaarts langs de grens van het buitengoed naar een boerenhoeve afbuigt, kunnen zij, wien 't aan plaatselijke kennis of aan goed geleide niet ontbreekt, een lastig stuksken van de zeer zandige baan ontloopen, door een voetpaadje te volgen langs de weide en den wal van akkermaalshout. Zij moeten zich dan de kleine moeite eener afdaling van den hoogen kant getroosten, wanneer zij bij de statige beukenlaan der aanzienlijke hofstede de Galgenhoef zijn aangekomen. En nu hebben wij het kamp vlak voor ons. 't Is een vrolijk, opwekkend gezigt. Op het bruine heideveld, hier en daar door verblindend witte plekken van het fijne duinzand afgewisseld, ingesloten door wild begroeide wallen en door een' krans van donkere dennenbosschen, liggen de tenten in groepen verspreid, als onder de hoede van de driekleur, die van de hooge vlaggemast op het avondkoeltje haar banen ontplooit en vrolijk uitwaait in de helderblaauwe lucht. De dalende zon werpt reeds haar lange schaduwen, en haar gloed kleurt het fraaije heidelandschap, doorgaans zoo stil en verlaten, thans, tusschen 15 Junij en 15 Julij, door de witte tenten der talrijke bewoners verlevendigd. Met vreugde begroeten wij het opwekkend tafereel en met belangstelling slaan wij de plaats gade, waar een aantal jongelingen zich praktisch voorbereiden tot de gewigtige taak der bescherming van onzen vaderlandschen grond en ter handhaving van ons gezag in de overzeesche gewesten. De laatste schreden door het dikke zand kunnen den zwaar bepakten militair nog zuur genoeg vallen, wanneer zij zelfs den onbelasten en niet vermoeiden wandelaar verlangend doen uitzien naar de hoogte daar voor hem, waar de bruine heideschors een' | |
[pagina 251]
| |
harder en veerkrachtiger bodem belooft. Maar het eindje Sahara is gelukkig niet lang. Weldra kunnen wij ons nederzetten voor de tent van onzen gastheer en gids, den kommandant van het kamp, den kapitein der genie W. Cool, van waar wij als uit een middenpunt het geheel overzien. Ter linkerhand ligt een rij officierstenten, en op eenigen afstand daarvan, aan dezelfde zijde, de houten loods, waarin de kantine der kadetten wordt gehouden en de steenen paardenstal, benevens de officierskantine, de zeer primitive officierssociëteit en de pianotent, - want ook de gelegenheden tot gezellige ontspanning en ter beoefening van de hartverheffende toonkunst ontbreken er niet. Regts strekt de dubbele reeks zich uit van tenten, voor de kadetten en een vijftigtal manschappen bestemd. Vóór ons rijst de vlaggemast en niet ver van daar nog een kleine groep tenten, voor de burgerleeraren en teekenaars, en de groote generaalstent ten behoeve van den gouverneur der Academie, die van tijd tot tijd het kamp komt bezoeken. De verblijven voor de policiewacht aan 't begin van het kamp kwamen wij voor een deel op onzen weg herwaarts voorbij; van hier kunnen wij hen niet zien, maar overigens laten wij van onze kleine, eenigszins vooruitspringende hoogte het oog weiden over de gansche tijdelijke nederzetting, die een tamelijke uitgestrektheid gronds beslaat. 't Is er voor het oogenblik stil. Behalve de schildwachten bij de strooijen schilderhuisjes en enkele hier en daar rondzwervende gestalten bespeuren wij van de bevolking niets. Zij maakt zich gereed tot de werkzaamheden, die haar dezen avond wachten, of rust uit van de bezigheden van den dag. Want in ledigheid wordt hier de tijd niet doorgebragt. De kadetten der beide laatste studiejaren worden er voor zooveel het mogelijk is, geoefend in alles, wat de dienst te velde en de praktijk des oorlogs betreft. Wij zien er bivouacs en veldkeukens aangelegd, horden gevlochten, loopgraven en sappes en wolfskuilen gedolven, spoorlijnen gelegd, tijdelijke versterkingen in staat van verdediging gebragt, ook spoorstaven en palissaden door dynamiet uit elkander geslagen en mijnen gegraven, wij zien er een waterplas overbrugd, seinpalen opgerigt, in één woord, allerlei werkzaamheden verrigt, ter verzorging | |
[pagina 252]
| |
en bescherming van eigen troepen, of ter vernieling van vijandelijke werken, die den aanstaanden officier moeten leeren zich, liefst met eenvoudige en voor de hand liggende hulpmiddelen, in verschillende omstandigheden te helpen.Ga naar voetnoot1 Bovendien worden er militaire marschen gemaakt en manoeuvres uitgevoerd naar zorgvuldig gekozen onderstellingen, waarbij aan kadetten van het oudste studiejaar het bevel wordt opgedragen. Dezen avond zal er zulk een manoeuvre plaats hebben en als de schemering is neergedaald, maken wij ons op, om er getuigen van te zijn. 't Zal vooreerst een wandeling over de heide en door de dennenbosschen zijn. Omstreeks een half uur van het kamp ligt te midden van het digte houtgewas een heuvel met den zonderlingen naam Kalix Berna. Die wordt voor ditmaal ondersteld, een Indische benting te zijn, door onze troepen bezet, door een' inlandschen vijand bedreigd. Daar rukt reeds een troepenafdeeling uit, door eenige officieren begeleid, en verdwijnt langs het zandspoor in de bosschen bij het kamp. Dat is ‘de vijand’, die wat vroeger optrekt, omdat hij een' belangrijken omweg te maken heeft. Hij moet beproeven, de versterking te besluipen. Straks volgen wij met de verdedigers, terwijl wij een' anderen weg inslaan, die ons langs jonge dennen en opslag, over heidevelden en door gerooiden boschgrond, voorbij de afgebrande eenzame herberg de Hooikar en tusschen akkermaalsboschjes naar de plaats onzer bestemming leidt. Bijzondere schoonheid heeft het landschap niet, maar 't is een heerlijke avond, de opkomende maan bestraalt het met haar' zilveren glans en eigenaardig is het gestoffeerd door de marcherende kadetten en soldaten, wier geweerloopen blinken in het licht. Gemakkelijk is de heuvel niet te vinden en niet vreemd is 't, als de jonker, die met de leiding belast is, uit de talrijke zandsporen in de bosschen misschien het naaste pad niet kiest. Ook het zoeken van den weg behoort tot de oefeningen en de officieren onthouden zich van alle aanwijzingen, tenzij een al te | |
[pagina 253]
| |
groote vergissing het gansche plan zou doen mislukken. Zelfstandig moet de aanvoerder te werk gaan. De kritiek volgt later. Kalix Berna wordt gevonden. 't Is een vreemde, alleen staande, blijkbaar kunstmatig opgeworpen hoogte, die niet ten onregte door de bevolking der streek ‘de kale berg’ wordt genoemd. Van haar' breeden, platten top weidt het oog als over een zee van bosch, waarboven van verre de zware toren van Oosterhout uitsteekt. Door wien en wanneer en met welk doel zij in de afgelegen wildernis gemaakt werd, is onbekend. Wij zouden alligt met huivering hier ‘het gericht van Oosterhout’ zoeken, wanneer wij niet wisten, dat elders, meer westelijk in het Galgebosch, die sombere plaats is aan te wijzen. Een overlevering schrijft het ontstaan van den heuvel toe aan een Engelsche legermagt, die bij Oosterhout kampeerde en in een menigte flesschen champagnewijn de sporen van haar verblijf moet hebben achtergelaten. Dat is in elk geval een herinnering van minder zwaarmoedigen aard, en waren 't de troepen van den hertog van York, in Augustus 1794 hier gelegerd, die den heuvel opwierpen en het champagne-magazijn aanlegden, dan hebben zij toch iets meer gedaan, dan de geschiedenis tot dusver van hen te verhalen wist. Dit zien wij, dat de plaats voor een oefening uitmuntend gekozen is. Het digte houtgewas geeft den loerenden vijand een voortreffelijke gelegenheid, onbemerkt de versterking te bekruipen en groote waakzaamheid zal noodig zijn. Maar hij zelf zal ook goed zijn' weg in de bosschen moeten weten te vinden, om de benting niet te missen en zorgvuldig moeten toezien, dat hij zijn nadering door geen geruisch verrade. 't Is maar een spel, een vertooning, die wij zullen bijwonen. Gevaar dreigt er niet. Toch komen wij onwillekeurig in spanning. Wij kunnen er ons iets van voorstellen, wat het in werkelijkheid zijn moet, als het ernst is; wat koelbloedigheid in officieren en manschappen vereischt wordt, als er uren lang niets te doen is dan wachten, wachten, of er - men weet niet wanneer en van waar - een woedende aanval zal worden gedaan; als het oor, door het angstig luisteren gescherpt, maar ook misschien misleid, zoo ligt door een valsch alarm | |
[pagina 254]
| |
kan bedrogen worden, als de zenuwen, overspannen en overprikkeld, in 't beslissend oogenblik tot overhaasting en onberaden handelingen vervoeren kunnen! De bevelvoerende kadet heeft zijn maatregelen genomen ter verdediging en beveiliging van den hem toevertrouwden post. Hij heeft een aantal zijner onderhebbenden uitgezonden, om zich op twee plaatsen in het bosch in hinderlaag te leggen. Bij eene daarvan sluiten wij ons aan. Daar liggen wij roerloos in een dennenboschje ter zijde van een' der zandwegen. Voorzigtig, dat geen kraken van de dorre takjes, geen lichtglimp op geweerloop of veldflesch, geen kuch ons ontijdig verrade. Hoe fantastisch is alles in het wazig maanlicht. Wat diepe stilte heerscht er. Hoe eindeloos lang hooren wij van verre het karretje rollen over den straatweg. Hoe plegtig dreunen de slagen der Oosterhoutsche torenklok tot driemalen toe. Slechts een enkele keer meenen wij zeer nabij eenig geritsel te hooren. De oplettendheid wordt, zoo mogelijk, nog meer gespannen. Is 't een vijand, die daarginds zachtkens door het struikgewas sluipt? Of is 't een egel, een haas, een vogel, die zich roert in zijn nest? 't Wordt alles weêr stil, dood stil. Meer dan anderhalf uur is reeds verstreken, sinds wij hier liggen en wachten. Zou de aanvaller verdwaald zijn? Daar knalt een schot. ‘Op jongens’, klinkt het kommando. De vijand is tusschen de hinderlagen door geslopen. Nu moet, naar den ontvangen last, beproefd worden, hem in den rug te vallen, en zoo 't al niet mogelijk mogt zijn, hem gansch te vernietigen, dan althans gevangenen te maken. Hoor, het gevecht is in vollen gang, schoten vallen bij de benting. Onze krijgsmakkers zijn verdwenen in het hout. Wij haasten ons, den weg terug te vinden naar den heuvel. De trompet geeft het sein tot verzameling. De manoeuvre is afgeloopen. En de kritiek mag den aanvaller hoogen lof toekennen, om het beleid en de voorzigtigheid, waarmede, ondanks het zeer moeijelijke terrein, de nadering in zoo diepe stilte en met zooveel juistheid was geschied, maar ook de verdediger verdient volle goedkeuring om de wijze, waarop door waakzaamheid en doelmatige bevelen de aanval kon worden afgeslagen. | |
[pagina 255]
| |
Langs een' korteren weg keeren wij naar het kamp terug. Over het breede zandspoor en de hooge dennen ligt een zilveren glans, op de breede heidevelden rust een fijne nevelsluijer, waarin de verre bosschen wegdommelen. De zomernacht heeft zijn vleugelen uitgebreid over de sluimerende aarde. Maar lustig klinkt het soldatenlied. Vrolijk en opgewekt marcheeren kadetten en manschappen, ondanks de vermoeijenissen van den dag en de inspanning van den avond. En straks, als de digte boschpartijen van het eenzame buitengoed Laanzigt achter ons liggen, in het kamp, waarboven de lantaren aan den vlaggemast zijn licht als beschermend en wakend stralen laat, wacht een versterkend avondbrood de wakkere strijders en vereenigt de officierskantine de officieren en hun gasten nog eenigen tijd in een gezellig zamenzijn, waarin kennis wordt gemaakt, de gebeurtenissen van den dag worden besproken en ons de mededeeling wordt verstrekt van de manoeuvre, waaraan de nieuwe morgen zal zijn gewijd.
Met uitzondering van den kommandant, die een hoofdofficiers - dat is, een dubbele - tent ter zijner beschikking heeft, bewoont ieder officier een eenmanstent, met houten bevloering, ijzeren veldbed en waschtafel, terwijl een soort keldertje in den grond de aarden waterkruik bevat. Voor den ingang is bij allen een met dennentakken bekleed getimmerte als een loofhut aangebragt, waardoor de zeer beperkte ruimte wat vergroot wordt en tot lezen en schrijven bij zonneschijn of wind, niet bij regen, gelegenheid wordt gegeven. Een dergelijke, maar veel grootere ‘veranda’, met tafel en banken, vormt de voorzaal van de officierskantine. De kadetten en manschappen hebben de gewone achtmanstenten, met dit verschil, dat vier kadets zulk een tent deelen. Een eenigszins verhoogde rustbank, zitplaats bij dag, slaapplaats bij nacht, en dan met stroo overspreid, een tafeltje om de paal, die het tentdoek draagt, een waschtafeltje, een kom en de kruik, eenige haken in de paal om op te hangen, wat gehangen kan worden - | |
[pagina 256]
| |
ziedaar 't eenvoudig meubilair, nog weelderig evenwel, vergeleken bij wat er bij werkelijke dienst te velde in gevonden wordt. 't Ziet er gansch anders uit, dan op zoo menig prachtig landhuis, zoo menig trotsch kasteel, waaraan de herinnering bij ons wordt opgewekt, wanneer wij bij 't appel de namen hooren afroepen, gansch anders zeker ook in de ons onbekende woningen, waaruit de ‘jonkers’ herwaarts kwamen en waarheen zij straks met verlof terugkeeren! Maar het krijgsmansleven eischt ontberingen. Zoo hebben onze generaals en ministers van oorlog ook geleefd, eer de officiersrang hun deel werd. En kloeke, krachtige jongelingen hebben er geen schade van, vooral wanneer, zooals in den kamptijd van dit jaar, de zomer droog en frisch is. Bij groote hitte of bij aanhoudenden regen laten de bezwaren van het verblijf in de heide en van de daaraan verbonden werkzaamheden zich uit den aard der zaak vrij wat meer gevoelen.
De korte nacht is ten einde. Ten half zes is 't morgen-appèl; ten zes uur is alles weêr marschvaardig. De cavallerie zal, evenmin als gisteren avond, aan de manoeuvre deelnemen. Zij rukt tot haar eigen oefeningen uit en slaat een' zandweg in langs een' met dennen beplanten heuvel, straks gehuld in een' wolk van stof, door de helder stralende morgenzon als een gouden nevel opdwarrelend boven de heide. Wij voegen ons bij een deel der infa terie, waarbij eenige kadetten der genie van het derde studiejaar zijn ingedeeld. Een ander gedeelte, dat als vijand optreden zal, is reeds iets vroeger afgemarcheerd. De kadetten der artillerie, evenals die van het vierde jaar der genie, zijn reeds naar het kamp bij Oldenbroek vertrokken. Groot is de krijgsmagt niet, maar met de gedetacheerde manschappen toch aanzienlijk genoeg, om een vrolijk en opwekkend tafereel op te leveren, terwijl zij daar voorttrekt in het stille, boschrijke landschap en, wat meer beteekent dan een militair schouwspel, de aanstaande officieren in staat te stellen, eenige praktische kennis op te doen. De onder- | |
[pagina 257]
| |
stelling is aan allen meêgedeeld; de kadetten van het oudste studiejaar, met het bevel over beide partijen belast, moeten nu weten, welke maatregelen zij hebben te nemen, terwijl 't hun onbekend blijft, wat de tegenpartij zal doen. Wij weten meer dan de aanvoerders. De officieren hebben ons welwillend op de hoogte gebragt van de bedoeling, waarmede deze oefening is gekozen, van wat er gedaan moet worden, van wat er kan worden verzuimd; wij kunnen daardoor de bewegingen van beide partijen eenigszins beoordeelen, en onze plaats kiezen op het punt, waar de beslissing wordt verwacht. 't Is een aangename wandeling in de frissche morgenlucht door de breede heidesporen, zoo vriendelijk door donkere gagelen bremstruiken en paarsche erica's omzoomd, langs lage groene velden, met spichtig gras begroeid, langs dennenbosschen en zonnige laantjes en hooge, ruig bewassen kanten, langs korenvelden en hakhout en hagen en witte huisjes met bemoste rieten daken, langs wilgen en peppels en vlierstruiken, onder wier rijkgeschakeerd lover de witte paaltjes aan den zandweg zoo helder uitkomen. De spoorbaan hadden wij reeds spoedig gekruist en wij volgen nu den weg naar het dorpje Dorst, wiens koepeltorentje straks boven de rustige huizengroep uitsteekt en dat wij weldra bereiken, als wij den breeden straatweg op Tilburg zijn overgestoken. Was 't aanvankelijk nog het heidelandschap, gelijk wij 't ook gisteren hadden leeren kennen, allengs was 't van karakter veranderd en overgegaan in de bebouwde, houtrijke vlakte, vol van fraai gevormd geboomte, dat nu eens digter aaneengesloten, dan weêr meer verspreid, nu eens langs den weg, dan weêr meer zich terugtrekkend, overal door zijn bevallige lijnen het oog zoo aangenaam aandoet. Dorst zelf is een eenvoudig dorpje, maar vriendelijk ligt zijn kerkje tusschen de linden, weelderig bloeit de klimroos langs den muur der herberg, schilderachtige schuren en daken verschuilen zich in het lommer, een kloeke hofstede prijkt met statig eikenhout en als wij langs het schoolgebouw en de laatste verspreide woningen het dorp weêr verlaten hebben, is 't weêr een fraaije landweg, dien wij volgen onder een voortdurende afwisseling van populieren en wilgengroepen, elzen en | |
[pagina 258]
| |
knoteiken, hooge roggekampen en aardappelvelden, wilde hagen, doorn - en vlierstruiken, bloeijende bramen, brem en heide, wit en geel en paarsch, en blaauwe korenbloemen, - de volle rijkdom des zomers, zich badend in den glans der morgenzon. In enkele waterpoelen langs den weg spiegelt zich de heldere hemel, en waar voor korten tijd de weg langs open velden leidt, daar weidt het oog over uitgestrekte akkers met rijpend koren, door boschjes ingesloten en dan rijst ginds van verre het torentje van Molenschot op. Hier verliezen wij ons militair geleide. De afdeeling, die wij tot dusver vergezelden, houdt halt, om de manoeuvre te beginnen. Zij wordt verondersteld, uit een bij Seters betrokken bivouac ter verkenning te zijn uitgezonden, om zich te vergewissen, of het gehucht Lijndonk, ten zuiden van Dorst, door den vijand bezet is. Als zij het onbezet vindt, moet zij de verkenning voortzetten tot de gehuchten Bolberg en Lage Aard. Daarbij is aangenomen, dat het stroompje de Lei overigens ondoorwaadbaar is en alleen kan worden overgetrokken over een brug, die nu niet ver meer verwijderd is. 't Zal er dus op aankomen, of de aanvoerders der beide partijen hun maatregelen goed weten te kiezen, om hun bewegingen te verbergen, hun manschappen te beveiligen, en vaardig van mogelijke misslagen der tegenstanders gebruik te maken. Van den vijand bespeuren wij nog niets en terwijl wij voortwandelen doet niets er ons aan denken, dat hier weldra een bloedig gevecht geleverd zou kunnen worden. 't Is alles stil, 't spreekt alles van vrede. Tusschen boschjes van eiken hakhout, met het frissche St. Janslot getooid, slingert zich de zandweg; in rijken overvloed bloeit en geurt de kamperfoelie, wier ranken zich winden om de takken - een liefelijk pad is 't voor den wandelaar. Maar een hoogst gevaarlijk pad is 't, waar het digt begroeide terrein zoo gemakkelijk een' vijand verbergt en op den smallen, kronkelenden weg de dood van alle kanten dreigt. Hier zal groote waakzaamheid voor de verkenningspatrouille noodig zijn! Wij komen nu spoedig aan de brug. Zij vertoont zich op eens bij het omslaan van een' hoek. Veel beteekent het grootendeels | |
[pagina 259]
| |
drooge beekje, waarover zij gelegd is, niet, maar fraai is het landschap, waar het zich onder het welige, overhangende groen aan zijn oevers verliest en rijk geschakeerd is het houtgewas langs den breeden, met gras en riet begroeiden zandweg, tusschen hakhout en dennen, die zich voor ons uitstrekt, tot waar hij schijnt uit te loopen tegen een' muur van geboomte. Ook hier is het stil, alleen 't gezang der vogels in de takken en het gonzen der in den zonneschijn dansende insecten laat zich hooren. Maar hier zijn de voorteekenen van den aanstaanden strijd. Daar loeren gewapenden in de struiken. Daar staan soldaten bij de brug. Wij stuiten op den vijand, die hier een deel zijner magt heeft opgesteld, terwijl het grootste deel er van in de omliggende boschjes verdwenen is. Die hier bij de brug geposteerd zijn, werden er achtergelaten door een verkenningspatrouille, van Lage Aard in de rigting van Dorst opgerukt, met last om een alarmsignaal te geven, wanneer de Noordelijken de brug naderen. De overigen hadden in N.O. rigting hun verkenning voortgezet. Een en ander vernemen wij van den officier, die deze afdeeling vergezelt en hij onderrigt ons, dat om den hoek van den weg een paar roode vlaggen staan geplant, vijandelijke veldwachten voorstellende. Die moeten voor den aanvoerder der Noordelijken het teeken zijn, dat Lijndonk bezet is. Als hij dat weet, is het doel der verkenning bereikt en moet hij terugkeeren - als hij kan. Als hij kan. - 't Is de vraag, of 't hem mogelijk zal zijn, en dat zal afhangen van de maatregelen, die hij neemt. Hier is 't kritieke punt. Met het oog op dit brugje is de onderstelling gekozen. Zij heeft ten doel, jonge, vurige officieren te waarschuwen voor een zeer natuurlijke, zeer gewone en toch zeer gevaarlijke verzoeking; zich in een gevecht te laten wikkelen en door een' vurend terugtrekkenden vijand te laten meêslepen. Deze patrouille heeft alleen een verkenning te doen, geen gevecht te leveren. Dat moet haar aanvoerder geen oogenblik vergeten, den door het vuur geprikkelden strijdlust moet hij in zich zelven en zijn manschappen beheerschen en onder het knallen der schoten de kalmte bewaren, die geen enkele voorzorg verzuimen doet. Dat is, zegt men ons, | |
[pagina 260]
| |
zeer moeijelijk en 't is niet onwaarschijnlijk, dat de voortvarende jongeling, ditmaal als bevelhebber fungeerend, een fout niet zal vermijden, die hem en den zijnen het leven zou kunnen kosten, als zij in werkelijkheid op het oorlogsterrein werd begaan. Om een heilzame les in voorzigtigheid en zelfbedwang is 't bij deze manoeuvre te doen. En tevens zal de aanvoerder der Zuidelijken op de proef worden gesteld, of hij van een mogelijk verzuim des aanvallers vaardig en beslist partij zal weten te trekken. In gespannen verwachting zien wij, aldus voorgelicht, de komende dingen te gemoet. Geruimen tijd blijft het stil. Blijkbaar worden de gevaarlijke boschjes aan gene zijde der brug zorgvuldig onderzocht en nadert de patrouille slechts langzaam en met groote waakzaamheid. Van dien kant werd zij niet verontrust en daar komt zij om den hoek. Zoodra zij verschijnt, wordt zij ontvangen door 't geweervuur der Zuidelijken, die haastig en steeds vurend teruggaan. Dit is 't beslissend oogenblik. De bevelhebber der Noordelijken, die door het bedekte terrein en den kruitdamp het aantal zijner vijanden niet schatten kan, door krijgsdrift vervoerd en in de hoop van gevangenen te maken, laat zich meêslepen. Hij vergeet, dat hem alleen een verkenning is opgedragen, dat het voldoende zou zijn geweest, een deel zijner manschappen vooruit te zenden en dat de brug, zijn eenige weg tot terugkeer, bezet moest blijven, de beekoever aan weerskanten zorgvuldig verkend worden. De gansche colonne stormt de brug over, den vijand na. Daar ontwaart zij de vlaggen, de vijandelijke veldwacht. Lijndonk blijkt bezet. Geweerschoten begroeten haar. Zij moet terug. Behoedzaam retireert zij tot de brug. Daar zal zij in veiligheid zijn. Maar nu blijkt het noodlottig gevolg van 't in overhaasting gepleegde verzuim. Daar knallen onverwachts de salvo's, de terugtogt is afgesneden, de brug bezet. Het sein ten aanval klinkt. Aan alle zijden omringd en bestookt, gaat de patrouille reddeloos verloren. De aanvoerder der Zuidelijken had uit het geweervuur opgemaakt, dat de vijand naar Lijndonk gelokt werd; terstond, door boschjes en struiken, was hij op de brug aangetrokken en er ter regter tijde aange- | |
[pagina 261]
| |
komen, om den ondergang der Noordelijken onvermijdelijk te maken. De belangwekkende manoeuvre is afgeloopen. Het doel, waarmede de onderstelling was opgegeven, is bereikt; de gebiedende eisch van behoedzaamheid en zelfbeheersching voor ieder zigtbaar in het licht gesteld; 't gevaar van te groote voortvarendheid, maar ook het voordeel van snel en beraden handelen voor allen tastbaar gemaakt. Ook ons, leeken, blijkt het groote nut van dergelijke zorgvuldig gekozen praktische oefeningen en met versterkt vertrouwen op de opleiding onzer officieren, ook, naar hetgeen wij vernamen, in de deugdelijke eigenschappen onzer miliciens, kunnen wij onze wandeling voortzetten door een stuksken van den dierbaren vaderlandschen grond, - wel voldaan, niet alleen, omdat een militair schouwspel altijd aantrekkelijk is; niet enkel omdat het fraaije landschap, zooals het door die vurende, stormende en wijkende troepen verlevendigd werd, een tafereel opleverde, 't penseel eens schilders waardig, maar niet het minst, omdat wij bevestigd werden in de verwachting, dat de bescherming van dien bodem aan goede handen, kalme hoofden, wakkere harten is toevertrouwd.
De militairen keeren naar het kamp terug. 't Is nog vroeg genoeg in den morgen, om ons gelegenheid te geven tot een' wandeltogt, eer het middaguur onzen gids tot vervulling zijner bezigheden derwaarts roept. Wij maken van dien tijd gebruik, om wat verder den omtrek te doorkruisen. 't Is weêr vrede alom. Alle krijgsrumoer is geweken. Geen bloedige sporen van den strijd, geen verwoestingen, door voorttrekkende oorlogsbenden aangerigt, doen ons pijnlijk aan. Op den ganschen weg is geen soldaat meer te bespeuren, geen geweerloop glinstert meer in de boschjes. Maar bijna zouden wij ons kunnen voorstellen, dat de bevolking der streek her- en derwaarts was gevloden. Hoe stil is het overal! Den indruk van verlatenheid geeft het landschap niet, zooals de woeste heide, de onafzienbare polder, de onmetelijke grasvlakte. Er staan huisjes langs de wegen, | |
[pagina 262]
| |
op de velden rijpt het koren, kleine weiden zijn van elzen omringd, de grootere dennen- en akkermaalsbosschen getuigen van de zorgende menschenhand, boomen zijn overal geplant. 't Is een aan alle zijden bebouwde en bewoonde landstreek. Maar waar zijn de menschen? Slechts zeldzaam vertoont zich een levend wezen bij de woningen, op de wegen, op den akker. De vrouwen zijn waarschijnlijk in huis aan den arbeid, de kinders naar school, voor de mannen is in dezen tijd des jaars niet veel te doen, tenzij dan op het hooiland. Maar hooiland vindt men in deze streken niet veel en voor 't grootste gedeelte is het geurig wintervoêr reeds in de bergen opgetast. Niet verlaten, maar stil is het landschap; niet verwilderd, maar ongeordend is het te noemen. Zoo lang en regt de Brabantsche keiwegen zijn, zoo kronkelend zijn de zandsporen. Telkens vinden wij een buiging, vaak een grooter bogt in hun' loop. Dit geeft voortdurend afwisseling, want bij iederen hoek is het weêr een nieuw uitzigt daar voor ons, op een boomgroep, waarin de weg zich schijnt te verliezen, op een' begroeiden wal, waartegen hij stuit, op een hofstede of kleine woning, waarop hij uitloopt, op een weide of korenveld, waarachter een ruimer vergezigt, doorgaans toch van boschjes ingesloten, zich opent. Ook langs ons pad blijft het dezelfde verscheidenheid. Nu eens leidt de breede baan langs rijzige dennen, opschietend uit den bruinen, glinsterenden grond, door rijk begroeide, met tal van wilde bloemen getooide greppels van den weg gescheiden, dan langs bemoste wallen, met knoestige knoteiken gekroond; straks is 't weêr als een groen gewelf, waaronder wij voortgaan en waarin de doorvallende zonnestralen wemelen op takken en stammen. Nu eens is het uitzigt afgesloten door digte schermen van elzen, dan weidt het oog over boekweitveld en korenakker of over de weide, waar een paar runderen grazen. Overal treft ons de overvloed van het houtgewas, de schilderachtigheid van zijn lijnen, de rijkdom van zijn tinten. De boerderijen, die wij voorbijkomen, munten in den regel niet uit door een welvarend voorkomen, al zien wij er enkelen, die nieuw en goed onderhouden zijn. Maar die wit- | |
[pagina 263]
| |
gekalkte muren, die bruine, met mos begroeide daken, die eenvoudige vormen, de geteerde schuren daar nevens, de put met zijn post en zwengel, de noten- en eikenboomen, de wilgen en populieren er om heen; hier het poeltje, waarin een afgebroken wilg met zijn takken en bladeren is neergevallen, ginds de gevelde boomstam, waarop een paar oudjes in het lommer uitrusten; elders de bezige huisvrouw, die het lijfgoed van haar gezin in een waterplas wascht en het over de wilde doornhaag te droogen hangt, straks het blondlokkig deerntje, dat de roodbonte koe door het zonnige zijlaantje leidt - 't is alles in het eenvoudige, liefelijke landschap zoo goed op zijn plaats. Wij hebben een' leidsman, door tal van omzwervingen te voet en te paard in den omtrek uitstekend te huis, bovendien door menig verkenningstogt gewoon op allerlei kleine aanwijzingen te letten. Zulk een gids is in streken als deze niet ongewenscht. Voor verdwalen is geen gevaar, althans niet voor wie de voortreffelijke stafkaarten, of die van Breda en Omstreken door A.J. Bogaerts daarnaar bewerkt, tot zijn beschikking heeft. De torens van Molenschot en Bavel komen van tijd tot tijd in 't gezigt, als bakens in zee, die zijn rigting bepalen kunnen. Maar bij de menigte van zandwegen zou 't niet onmogelijk zijn, een' verkeerden weg in te slaan en òf te ver af te dwalen, òf een minder fraai pad door eentooniger landstreek te volgen. En zonder geleide zou hij wel de wilde, eigenaardige boschpartijen niet doorkruisen, die zich ter linkerhand van de baan tusschen het gehuchtje Tervoort en het dorp Dorst uitstrekken. Aan dien breeden weg, met zijn hooge populiergroepen en zijn lommerrijke eiken, van waar men boven de vlakke bouwvelden den schoonen toren van Breda ziet oprijzen, slaan wij, nevens een kloeke hofstede, wier schuur door een' weligen wingerd getooid is, een slingerend pad tusschen elzen, wilgen en eikenhout in. 't Is alles digtbewassen, verwaarloosd, een wildernis. De smalle weg met zijn diepe karsporen is met gras begroeid, door duizenden van bloemen omzoomd. Overal geurt en blinkt de kamperfoelie door de struiken. Spookachtig liggen eenige gevelde boomstammen | |
[pagina 264]
| |
ter zijde van het pad, waarover het loofgewelf zich uitbreidt. Zware overhangende wilgen, forsche eiken, wier voet in hoog en wild onderhout zich verbergt, greppels vol verdorde bladeren en wuivende varens en bloeijende braamstruweelen, slanke dennen boven glanzende akkermaalsboschjes, het hooiland, dat zijn geuren ons toezendt op de vleugelen van de zachte koelte, de hooge kamp, waar het koren rijpt, tusschen krachtige dennen en eiken ingesloten, de oude, verwilderde laan, die uitloopt op een eenzame weide, van opslag en ruigte omringd, het beekje, met zijn vervallen brug, langs zandige oevers, onder verwaaide wilgen voortstroomend en zich verliezend in het volle houtgewas, - 't vereenigt zich alles tot een uitnemend schilderachtig geheel, vol afwisseling, vol poezij en geheimzinnigheid. 't Is blijkbaar het overschot van een voormalige buitenplaats, lang verlaten en wier geschiedenis, wier naam zelfs wij niet kunnen opsporen, maar 't zijn juist die half uitgewischte sporen van vroeger aanzien, die dit vergeten en afgelegen plekje te meer hebben gevormd tot een schoon, woest landschap, wel waard, dat wij ons daarvoor den omweg, dien het eischt, volgaarne laten welgevallen. Op de baan naar Dorst komen wij straks na onze omzwerving door de wildernis weêr uit. Ook daar zijn 't weêr fraaije landschappen, die ons boeijen. Zoo krachtig teekenen zich de kloeke kroonen der rijzige eiken tegen de heldere lucht; zoo fijn van kleur en zoo sierlijk van vorm zijn de hooge, grijze wilgen; zoo ernstig is het donkere groen der dennen, die daar voor ons golven in de verte; zoo vrolijk straalt de zon over den weg, op het frisch gebladerte van het kreupelhout. De gevelde stammen, langs het zandspoor, blinken in haar' glans. Boven de gouden korenvelden wemelt de tintelende gloed, die de aren rijp stooft tot den oogst. De zomermiddag nadert reeds; maar voortdurend bezig gehouden door de belangwekkende manoeuvre en door de afwisselende tafereelen, die onze wandeling ons te genieten gaf, hebben wij het naauwelijks bemerkt, dat er reeds menig uur verliep, sinds wij in den vroegen morgen het kamp verlieten. Nu is 't ons toch niet onwelkom, wanneer wij bij de kloeke hofstede op een' drie- | |
[pagina t.o. 264]
| |
[pagina 265]
| |
sprong het torentje van Dorst op niet al te grooten afstand weerzien en niet onverdiend mag de verkwikkende teuge Brabantsch bier worden genoemd, in de koele schaduw voor de dorpsherberg ons aangeboden. 't Is nog stil in het dorpje, waar geen ander geluid wordt gehoord dan het zachte getjingel der bellen aan het tuig der twee forsche paarden, die voor een paar hooikarren gespannen, voor een herberg tegenover ons een oogenblik mogen uitrusten. En terwijl de karren met hun hoog geladen en tot op den grond neerhangende vracht met het achtereinde naar ons toe zijn gekeerd, zoodat wij de paarden niet zien, is 't opmerkelijk, hoeveel de hooimassa's daar voor ons, onophoudelijk in zachte beweging, op een paar schapen gelijken, goedige monsters uit de voorwereld, op den stillen zomermiddag in het kalme Dorst verschenen.
Den vriendelijken weg naar het kamp leggen wij met vernieuwd genoegen af. Bij onze terugkomst vinden wij de officieren onder de veranda voor de kantine. Daar verschijnt ook de huzaar, die als ordonnans dienst doet, met de brieven en couranten, waarvan ieder gretig zijn deel in ontvangst neemt. Wij vertoeven er eenigen tijd in aangename rust en gezellig gesprek en hebben gelegenheid, nog een en ander in het kamp in oogenschouw te nemen, totdat ten drie ure het signaal tot den maaltijd gegeven wordt en wij ons in de groote tent aan den gullen disch vereenigen.
Ten vier ure is alles afgeloopen. De officieren gaan weêr aan hun bezigheden en daar er dezen dag verder geen voor ons belangrijke oefeningen in het kamp plaats hebben, kunnen wij ons tot een' nieuwen togt opmaken, na de verschillende werkzaamheden der onvermoeide jongelingen te hebben gadegeslagen, waaronder vooral het slaan van een brug over een smalle rivier onze aandacht trekt. | |
[pagina 266]
| |
Wij slaan de statige beukenlaan in en volgen de weide met de rij van eerwaardige notenboomen, die het sieraad uitmaken der deftige hofstede, wier naam de Galgenhoef de herinnering bewaart aan de voormalige gerigtsplaats der baronie, waar thans het kadettenkamp met zijn vrolijke witte tentenreeks prijkt. Weldra gaan wij de spoorbaan over en langs een landelijk voetpad tusschen bouwvelden en hakhout komen wij uit op den breeden, met kloeke beuken beplanten keiweg op Tilburg. Wij houden dien echter niet, maar kiezen den fraaijen zandweg, waar het landschap ons door zijn akkermaalswallen, zijn dennenboschjes en populierenlanen herinnert aan de streken, dezen morgen doorwandeld, al is 't over 't algemeen ruimer en minder digtbegroeid, terwijl er ook meer stukjes woesten heidegrond zijn overgebleven. Ook zijn de boerderijen grooter en beter onderhouden. 't Schijnt alles meer de blijken te dragen van de nabijheid der stad, die dan ook niet verder dan een half uur van hier verwijderd is en wier toren wij menigmaal op dezen onzen namiddagtogt zien. Het kleine torentje daar voor ons, te midden van het groen zoo geestig uitkomende, behoort tot het gehucht Heusdenhout, een welvarende buurschap, waar nette hofsteden en vriendelijke huisjes schuilen in het lommer van eiken, goed verzorgde hagen den weg omzoomen, frissche weiden en vruchtbare korenakkers zich uitbreiden en het eenvoudige, thans niet meer gebruikte kerkje rustig op zijn door een doornhaag afgesloten kerkhof ligt. Dit is het schilderachtigste gedeelte van het gehucht, dat overigens ook nog een aantal huizen heeft langs het Heusdenhoutsche straatje, als 't vervolg van den zandweg tusschen de vlakke bouwlanden voortloopend naar den Teteringschen Dijk, en aan den grintweg van Ginneken op Teteringen, dien wij eenigen tijd volgen. 't Is een open weg, met jonge, schrale eikjes en berkjes bepoot, grootendeels langs den zoom van het landgoed Weilust, met zijn roggevelden en zijn boschjes, het uitzigt vrijlatend op den grijzen Bredaschen Lieve Vrouwe toren. Het huis van Weilust heeft niet veel aanzien, al is het terrein, waarop het staat, van een gracht omringd en al rijst er een klokketorentje uit het dak. En al heeft het met zijn kleine | |
[pagina 267]
| |
ruiten en zijn' met klimop begroeiden gevel een tamelijk ouderwetsch voorkomen, van eerwaardigen ouderdom is het niet en tot de historische huizingen der baronie schijnt het niet te behooren. Van meer beteekenis was van ouds het aanzienlijke landgoed, dat het hoofddoel van onzen wandeltogt is en dat wij bereiken, wanneer wij door een hek, dat ook den naam Weilust te lezen geeft, een zijpad inslaan. Wij komen dan over het beekje de Molenlei en nu zien wij voor ons de statige eikenboschen van den Ypelaer, krachtig verlicht door de dalende zon, wier gloed ook de gouden korenvelden overstroomt. Het kloeke gebouw met zijne ernstige lijnen is wel wat vergroot, sinds het tot een seminarium werd ingerigt, maar het heeft toch nog de type eener edele heerenhuizinge behouden. Sieraad is er niet aangebragt. Vierkant en regelmatig van vorm is het, maar hecht en degelijk, in overeenstemming met de breede, regte grachten er om heen, met de singels van zware eiken, wier hooge stammen en donkere kroonen zich in het heldere water spiegelen, met de lange dreven van krachtige beuken en iepen, die buiten de grachten het uitgestrekte terrein omzoomen, met de fraaije laan van bruine beuken bij de kapel. De wandeling naar den Ypelaer is een geliefkoosd uitstapje voor de inwoners van Breda en de zomergasten te Ginneken, en 't is dan ook een aantrekkelijk plekje, niet het minst op dezen tijd van den dag, als de glans der avondzon tintelt tusschen de trotsche loofgewelven, als de waterspiegel straalt van licht tusschen de goud gebronsde wallen, als hier en daar in de donkere schaduwpartijen de beukenstammen als gepolijst zilver blinken, of die der iepen als donzig fluweel. Zoo ligt daar voor ons het deftige huis op het groote grasplein, ingesloten door het prachtige hout, de oud-adellijke hofstad, wier naam reeds in 1280 als een leen van het slot te Breda werd genoemd, lange jaren de zetel van een edel en magtig geslacht, en waaraan ook de aandoenlijke herinnering is verbonden, op een daklei bewaard, dat op een' zijner zolders de Antwerpsche metselaar Jan de Weeze met Hansken zijn' zoon, ‘om 't woord des Heeren’ uit zijn woonstede gevlucht, in 1566 gedurende een viertal maanden een schuilplaats vond. | |
[pagina 268]
| |
Niet ver van den Ypelaer ligt een ander buitengoed, de Kleine Ypelaer genoemd, naar zich gissen laat eertijds tot de landerijen der oude heerlijkheid behoorende, zooals de naam aanduidt, van minder uitgestrektheid en aanzien, maar des niet te min een fraaije buitenplaats, modern van aanleg, met een nieuwerwetsch grijs gepleisterd heerenhuis. Om het te zien, moeten wij een weinig van onze rigting afwijken, want wij vinden het aan den weg naar Bavel, den vrolijken weg met zijn geschoren linden, zijn groene hagen, zijn witte paaltjes, zijn welvarende huizen en hofsteden, waar de geuren van hooi en melk de milde zomerlucht doordringen en het vreedzaam geloei der weldoorvoede runderen de stilte van den avond afbreekt. 't Is niet, omdat in het land der blinden éénoog koning is, dat deze buitenplaats onze aandacht verdient. Zelfs in een landstreek, veel rijker aan dergelijke lustverblijven, dan die wij heden doorwandelden, zou de Kleine Ypelaar een waardige plaats innemen. Zij prijkt met statig geboomte van allerlei aard, - hooge eiken, zware, donkere bruine beuken, forsche accasia's, sparren- en tulpenboomen, - met sierlijke bloeijende heesters en groote, goed onderhouden grasperken, hier en daar door beelden en vazen verlevendigd en door rijke bloembedden afgewisseld. Minder statig dan haar ‘groote’ naamgenoot, maar vriendelijker en bevalliger, vertegenwoordigt zij de deftige hedendaagsche buitengoederen, nevens de adellijke huizinge, wier bouwstijl en omgeving aan de 17de eeuw herinnert, en beide typen, die wij hier aantreffen, hebben hun eigene schoonheid, te meer verrassend bij het eenvoudige, ongekunstelde der landschappen, waardoor tot dusver en ook straks weêr onze weg ons leidde. Door de beukenlaan langs het front van den grooten Ypelaer, in wiens heldere grachten de smetteloos witte zwanen drijven, als wilden zij mede de gedachtenis aan het verleden der riddermatige hofstad levendig houden, bereiken wij het punt, waar wij de Molenlei terugvinden en volgen een eind weegs het spoor, dat in Westelijke rigting langs het beekje voortloopt, totdat wij uitkomen op den grooten weg tusschen Ginneken en Tete- | |
[pagina 269]
| |
ringen, dien wij gisteren en heden reeds een en ander maal hadden gezien, en voor korten tijd bewandeld. Ook ditmaal zijn 't maar weinig schreden, die wij er zetten. Wij verlaten weldra weêr de baan, die zich hier overigens niet onaardig tusschen de dennen slingert, om door een' slagboom een laantje tusschen jonge eiken en hakhout in te slaan. Den toren van Ginneken zien wij ginds boven de korenvelden en het beekje houdt ons nog eenigen tijd gezelschap, tot bij een groote boerderij met haar eikenlaan en haar' boomgaard, reeds in de 13de eeuw als de blaauwe Kei bekend en lange jaren als een landhuis door deftige familiën bewoond. Het gehucht, waartoe zij behoort, heet Molengracht en heeft eenige bekendheid verkregen door de versterking, die prins Frederik Hendrik er tijdens het beleg van Breda in 1637 opwierp, en die, hevig aangevallen, maar ook hardnekkig verdedigd, het hare hielp bijdragen tot het vermeesteren van de stad. Reeds sedert lang zijn haar wallen en grachten weêr verdwenen en de herinneringen aan strijdgewoel en krijgsgerucht zijn uitgewischt. Wij vinden in 't gehuchtje niets meer, dan rustige boerenwoningen, vredige velden, fraai gevormde boomgroepen, waarover de kalmte van den helderen zomeravond ligt uitgebreid. De gloed der ondergaande zon tint de bruine bemoste daken, de met groen omzoomde zandsporen, de slanke stammen, de wuivende toppen der hooge boomen met purper en goud. Roepende kinderstemmen weêrklinken in de weiden. Het bonte vee verzamelt zich op die welbekende kreten en straks komen door de openstaande landhekken de koebeesten der buurschap met hun jeugdige vrienden en drijvers te voorschijn. Een oogenblik is 't een vrolijke drukte in de zonnige laan, maar al spoedig zijn kinders en koeijen in de staldeuren verdwenen en een diepe rust keert weder. Weldra hebben wij ook de laatste huizen van het gehucht en daarmede het fraaiste gedeelte van den weg achter ons. Breda zien wij reeds op korten afstand voor ons, terwijl wij langs roggevelden en akkermaalsboschjes, spoedig ook langs de terreinen der gesloopte vestingwerken over een' nieuw aangelegden onbehagelijken buitensingel voortgaan. 't Kan nog heel | |
[pagina 270]
| |
wat duren eer de stad van deze zijde een vriendelijker voorkomen verkrijgt! Alles is er nog tamelijk woest en ledig en eenzaam rijst er nog de sombere gevangenis uit de kale vlakte, slordig en verwaarloosd liggen er nog de met riet begroeide poelen, de overblijfsels der voormalige grachten. Maar dit een en ander behoeft den vriendelijken indruk niet te verstoren, dien wij van onze aangename avondwandeling medebrengen in het kamp, waarboven, als wij er terugkeeren, reeds van verre het licht aan den hoogen vlaggemast ons tegenstraalt.
't Is nog vroeg in den morgen, wanneer de oppasser, als naar gewoonte, den ingang der tent komt openen. Frisch en versterkend is de koelte, die er binnen stroomt en frisch is 't ook in de kleedkamer, die aan het slaapsalet grenst - de loofhut voor de tent, wier tapijt het heidegras, wier wand en zoldering het sparregroen is, en waar de luchtverversching eenvoudig en praktisch door den deurloozen ingang en de tallooze poriën in dak en muren geschiedt. Frisch is het heerlijke water, overvloedig door de pomp in het kamp geleverd, in het keldertje bewaard, en ten volle verkwikt kunnen wij deelnemen aan het vroegtijdig ontbijt, om weldra een nieuwe dagtaak te beginnen. Manoeuvres zullen heden niet gehouden worden. 't Programma voor de kampbewoners is een groote militaire marsch naar Rijen en Oosterhout voor ons een wandeling in Zuidelijke rigting naar het St. Anna bosch, Valkenburg en het Ulvenhoutsche bosch. Wij zijn dan niet ver van de landgoederen Hondsdonk en Logtenburg. Maar die zullen wij wel niet mede durven opnemen in ons plan. 't Is Zaturdag en na den maaltijd verlaat alles het kamp, wat er niet blijven moet, om den Zondag met verlof elders te gaan doorbrengen. Voor ons zal er dan ook niets meer te zien zijn en ons vertrek is ook op dezen avond bepaald. Wij wenschen echter, zoo mogelijk, mede aan te zitten aan den disch, om van de officieren afscheid te nemen, en zoo zijn wij aan | |
[pagina 271]
| |
het klokje van drie uren gebonden. Daarnaar zal dus de uitgestrektheid van den togt geregeld moeten worden. In elk geval, zoo al veel bezienswaardigs in dat ons nog onbekende gedeelte der baronie onbezocht zal moeten blijven, de tijd veroorlooft ons, veel schoons te leeren kennen, mits hij goed gebruikt worde. Onze leidsman van gisteren zal ons ook heden een eind weegs vergezellen, maar daar zijn werkzaamheden hem reeds bij tijds in het kamp terugroepen, bestijgt hij zijn paard en wij hebben ditmaal, voor het eerst en waarschijnlijk ook wel voor het laatst bij onze wandeltogten, een' bereden gids. 't Gaat aanvankelijk zuidwaarts, langs den Galgenhoef, de spoorbaan en den Tilburgschen weg over, tot aan het punt, waar wij gisteren den weg naar Heusdenhout insloegen. Tot dusver waren wij op bekend terrein, maar als nieuw door de zeer verschillende verlichting. Toen lag over alles de gloed der namiddagzon, nu blinkt het in het morgenlicht. Wat toen in schaduw was gehuld, is thans door helderen glans bestraald. En al draagt het landschap, waardoor wij onzen weg vervolgen, ook in de hoofdzaak hetzelfde karakter als dat, waardoor wij gisteren rondzwierven, in bijzonderheden is het toch weêr een rijke verscheidenheid. 't Is een fraaije, schilderachtige zandweg; nu eens een groene, lommerrijke laan, straks een wild spoor langs zandheuveltjes en hooge, met sparren begroeide wallen. Hier treft ons een fiere, krachtige eik, in vorstelijke majesteit zijn breede takken uitslaande, daar het zonnig pad, door wilgen en populieren omzoomd. Nu eens is 't een kloeke hofstede met haar schuren, dan een bloeijend aardappelveld, een akker, met haver of rogge of boekweit beteeld, een weide, door ruwe hekken of groene hagen ingesloten, een boschje van elzen of akkermaalshout. Overvloedig groeit de kamperfoelie in de struiken, de wilde bloemenschat langs de wegen. Tot tweemaal toe kruist het beekje de Lei ons pad, liefelijk voortstroomend tusschen het welig wassend geboomte en prachtig glanzen in het zonlicht de donkergroene vleugels der ‘juffers’, wemelend boven den helderen waterspiegel. Weldra zien wij op eenigen afstand de donkere bosschen van den Ypelaer. Wij komen door de eiken- | |
[pagina 272]
| |
wallen en lanen en voorbij de boerderijen der gehuchten Iepelaerseind en Kerkeind, waar op den grintweg van Ginneken de hooge korenmolen staat, en wij komen in de kom van het dorp Bavel, wiens kloeken, rijzigen kerktoren wij gisteren reeds zoo menigmaal van verre hadden begroet. Want het is een hoog en statig bouwwerk, dat wel in wijden omtrek de aandacht trekt, zoodra het boomgewas in die rigting het uitzigt niet belemmert. Nog niet lang echter wijst deze toren met zijn slanke spits de plaats, waar Bavel ligt. Evenals de ruime kerk is hij nog fonkelnieuw, zelfs nog niet eens geheel voltooid, en hoe fraai het gebouw ook zij, 't is vooreerst nog zoo regt niet in overeenstemming met het nederige dorpje, waaruit het in al den glans zijner nieuwheid en al de grootschheid zijner lijnen oprijst. Vrij wat minder pralend, maar veel meer een deel uitmakend van het dorp en het dorpsleven, is het oude, grijsgepleisterde kruiskerkje, dat op het hooge, ommuurde kerkhof in schaduw der linden, nevens de dorpsstraat te midden der bemoste daken, der welige hagen, der geschoren linden van Bavel ligt. Al is dit bedehuis wel niet meer hetzelfde als de oude kapel, vóór 1316 onder de moederkerk te Gilse behoorende en in dat jaar tot een parochiekerk verheven, het staat toch nog zeker wel op de oude plaats, die sedert eeuwen het middenpunt van het godsdienstig leven was. 't Is als met Bavel opgegroeid, 't is met zijn geschiedenis zamen geweven en het spreekt veel meer tot ons, dan het trotsche gesticht daar tegenover. Maar mogelijk hebben de R. Catholieken der parochie er minder betrekking op, dan wij zouden meenen. In den tijd der republiek was zij aan de Hervormden ingeruimd en werd er van tijd tot tijd door den predikant van Ginneken gepreekt. De R. Catholieken moesten zich destijds behelpen met een huiskerk op den Ypelaer, totdat zij in 1743 te Bavel een kerk en pastorie bouwden. In 1809 gaf koning Lodewijk hun de oude kerk terug. Sedert werd de nieuwe gesloopt, gelijk ook deze eerlang zal worden afgebroken, en gelijk haar toren, waarop van 1809 tot 1813 een telegraaf was geplaatst, reeds verdwenen is. Voorbij Bavel verandert het landschap aanmerkelijk van karakter. | |
[pagina 273]
| |
Daar breidt zich een groote vlakte uit, met koren begroeid. Vóór ons vertoonen zich de eikengroepen van het gehucht Eikberg en verder nog, de donkere dennen van het St. Anna bosch, in wazig blaauw gehuld. Eikberg is een vriendelijk plekje, waar de met witte paaltjes omzoomde weg langs krachtig geboomte, wild gewassen hagen, bruine houtstapels en kloeke hofsteden leidt; en zien wij van daar nog eens terug, dan overzien wij een fraai en vrolijk oord, - de golvende korenvelden, door boschjes ingesloten, en te midden daarvan de hooge Bavelsche toren, schitterend door de heldere morgenzon verlicht. Allengs meer verlaten wij de bewoonde en bebouwde streken en komen wij in het gebied der heide. Nog enkele akkers zien wij, enkele wilgen en peppels, enkele eiken langs den breeden, zwaren zandweg, maar straks zijn het dennen, brem- en braamstruiken, wilde heideplanten, zandige, met mos en helmgras begroeide kanten, en niet ten onregte draagt de eenzame hofstede daar aan den weg den naam van de Woestenbergsche hoeve. 't Was wel een verlaten wildernis, waar Maria van Loon, weduwe van graaf Jan van Nassau, met haren zoon Engelbrecht, in 1476 een Augustijner nonnenklooster stichtte en haar dochter Odilia de eerste priores was! Maar niet zeer lang hebben hier de geestelijke zusters gewoond. Het klooster werd reeds spoedig naar 't gehucht Boeimeer bij Prinsenhage overgebragt, en een eeuw na de stichting, in 1577, werd het geplunderd en verbrand. Woestenberg werd sedert een particuliere bezitting en is nog een tamelijk uitgestrekt landgoed. En welhaast zijn wij te midden der zwijgende, ernstige heide. Ginds, zeer in de verte, vertoont zich de molen van Ginneken. Een kudde schapen weidt er. Een enkel rookwolkje stijgt uit een afgelegen woning op. Plechtig is de kleur van het dennenhout, dat hier en daar op grooten afstand nevens ons en als een donkere wal daar vóór ons oprijst. En al schooner wordt het landschap. Wij gaan het bosch binnen, met zijn geheimzinnige stilte, zijn doorvallend licht, zijn diepe schaduwpartijen, zijn gronden, blinkend bruin van afgevallen bladeren en naalden, glanzend groen van donzig mos, | |
[pagina 274]
| |
zijn sparren en eiken, zijn witte berken- en grijze beukenstammen, zijn' weelderigen plantengroei, zijn sappig gras in de greppels, zijn witgepluimde veldveeren, zijn paarsche en blaauwe klokjes en het fijn getinte grijs van het zandspoor er doorheen. Een breede, wilde zandweg tusschen hooge dennen begrenst het bosch en aan de overzijde daarvan opent zich een lange laan, aan wier ingang de gekroonde F op het hek ons zegt, dat wij een der voormalige domeinen van wijlen prins Frederik betreden.
Het St. Annabosch beslaat een oppervlakte van ruim 85 bunders en grenst aan het Ulvenhoutsche, waarmede het geacht kan worden één geheel uit te maken. Hadden wij heden morgen van de drie zoozeer verschillende hoofdtypen van het Brabantsche landschap reeds twee gezien, ook de derde leeren wij nu kennen en ook daarom heeft deze wandeltogt zijn eigenaardige belangrijkheid. De uitnemend schilderachtige maar niet zeer breede woudstrook, die daar achter ons ligt, herinnerde ons eenigermate aan de Veluwsche bosschen, al missen wij hier den golvenden bodem en de indrukwekkende vergezigten op de blaauwe heuvels in 't verschiet. Zij neemt echter te weinig plaats in, om op de geheele landstreek een' zekeren stempel te drukken en behoort tot de heide, die, voorzoover wij haar doorwandelen, overal wordt afgewisseld door opslag, hier en daar tot geboomte opgewassen. Het St. Annabosch daarentegen is meer kunstmatig. Het vertoont de blijken van aanleg en verzorging. Lang en regt zijn de lanen, er doorheen getrokken; enkele gedeelten bestaan uit jonge boompjes, waar het oude hout werd geveld, en de stammen staan er in rij en gelid, greppels ter afscheiding en ter afwatering zijn er regelmatig gegraven. Aantrekkelijker is het natuurwoud, zelfs al is het van kleinen omvang, zooals het stuksken wildernis, waardoor zooeven ons pad ons leidde. Toch rust het oog met welgevallen op de lange, uitgestrekte reeksen van kloeke dennen, door wier digte naaldkroonen de zonnestralen spelen op | |
[pagina 275]
| |
het frissche groen van gras en mos en struiken, dat alom den grond bedekt, toch wordt het weldadig aangedaan door het verkwikkend lommer der beuken, die langs het breede zandspoor groeijen. Wij ademen met volle teugen de van harsgeur doortrokken lucht in. Door de hooge toppen ruischt de zachte zomerkoelte en het gekir der houtduif klinkt er uit de loofgewelven. De heerlijkheid van het bosch verloochent zich niet, en haar magtige indruk laat zich gevoelen, terwijl wij te midden van dezen woudtempel tusschen de rijzige zuilen onzen weg vervolgen. Ook onzen viervoetigen togtgenoot behaagt het hier blijkbaar beter, dan daar ginds op de open heide, op de vlakke velden en in de wilgen- en elzenlaantjes. 't Was hem met zijn zadel en zijn riemen warm genoeg op den weg en de venijnige paardevliegen plaagden hem onbarmhartig, ondanks de onvermoeide pogingen van ruiter en voetgangers, om de lastige kwelgeesten te verjagen. 't Is hier koel in de schaduw en de booze vijanden beminnen den zonneschijn en de hitte. Zoo geniet mensch en dier elk op zijne wijze van wat het bosch heeft te geven. Niet zeer lang duurt het evenwel. Het St. Annabosch is veel meer breed dan diep, en eer wij er aan denken bereiken wij het einde der beukendreef, waar een viertal witte paaltjes de grens aanduidt. Maar daarmede is nog op verre na de boschrijke streek niet ten einde. Aan den overkant van den prachtigen zandweg, waarop wij uitkomen, beginnen de bosschen van het landgoed Valkenburg. Daaraan grenzen in westelijke rigting die van den Hondsdonk en van Logtenburg, terwijl noordelijk het Ulvenhoutsche bosch zich bij dat van St. Anna aansluit. Van Ginneken uitgaande, kan een wandelaar, die tegen wat vermoeijenis niet opziet en zich wat ontbering getroosten wil, uren lang door de bosschen zwerven, wanneer hij daarbij de schoone Galdersche heide tusschen Logtenburg en het Mastbosch, waar 't riviertje de Mark door heen slingert, oversteekt. Wij kunnen slechts een gedeelte van dien uitgestrekten halfcirkel bezoeken. Onze leidsman zal ons hier verlaten, om in vluggen draf terug te keeren naar het kamp; en aldus aan ons zelven en onze kaart overgelaten, | |
[pagina 276]
| |
willen wij beginnen met Valkenburg te doorkruisen, totdat wij den straatweg van Breda op Chaam zullen vinden en dan kunnen wij nader onze plannen beramen in verband met den nog beschikbaren tijd. Aan den zandweg, die het St. Annabosch van Valkenburg scheidt, zetten wij ons een oogenblik neder in het lommer, om den blik te laten weiden over het schoone, woeste landschap, terwijl ons een poosje rust en den wakkeren bruine een mondvol gras niet onwelkom is. Niet onmiddellijk waren wij het hek ingegaan, dat tegenover de boschlaan zich opent. Een eindweegs hadden wij den fraaijen zandweg gevolgd, tot naar een' anderen ingang van het goed, eveneens tegenover een der lange lanen van het St. Annabosch, van waar een dreef van eiken en sparren regt aanloopt op het huis, dat aan de overzijde van een groot korenveld even te zien komt tusschen 't geboomte van het park, waaronder een zeer donkere bruine beuk de aandacht trekt. Maar meer nog worden wij geboeid door de rustige, eenvoudige en toch zoo indrukwekkende schoonheid van het wilde zandspoor, gelijk het voortloopt langs de hooge dennen, die er hun krachtige takken over uitbreiden, omzoomd met opslag en struiken, met dorens en bramen, met mos en erica's, zich verliezend in het volle, rijk getinte groen, zich badend in den zonneschijn, vol licht en gloed en vervuld met de fijne, versterkende, aromatische geuren van hars en heideplanten door de zomerwarmte opgewekt. Maar niet te lang mogen wij op dit heerlijk plekje vertoeven. Het ros met zijn ruiter verliezen wij weldra uit het oog en wij wandelen nog eens den schoonen zandweg terug tot aan het eerste hek van Valkenburg, dat toegang geeft tot een jonge beukenlaan, waaruit een laan van oude, kloeke beuken op het huis aanschiet. Onze kaart gaf ons een, naar het scheen van grachten omringd, vierkant onder den naam van Kasteel te zien. Getrouw aan onze taak willen wij onderzoeken, of daar welligt nog eenige sporen van een voormalige heerenhuizinge te vinden zijn. In die verwachting worden wij ten eenemale teleurgesteld. Er is niets, dan een dennenpleintje, door een klein beekje bespoeld, en daar- | |
[pagina 277]
| |
achter een hooggelegen korenveld, naar wij vernemen ‘de Kapelstraat’ genoemd. Eenige herinneringen aan oude gebouwen schijnen dus nog wel aan de plek verbonden, al blijven daaromtrent onze nasporingen vruchteloos, tenzij dan, dat de ‘Kapelstraat’ eertijds het pad was naar de naburige, sedert lang afgebroken St. Cecilia kapel te Snijders Chaam. Valkenburg heeft overigens fraaije lanen van zware eiken en beuken, lommerrijke paden langs de beek, bij het moderne, grijsgepleisterde huis tot een waterpartij verbreed. Daar prijken kloeke boomen van verschillende soort. Boerderijen, wier luiken in hun zwart en wit de kleuren van het wapen des eigenaars, baron Van der Borch, vertoonen, liggen hier verspreid onder hoog geboomte. Bouwakkers wisselen den boschgrond af. En prachtige roode dennen, trotsche sparren, donkere bruine beuken, krachtig afstekend tegen de heldere tinten van heesters en struiken aan hun' voet, versieren den heuvel bij de digt met allerlei waterplanten begroeide vijverkom nevens de groote laan, die de bezitting doorsnijdt. Langs een omrasterde, met dennen begroeide hoogte bereiken wij nu spoedig den uitgang van het landgoed, bij het schilderachtige brugje over de Chaamsche beek aan den breeden grintweg.
Wij zijn nu tegenover de aanzienlijke buitenplaats de Hondsdonk, even als Valkenburg aan een' baron Van der Borch behoorende. Maar tot ons groot leedwezen laat de tijd ons niet toe, ons daar op te houden. Wij zullen ons toch reeds moeten haasten, om in Ginneken den tram nog te vinden, te meer, wanneer wij den omweg kiezen door het Ulvenhoutsche bosch. Slechts een enkele blik in een paar eikenlanen is ons vergund, maar het huis met wat daartoe behoort blijft voor ons verborgen. Later hopen wij de gelegenheid nog wel eens te vinden, om de boschrijke streken ten Westen van den grooten weg te bezoeken. Wij zien er wat houtgewas bij de welvarende hofsteden | |
[pagina 278]
| |
van het gehucht Rakes, maar de zonnige kale heirbaan zelve heeft overigens niets, wat ons aanlokt, om dien tot Ginneken te volgen en gaarne slaan wij bij een voormalig tolhuis den zandweg in. Welkom is ons ook die nederige woning, omdat wij er met brood en bier onze krachten versterken kunnen. Sinds wij in den vroegen morgen het kamp verlieten, tot aan den middag, hadden wij nagenoeg zonder ophouden doorgewandeld en ons van elke verfrissching gespeend. Nu is de rust zoet en een kostelijk maal is 't, wat wij genieten op de ruwe houten bank, tegen den muur, die ons voor de zon beschermt. Voor den verwenden reiziger heeft de baronie niet veel geriefelijkheden en daarom - wie deze bosschen wil doorwandelen, hij stelle zijn eischen niet hoog. In deze streek is, als men ons goed heeft ingelicht, alleen bij den jager op Logtenburg gelegenheid, een landelijk maal te bekomen. Wij zouden er de proef van genomen hebben, indien wij derwaarts onzen togt hadden kunnen uitstrekken. De breede, niet zeer aantrekkelijke zandweg door het gehucht Geerstbroek, en de lage, groene broekgronden, van de Chaamsche beek doorstroomd, is dezelfde, waarop die langs het St. Annabosch uitkomt, en door dat bosch zelf loopen nog andere lanen naar het Ulvenhoutsche. Wie Valkenburg onbezocht wil laten, kan dus zijn' togt aanmerkelijk bekorten, maar wij achten den tijd, daaraan besteed, niet verloren. En is de weg, dien wij volgen, aanvankelijk arm aan lommer, thoe meer wij vorderen, des te meer schoone uitzigten worden ons vergund op de groote bosschen met hun donker, golvend houtgewas, die zich nevens en voor ons uitbreiden, en ook zijn 't weêr fraaije stukjes hooge heide, wier purperen gloed tegen het digte geboomte krachtig uitkomt. Veel woeste grond is hier intusschen niet meer. Bijna alles is ontgonnen en op de velden rijpt de rogge, bloeit de klaver, of dennen-, berken- en akkermaalsboschjes zijn er aangelegd. Enkele hofsteden met hun boomgaarden en hun net geschoren, goed onderhouden hagen komen wij voorbij. Over 't algemeen geeft het landschap den indruk van welvaart, door noeste vlijt gewonnen. | |
[pagina 279]
| |
Zelfs een buitenplaats ontbreekt er niet. Een hooge haag omringt het terrein van Anneville; het nieuwerwetsche grijze huis, met een groot grasperk en een' vijver er voor, ligt tusschen fraai geboomte en een rood- en witgestreepte slagboom sluit den toegang tot de oprijlaan van elzen en eikjes. De plaats is niet onaanzienlijk en verwaarloosd is zij niet, maar het leven wordt er gemist, want zij is onbewoond. Het gesloten huis en het gazon zonder bloemen wekt meer de gedachte aan verlatenheid, dan het stille bosch en de eenzame heide. Voor een gezin, aan de voorregten van 't gezellig leven gewoon, is Anneville zonder twijfel wel wat afgelegen. Overigens is de landstreek niet onbewoond. Er staan huizen en boerderijen langs den weg, en gunstig is de ligging in de nabijheid der uitgestrekte bosschen, waarop het huis het uitzigt heeft. Niet ver van daar, nevens een der woningen, als de Kluis bekend, is de ingang van het Ulvenhoutsche bosch en met blijdschap verliezen wij ons weêr in de plechtige hallen van het heerlijke woud, al zijn wij er ook op voorbereid, dat wij hier, evenmin als elders in de baronie van Breda, een maagdelijk woud hebben te verwachten. Zonder twijfel vinden wij er breede, statige dreven van eiken, door lange lanen gesneden, terwijl de regelmatige perken daartusschen met elzen, beuken of eiken zijn beplant. 't Is alles vol en welig groen, als doorzaaid met tintelende lichtjes en gestreept door de slanke blinkende stammen; overschaduwd door overhangende takken en struiken, kronkelen zich een paar beekjes door het houtgewas en reeds van verre schitteren de witte paaltjes, bij de duikers geplaatst, in de stralen der zon. Het schoonst en het rijkst van afwisseling zijn deze bosschen doorgaans aan den zoom, waar zij uitloopen op de heide, of tegen weiland en akker, of waar het zware zandspoor en het onderhout wilder is en overvloediger verscheidenheid aanbiedt. Maar al missen zij de magtige bekoring van het geheimzinnige, ook die regte, deftige lanen van gezond en krachtig geboomte maken indruk door den ernst hunner lijnen en geenszins onbevredigd scheiden wij van dit Ulvenhoutsche | |
[pagina 280]
| |
bosch, om de beuken- en eikenlanen van het landgoed de Wolfselaer in te slaan. Hier is 't wêer meer de omtrek der bewoonde en zorgvuldig onderhouden buitenplaats, met haar bouwvelden en hofsteden, haar veelsoortig houtgewas en haar veelkleurigen bladerendos, die ons aantrekt. Het fraaije grijze heerenhuis komt aan de achterzijde vriendelijk uit tusschen het schoone, digte geboomte van het park en heeft aan de voorzijde een smaakvollen aanleg, met een rijk plantsoen van trotsche sparren, bruine beuken, treurbeuken en andere kloeke sierboomen en door een frissche waterpartij verlevendigd. Nevens het hek met zijn hardsteenen pilasters ligt een aanzienlijke boerderij en regt daartegenover leidt een sintelweg tusschen eiken naar de breede baan, omzoomd van accasia's, elzen, eiken- en beukenhakhout, in wier schaduw reusachtige varens groeijen. Den toren van Breda hebben wij regt voor ons, naderbij de kerk en den molen van Ginneken en niet lang duurt het meer, eer de met populieren beplante kunstweg tusschen dit dorp en Bavel ons bij de eerste huizen, straks bij het tram-station brengt. Hier kunnen wij onzen wandeltogt voor geëindigd rekenen. Wat wij verder zien, is ons reeds bekend, al merken wij tevens op, dat menig nieuwe huizenreeks zoowel bij Ginneken als aan deze zijde der stad sinds ons vorig bezoek is verrezen en vooral bij Breda een gansche, fraaije stadswijk is aangebouwd.
Nog juist bij tijds zijn wij in het kamp terug en als wij scheiden, is 't met hartelijken dank voor de welwillende ontvangst, ons daar bereid, met aangename herinneringen aan wat het ons te zien gaf en met een vriendelijken groet aan de schoone landstreek, waar wij een paar dagen mogten vertoeven. |