| |
| |
[pagina t.o. 213]
[p. t.o. 213] | |
| |
| |
| |
Sandpoort-Velzen
Op ongeveer een uur afstand van Haarlem, aan den grooten straatweg op Alkmaar, ligt het kleine, vriendelijke dorpje Sandpoort. Het station van dien naam is het eerste op de spoorlijn, die beide Kennemer steden verbindt. Dat station is ons van vroeger bekend. Daar verlieten wij voor een tiental jaren den trein, om de ruïne van den Brederode te bezoeken en een jaar later eindigden wij hier een' wandeltogt, toen wij den nieuwen Amsterdamschen waterweg, het kanaal door ‘Holland op zijn smalst’, hadden leeren kennen en van IJmuiden over Velzen langs den duinzoom huiswaarts keerden. Sandpoort zelf hadden wij toen niet gezien. De spoorbaan loopt op tamelijken afstand van den straatweg en het dorp is nog een goed kwartier van het station verwijderd. Toch is de weg van daar naar Sandpoort bezienswaardig, want voor het grootste gedeelte leidt hij ons langs en door het fraaije, uitgestrekte landgoed Spaarnberg, dat als een der schoonsten van Kennemerland ten volle een bezoek waard is. En ook tusschen Sandpoort en Velzen is nog vrij wat meer te vinden, dan toen kon worden opgemerkt. Haar' ouden luister heeft de landstreek niet meer. Daar was eens een der lustwaranden van het rijke Holland, getooid met prachtige hoven, door geslachten van ouden adel, door vermogende
| |
| |
kooplieden, door magtige regenten gesticht en bewoond. Velen er van zijn verdwenen, en met hen verdwenen de vrolijke gezelschappen, de vergulde carossen, de vier- en zesspannen, de chaisen en harddravers, de rijpaarden en rashonden, de talrijke bedienden en werklieden, die in de dagen van zijn' bloei dit oord verlevendigden. Bovendien, de spoorbaan trekt de reizigers; straat- en landwegen zijn eenzaam en stil geworden. Maar niet alles is voorbijgegaan. Daar zijn nog schoone landhuizen gespaard. Daar zijn nieuwe buitengoederen aangelegd. Daar is nog gebleven of gekomen, wat onze aandacht verdient. Daar zijn nog land- en bosch- en duingezigten in overvloed te genieten. Daar zijn nog herinneringen uit oude dagen te verlevendigen en belangstellend kunnen wij er opmerken, wat onze tijd er op verschillend gebied heeft gewerkt. Gaan wij dus ditmaal wederom van het Station Sandpoort uit, wij zien weêr nieuwe landschappen, nieuwe tafereelen. En keeren wij straks derwaarts terug, dan is 't voor een gedeelte wel langs een' weg, dien wij vroeger reeds volgden, maar die ons schoonheden genoeg te zien geeft, om 't ons niet te doen beklagen, dat wij dien kozen boven anderen, waarop wij de stad aan het Spaarne, of ons uitgangspunt aan de spoorlijn zouden kunnen bereiken.
De wandeling naar Sandpoort langs den straatweg zou ons tegenwoordig weinig bezienswaardigs meer aanbieden. Wanneer wij het witte huis en het zware hout van het Klooster achter ons hadden, zouden wij geen buitenplaatsen meer aantreffen. Eertijds vond men hier, vooral langs het voetpad, tal van lusthoven, ten deele voormalige adellijke huizen, ten deele de middelpunten van kleine ambachtsheerlijkheden. Zuid-Akendam werd een fraai aangelegd kerkhof, Huisduinen is gesloopt, Schoterbosch en Hoogerwoerd werden boerderijen, evenals het huis te Zanen het aanzienlijke Overton, tijdens het beleg het hoofdkwartier van den graaf van Bossu. Deels verdwenen, deels in hofsteden of kweekerijen veranderd, zijn Schoterrust, Klein-Berkenrode, Sparenrijk - waar eens het huis te Schoten lag, - Schoteroord. En in 1860 viel ‘de plaats van Sillem,’ het prachtige Sparenhoven, in sloopers handen. Het schoone
| |
| |
huis met zijn kolonnade, het smaakvol aangelegde park met zijn trotsch geboomte, de overplaats met haar sierlijke Zwitsersche boerderij - 't werd alles weiland, waarin niets meer aan den luister van een der meest vermaarde Haarlemsche landgoederen herinnert. Eerst in de onmiddellijke nabijheid van Sandpoort zonden wij het uitgestrekte bosch en het deftige huis van Spaarnberg, door een groote weide van den straatweg gescheiden, op eenigen afstand zien liggen en om de plaats zelve niet onbezocht te laten, toch den weg naar 't station voor een groot deel moeten volgen. Wij verliezen dus niets en winnen veel, wanneer wij aan 't station den togt aanvangen.
't Is nog lente. Frisch is het jonge groen, rijk getint het loof, dat zich nog pas aan beuk en linde en eik ontplooide. Hoe schalt in toppen en twijgen, in heesters en boschjes, de jubelende wildzang; hoe krachtig fluiten en orgelen boven alles uit de nachtegalen, die met elkander schijnen te wedijveren, wie het luidst en het langst zijn lied kan doen klinken door de stille, heldere voorjaarslucht. 't Is daar een vogelenparadijs en wie zijn' tijd kan kiezen, doet wel, wanneer hij dit houtrijk oord doorwandelt op een' schoonen, liefelijken morgen in Mei, als aan alle zijden het vrolijk gezang weergalmt, de blijde lofzang uit de volheid des levens.
Een ander voordeel, van minder dichterlijken aard, maar toch niet te versmaden, is aan een' togt in dit jaargetijde verbonden. Des zomers kan op de niet altijd belommerde paden en op de zandige sporen de zon wel wat al te onbarmhartig branden!
Wij gaan de spoorbaan over en houden vooreerst nog een rij huizen aan onze regterhand, maar reeds zeer spoedig leidt ons de weg tusschen de boschjes en velden, onder Spaarnberg behoorende. Voor ons rijst het hooge, digte bosch der omrasterde plaats,
| |
| |
terwijl boven de weide en het lagere houtgewas nevens ons de lange laan en het kerkje daarginds den loop van den grooten straatweg aanwijzen. Ter linkerzijde ligt de uitgestrekte overplaats, waar wij als in een dal, aan drie zijden door met dennen begroeide hoogten ingesloten, de groote, kostbaar ingerigte moestuinen en broeijerij vinden. 't Ziet er alles nog vrij nieuw uit en het terrein is dan ook eerst in de laatste jaren tot zijn tegenwoordige bestemming in gebruik genomen.
Aan de buitenplaatsen in Haarlems omtrek mogt in vroeger dagen de plek niet ontbreken, waar de landheer
‘Den vink met den vink ging verkloeken’.
Is 't hier in 't voorjaar een vogelenparadijs, in 't najaar was 't van ouds een vogelenslachtbank. Als de talrijke vlugten van vinken, sijsjes, paapjes over den Hollandschen duinzoom trokken, dan vonden zij overal uitlokkende boschjes, om nêer te strijken, dan hoorden zij de stem van roepende makkers, dan zagen zij op den vlakken grond met milde hand verleidelijk voedsel gespreid, en stamverwanten, die er fladderden, alsof zij er rijkelijk te gast gingen. Maar de broekjes en de touwtjes en de lijn, waaraan die roervinken schijnbaar zoo vrolijk huppelden, maar de kooitjes der lokvinken en het verraderlijke net zagen zij niet; voor het houten huisje, waar zulk een doodsche stilte heerschte, behoefden zij niet bang te zijn. Zij wisten niet, dat daarbinnen begeerige oogen gluurden door de kijkgaatjes, dat sterke handen daar reeds den noodlottigen stang omklemden, gereed om met forschen ruk hun het net te halen over het argeloos kopje. Zij strijken neêr op de baan. Daar worden plotseling de beide vleugels van het groote net over hen digt geslagen en met welgevallen teekent de vinker 't getal der nieuwe slachtoffers aan op de lijst, die reeds van zoo menig goede vangst getuigt.
Duizenden en nogmaals duizenden van lustige zangers met hun onschuldige wijfjes werden er jaar op jaar verdelgd. 't Was een liefhebberij van de heeren, een ware hartstogt voor sommigen. Met hoeveel genot wist de geleerde en beminnelijke David Jacobus
| |
| |
van Lennep van dit herfstvermaak op zijn huis te Manpad te vertellen! Thans is het uit met het ‘vinken’. Ook op Spaarnberg is 't gedaan. Vinkenhuisje en vinkenbaan verdween, om plaats te maken voor de nieuwe tuinen.
‘Kostbaar ingerigt’ mogen zij genoemd worden. Van hooge steenen muren zijn zij omringd, door stevige ijzeren hekken zijn zij afgesloten, van serres, plantenkassen en broeibakken zijn zij ruim voorzien, smaakvol is de villa, als een châlet gebouwd, door den tuinbaas bewoond. Daar hebben wij ons aan te melden, als wij de plaats willen zien.
Vrije wandeling is er niet; tot veler leedwezen is ook de overplaats, het begroeide duin met het vriendelijke waterwerk, dat zich naar den kant van het station uitstrekt, door het nijdige gegalvaniseerde prikkeldraad afgesloten. Maar onder geleide kan de plaats en de broeijerij worden bezigtigd en zij verdient het, als een type van een rijk en deftig Hollandsch buitengoed. Zij heeft niet meer de vermaardheid, die zij vroeger had in den lande, toen de heer Adriaan van der Hoop er niet alleen zijn beroemde harddravers hield, maar ook - en dat was van meer beteekenis - een allerkostbaarste verzameling van zeldzame planten en gewassen had bijeengebragt, waard om in 1839 door den toenmaligen Amsterdamschen hoogleeraar W.H. de Vriese wetenschappelijk beschreven te worden in een' geleerden latijnschen catalogus: Hortus Spaarnbergensis, tien jaar later door Dr. Merkus Doornik vervolgd. Wat men er thans aantreft is ook op andere aanzienlijke buitenplaatsen te vinden, maar de grootsche aanleg, de deftige weelde, het zorgvuldig onderhoud van Spaarnberg vormen een geheel, dat met volle regt onder de bezienswaardigheden van Haarlems aan schoone lusthoven zoo rijken omtrek mag worden gerekend en niet onwaard was, der Oostenrijksche keizerin als een ‘pied à terre’ gedurende haar herhaald incognito-vertoef in de hoofdstad te worden aangeboden.
Dat de kunst ook hier de jaargetijden dooreenmengt en de luchtstreken verplaatst, zomervruchten kweekend in de lente, tropische gewassen teelend onder den fletsen en guren hemel van het Noorden,
| |
| |
is niet meer, dan wij op plaatsen van dezen rang verwachten mogen. Wij zien dan ook de jonge groenten rijpen, perziken en druiven wassen, vreemde bloemen bloeijen, uitheemsche planten hun stoute of teedere of grillige vormen ten toon spreiden. 't Gaat ons, en 't zal ieder, die geen tuinbaas of botanicus is, wel gaan als den landman in Tollens gedicht:
‘Gij kunt de namen zelfs niet noemen’.
En wij voegen er bij:
‘Wat u natuur onthoudt op 't veld,
Geeft zij den steeling hier voor geld.’
Niet alledaagsch, zelfs op onze vaderlandsche landgoederen, die in den regel toch wel blijken geven van groote sommen, er aan ten koste gelegd en van groote zorg, er aan besteed, is een rijkdom en een onderhoud, zooals Spaarnberg 't in zijn' kweektuin te zien geeft.
Wanneer wij onder 't geleide van den bekwamen en wel ontwikkelden ‘baas’ de betamende aandacht aan dit gedeelte der bezitting gewijd hebben, wandelen wij den weg een eindweegs op, tot waar de rasters der buitenplaats beginnen. Een korte, wilde laan leidt daar zijwaarts af naar de steenen palen, die thans alleen tot een uitgestrekte weide toegang geven, maar vroeger den ingang vormden tot de heerenhofstede Bleek en Hoven, evenals zoo menig buitenverblijf in deze streken, waaronder Spaarnberg zelf, van een bleek tot een heerenhuizinge opgeklommen, en zooals niet weinigen, later gesloopt en door gras- of bollenland vervangen. Spaarnberg ligt juist op de grens der lage, groene vlakte, die zich langs den zoom der golvende, boschrijke, zandige gronden aan den voet der duinen uitstrekt. Aan de eene zijde weidt het oog dan ook over het ruime veld, aan den anderen kant wassen de dennen op de ruig begroeide hoogten, terwijl het digte hout der plaats, als één geheel uitmakende met het wilde geboomte op de heuvels en duinhellingen, zijn forsche lijnen onmiddellijk uit de
| |
| |
groote, frissche en welige weilanden doet oprijzen. Dat geeft er een rijke afwisseling van grond en gewas, een rijke verscheidenheid van uit- en doorzigten, die voortdurend de aandacht boeit. Er prijken langs de breede paden en bij het waterwerk, dat zich door den grootschen aanleg slingert, prachtige sparren, zware beuken, eiken en linden, in lange, deftige lanen geplant, of in smaakvolle groepen op de gazons verspreid en door kloeke heesterpartijen afgewisseld. Langs den boschrand leidt een door trotsche stammen overschaduwd en door een heldere wetering van het weiland gescheiden pad, dat op den straatweg met het R.C. kerkje en de Haarlemsche St. Bavo uitziet. En naar den kant van Sandpoort ligt de van een waterpartij omringde hertenkamp tusschen krachtig geboomte, waarbij zich een opmerkelijk hoog en digt seringenbosch aansluit. Daar paalt de plaats aan een weide, door het donkere hout rondom het witte huis van het buitenverblijf Zorgvrij begrensd, terwijl in de nabijheid ook een doorzigt op het boschrijk terrein der overplaats met de chalet - eertijds het studeervertrek van den heer van der Hoop - tusschen het hooge hout is opengehouden. Aan alles wordt blijkbaar zorgvuldig de hand gehouden, en al is de eigenaar, de heer Wüste uit Amsterdam, nog niet ‘buiten’, gelijk hij hier doorgaans slechts korten tijd zich pleegt optehouden, 't geeft alles den indruk van een bewoonde plaats. Frisch en vrolijk ziet alles er uit, paden en grasperken en bloembedden en sierplanten, de vijvers met hun zwarte zwanen en bontgevederde eenden, de hertenkamp met zijne vlugge, sierlijke bewoners, de beelden en vazen op het groote grasplein voor het huis, niet het minst de roomkleurig gepleisterde huizinge zelve, met haar
breed, eenvoudig, door een gekleurde fries met palmetversiering gedekt front en haar nieuwe uitnemend fraaije serre, die haar hooge spiegelruiten onder de begroeide ‘laube’ nevens de veranda en het balkon van den zijgevel vertoont. Daar binnen vinden wij een' schat van tropische gewassen, palm- en varensoorten, en bloeijende camelia's, waartusschen enkele schoone wit marmeren beelden in smettelooze reinheid uitkomen. 't Geheel is in edelen smaak opgetrokken en versierd, rijk zonder overlading, ernstig maar vriendelijk en daar- | |
| |
mede in overeenstemming is de schoone, in Pompejischen stijl bewerkte corridor, waartoe de serre toegang geeft, evenals de statige, in den zelfden trant beschilderde bordestrap, die onder het stemmig licht der gekleurde lantarenvensters naar de bovenverdieping leidt. Ook het ouderwetsche bloemtuintje, dat tusschen het donkere loof van altijd groene heesters, door de hooge kroonen van stout opgaand geboomte ingesloten, tegenover den zijvleugel ligt, past bij de strenge lijnen van het gebouw en het eischt geen plaats, die 't in strijd zou doen komen met den meer modernen aanleg van het park rondom het huis. Ook hier, gelijk op zoo menig buitenverblijf bij Haarlem, maar ook elders door het gansche land, werd het huis en de aanleg beiden ontworpen door den hoogst bekwamen en smaakvollen Zocher, wiens bouwwerken overtroffen zijn, maar wiens parken welligt nog niet zijn geëvenaard.
Op de overplaats vinden wij de boerderij en knechtswoning, in Zwitserschen stijl gebouwd, waaraan een door Mevr. Wüste gestichte bewaarschool is verbonden. Daar is vooral een zeldzaam schoon en uitgestrekt rhododendron-bosch bij de fraaije waterpartij opmerkelijk.
Tot de oude lusthoven, in de 17de en 18de eeuw in zoo grooten getale langs den Kennemer duinzoom gesticht, behoorde Spaarnberg niet. Destijds was 't hier nog een woeste grond, door vruchtbare weiden begrensd. In 't begin dezer eeuw vond men er een bleek, met een' aanleg en een paar kamers voor den eigenaar, die sedert door den heer van der Hoop werd aangekocht en door hem tot een der schoonste landgoederen van den omtrek verheven. Dien rang heeft het tot dusver onbetwist behouden.
Het dorp Sandpoort is nu spoedig bereikt. Zijn molen, zijn kerkje, zijn daken, als ingesloten tusschen het houtgewas van de villa Boschbeek en van het, thans onbewoonde, maar niet onaanzienlijke buitenverblijf Zorgvrij, komen weldra in 't gezigt. 't Was eertijds niet meer dan een buurt, onder Velzen behoorende, al mogt het dan ook door zijn lange reeks van nette woningen en heerenhuizen langs den grooten weg den naam van ‘een brave buurt’ ten volle verdienen. Ook thans nog is het geen middelpunt
| |
| |
eener afzonderlijke gemeente, maar den naam van een dorp mag het toch dragen, sinds er in 1844 een Hervormde kerk werd gebouwd. In vroeger tijd stond er een kapel, op het einde der 14de eeuw ter eere van den Almagtigen God en van St. Patrick gesticht door Heer Jan van Brederode, den ridderlijken bedevaartganger naar St. Patricks vagevuur in Ierland, wiens avontuurlijke loopbaan wij reeds vroeger hebben herinnerd, toen te midden der bouwvallen van hun' trotschen burgt de kloeke gestalten der oude Brederodes ons oog voorbijgingen. Dit bedehuis is lang verdwenen. Waarschijnlijk is het te niet gegaan in de onrustige dagen der bange worsteling met Spanjes reuzenmagt, misschien op den dag, toen bij een vruchtelooze poging om het benarde Haarlem te ontzetten, de buurt het tooneel was van een' bloedigen strijd. Maar welligt is de heugenis van het oude heiligdom nog over in den naam van het dorp. Sancta porta, - de heilige poort - schijnt het te zijn. En zoo heeft het dorp er billijk aanspraak op, zijn historische S niet door een Z verdrongen te zien.
Wanneer wij in Sandpoort niet het naaste pad langs kerk en school volgen, maar den grooten weg houden, tot waar hij op den straatweg uitkomt, hebben wij gelegenheid den aanleg en het huis van Zorgvrij - ook een voormalige bleekerij - te zien. Veel vertooning maakt de plaats aan deze zijde niet, maar het tijdverlies is onbeduidend en wij komen dan de gansche reeks van deftige heerenhuizen en nette burgerwoningen, die het grootste deel van het dorp uitmaken, voorbij. Zij hebben een ruim uitzigt over de weiden, slechts hier en daar door kleine boschgroepjes en boerderijen met hun piramidevormige daken afgewisseld, waarboven in de verte het torentje van Sparendam met zijn fort en zijn stoomgemaal uitsteekt, evenals de stompe toren van het oude Spaarnewoude, terwijl daar ginds in 't verschiet de torens en koepels der hoofdstad schemeren. De golvende rookwolk daarginds, langzaam zich voortbewegend over de vlakte, zegt ons, dat daar het Noordzeekanaal de vruchtbare polders doorsnijdt, uit het IJ en het Wijkermeer gewonnen. Die groote wateren zien wij niet meer blinken
| |
| |
en de lange, glooijende Slaperdijk daar voor ons is nu werkelijk een dijk in ongestoorde rust. Maar goede diensten heeft hij gedaan sedert hij in 1627 werd gelegd, om een groot deel der lage landen te beschermen, als de Velzerdijk voor de wilde golven was bezweken.
De van ouds gunstig bekende, onlangs vergroote en meer naar de eischen des tijds tot zomerverblijf voor familiën ingerigte herberg de Weiman geeft ons gelegenheid, een oogenblik uit te rusten, om ons tot den verderen togt te versterken en inmiddels het oog te laten weiden over het ruime, echt Hollandsche landschap, met al zijn' eenvoud toch zoo opwekkend en aantrekkelijk. Maar op den duur wordt toch de groote groene vlakte eentoonig. Als wij dan ook het dorp, waarvan het laatste gedeelte uit eene aan beide kanten betimmerde straat bestaat, ten einde zijn, verlaten wij den straatweg, die ons vooreerst wel meer lommer zou aanbieden, maar, sinds ook het fraaije Thorn is gesloopt, niet veel zou te zien geven. Liever slaan wij den grintweg in, aanvankelijk nog tusschen de huizen, straks langs boerenwoningen, hakhout en bollenvelden voortloopend, van waar wij een heerlijk land- en duingezigt genieten. De weiden nevens ons zijn met bosschen omzoomd en daar boven rijst en daalt de heuvelreeks met zijn blinkende toppen, stralend in de lentezon. Bosch en duin behoort tot het schoone landgoed Duinen Kruidberg, waarop een lange, regte, afgesloten grintweg aanschiet. Niet altijd was hier het uitzigt zoo ruim. Het terrein tusschen het dorp en die laan van Duinenberg was eens bedekt met de kostbare plantagiën en de vorstelijke gebouwen van het prachtige Velzerhooft, dat zich aan den binnenweg van Sandpoort naar de ruïne van Brederode uitstrekte. Volgens de afbeeldingen was het zonder twijfel een der uitnemendsten onder de talrijke lusthoven, die in de vorige eeuw dit oord versierden. Vorstelijk was het huis, grootsch de aanleg. De smaak dier dagen verloochende er zich natuurlijk niet, maar 't geknutselde en
kleingeestige had er toch blijkbaar maar weinig bedorven. Hoe statig waren de lange, regte lanen door het digte bosch, langs den zoom der plaats, haar in de gansche breedte doorsnijdend, van het drietal deftige inrij- | |
| |
hekken aan den weg op de huizinge aanloopend, of de ruime weide aan den duinkant insluitend. Wat overvloed van heerlijk hout was er, en zouden wij de geschoren hagen om vijverkom en grasparterres en voorplein, de starrebosschen en lanen wat stijf hebben geacht, zoo hoog gegroeid en op zoo breede schaal aangelegd moeten zij een' indruk gegeven hebben van weelde en voornaamheid, die aan dit landpaleis van den heer Jacob du Peyron, ambachtsheer van Limmen, colonel der ‘manhafte’ Amsterdamsche schutterij, den regtmatigen lof mogt doen toekennen: ‘alles is hier even konstigh geördineert, even sierlijk beplant, even heerlijk volbouwt. Bosschen, Allées, Doolhoven, Boomgaarden, Terrassen, Parterres, Waterkommen, Salons, Amphitheaters, steene poorten, ijsere hekken, Vazen, Beelden, en Huizinge doen elk verwondert staen.’ Nog in het jaar 1804 was Velzerhooft ‘om zijn uitgestrektheid en zijn' schoonen aanleg’ beroemd. Maar toen was zijn ondergang toch reeds zeer nabij. 't Had in het laatst der vorige eeuw aan de Bickers behoord, maar was in 1805 in handen van J. de Groot gekomen en in dat jaar werd het tot den grond toe gesloopt.
Een laan van schilderachtige uitgewaaide boomen rijst daar over ons op uit de velden. Daarnevens ligt in zijn plantsoen het ouderwetsche huis met den fabriekschoorsteen, gebouwd op de plaats, waar lang geleden het slot te Velzen, later een aanzienlijke hofstede, prijkte en daartegenover de boerderij Hageveld bij den ingang der laan, evenzeer geruimen tijd een deftige lustplaats, waar sedert een onderafdeeling van het R.C. Seminarie te Warmond was gevestigd. Volgden wij dien weg, dan zouden wij aan de spoorbaan uitkomen en die overstekende, de vriendelijke ons reeds bekende villa Westerveld met zijn prachtig hoog geboomte zien liggen tegen de rijkbegroeide duinhelling, waar boven het van ouds vermaarde ‘torentje van Blaauw’ nog altijd zijn plaats heeft behouden. Biezenveld, dat vroeger aan Hageveld grensde, zouden wij niet meer vinden. En evenmin zouden wij eenig overblijfsel aantreffen van het edele huis te Papenburg.
Een weinig voorbij den rijweg op Duinenberg, in de tuinen en weilanden langs den grintweg, tot waar de eikenlaan zich af- | |
| |
buigt, tusschen Velzerhooft en Hageveld, bezat de Amsterdamsche oud president schepen Gerard van Papenbroek een wijdberoemd zomerverblijf, ‘versiert met een brave schat van boeken en oude marmere overblijfsels van Grieken en Romeinen’. Hoezeer ook de pracht van plantagiën en landhuis geprezen werd, naar het schijnt stond het in dat opzigt bij Velzerhooft achter, maar de rijke bibliotheek van zeldzame drukken en kostbare handschriften, de schat van beelden, gedenksteenen, altaren, lijkbussen, uit vermaarde verzamelingen aangekocht, of uit Azië, Griekenland en Italie door den eigenaar zelven bijeengebragt, in de sierlijke galerijen tentoongesteld of in de tuinen geplaatst, getuigden van het vermogen en van de kunstliefde des patriciërs. Zijn grootvader en naamgenoot, bewindhebber der O.I. Compagnie, had in 1643 voor de som van 24000 guldens, de lustplaats gekocht, met het nog niet geheel voltooide huis, dat Cornelis van der Meij op de grondslagen van het verwoeste huis te Groeneveen had gesticht. Aan den naam van dezen bouwval verbond zich een treurige geschiedenis. Een der vorige bezitters was de Haarlemsche vroedschap Adriaan van Groeneveen, die de Spaansche zijde had gehouden en tijdens het beleg bij een' uitval gevangen genomen, op 20 Januarij 1573 met twee zijner voormalige ambtgenooten en nog eenige andere ongelukkigen het offer der volkswoede werd.
Wanneer de luisterrijke plaats, die in later jaren ook den naam van Wildhoef moet hebben gedragen, gesloopt werd, is ons niet gebleken, maar in 't begin dezer eeuw werd zij niet meer onder de buitenverblijven bij Haarlem geteld. In menig opzigt heeft de landstreek dus vrij wat geleden. Toch is het landschap er rijk en schoon. Al rust het oog niet meer op de werken, door menschelijke kunst gewrocht of geschikt, waar de lijnen der duinreeks golven, ernstig en liefelijk tevens, waar de kleuren hunner kale blinkende zijden en kruinen, hunner met mos of struiken begroeide toppen en hellingen en der digte met lentegroen geschakeerde bosschen aan hun' voet zich in oneindige verscheidenheid afwisselen, waar op den ruimen voorgrond frissche weiden zich uitbreiden, hier en daar afgebroken door schilderachtige daken en muren van
| |
| |
boerenwoningen, door wild en prachtig gevormde boomgroepen, daar heeft de natuur een heerlijkheid, die nog steeds, anders maar niet minder dan voorheen, een' wandeltogt aan deze zijde van Sandpoort tot een bron van overvloedig genot maken kan.
Ons doel ligt echter voor 't oogenblik niet in de rigting van dien duinzoom. Wij gaan de eikenlaan niet in, maar wenden ons zijwaarts af en volgen den weg, die ter regterhand tusschen akkers, weiden en akkermaalswallen afwijkt. 't Is een eenvoudige landweg, niet onvriendelijk, maar waarop wij weinig belangrijks aantreffen. Het huis te Wissen, van hoe hoogen ouderdom het moge zijn en wat aanzien 't vroeger als adellijk huis en heerenhofstad moge genoten hebben, is thans niet meer dan een kloeke boerderij. Zijn' naam ontving het waarschijnlijk van een deftig Haarlemsch geslacht, dat volgens de overlevering de stad Damiate meê had helpen winnen en zijn schild ‘met de drie Boge-schichten van daar als zijn eren-kroon 't huys gebragt.’ Reeds lang is het in de mannelijke lijn uitgestorven, maar het leefde voort in dat van de Kies van Wissen, waaraan de naburige, naar hun wapenspreuk genoemde hofstede Auspiciis et Telis in de laatste helft der 17de eeuw behoorde. Als Samuël Ampzing in zijn onbeholpen rijm van ‘Van der Star en Kies’ gewaagt, als van buitenverblijven in dezen omtrek, dan kan een dier beiden het huis te Wissen zijn. Maar de heerlijkheid dier lusthoven is als die hunner heeren voorbijgegaan.
Van vervlogen grootheid had ons de landstreek, die wij doorwandelden, te verhalen, van magtige regentenfamiliën, uitgestorven en vergeten, van gesloopte landpaleizen, van burgt en heerenhuis, tot fabriek of boerenwoning afgedaald, van luister en pracht, verdwenen en vergaan. Die indruk wordt niet weggenomen, als wij het Sandpoortsche kerkhof betreden, dat aan dezen weg zijn' ingang heeft. Wij lezen er op monument en grafzerk welbekende namen, eens door vermogende en aanzienlijke bezitters van naburige landgoederen gedragen: Van der Hucht, wien Duin- en Kruidberg behoorde, Van der Hoop, den Heer van Spaarnberg, Jhr. Van de Poll, den eigenaar van Rosenstein,
| |
| |
Heshuijsen, rijk in dezen omtrek gegoed. Wij lezen er ook menig ons onbekenden naam, toch blijkbaar in de streek hunner inwoning met eerbied en liefde genoemd. Wij zien er ook graven zonder naam en zonder opschrift, graven van armen en eenvoudigen. Wat van edelman en dorper, van landheer en arbeider overbleef, dat werd hier neergelegd. Als ook hier op den doodenakker titels en wapens en grafschriften van aardsche grootheid en heerlijkheid spreken, 't is van vervlogen grootheid, van heerlijkheid, die voorbij is gegaan. Maar gelijk zoo even ons oog de liefelijkheid van 't ontwakend leven aanschouwde en de majesteit der altijd zich verjongende schepping, ook daar, waar het kunstig werk van menschenhanden geen spoor meer heeft achtergelaten, zoo gaat ook hier een adem des levens over de stille graven en op de zerken lezen wij hier en daar de getuigenis van wat aan rang en rijkdom niet is verbonden, evenmin als 't er van gescheiden behoeft te zijn, - de getuigenis van wat blijft, als de wereld voorbij is gegaan met haar begeerlijkheid.
Van verre is reeds tusschen de boschjes, straks boven de vlakke velden en het lage struikgewas, het groote huis te zien, eenzaam te midden van eenige oude boomen oprijzend uit de bouw- en weilanden, die het omringen. 't Is een ouderwetsche, deftige huizinge, een stevig, solide vierkant, met weidsch versierde wapenschilden boven de deur. Aan den weg is de toegang tusschen twee zware steenen palen, in een' stevig gemetselden muur, en een korte, breede laan leidt vandaar naar het heerenhuis. Toch zouden wij ook hier het woord, ‘vervlogen grootheid’ niet behoeven terug te houden. De muur is uitgebogen, de palen van het inrijhek zijn verweerd, bij het huis zijn schuren aangebouwd en hooischelven staan er nevens. Tuinen en plantagiën zijn in weiden veranderd. Ook deze buitenplaats werd een boerderij en inwendig werd de oude betimmering weggebroken. Dit is Auspiciis et Telis. ‘'t Is eertijds een klooster geweest’ zegt de plaatselijke overlevering. Daarvan blijkt niets, maar de landhoeve heeft een' latijnschen naam en een antiek voorkomen en dat is welligt voldoende, om dit volksgeloof te verklaren. Mogelijk staat het ook in eenig verband met
| |
| |
het feit, dat voor een halve eeuw het huis een bezitting was van den baron van Wijkersloot, bisschop van Curium. Vermoedelijk is Auspiciis et Telis de plaats, op de kaart van Kennemerland in den Tegenw. staat als Kies aangewezen. Destijds behoorde zij aan de familie de Kies van Wissen, waaruit een dochter omstreeks 1732 met jonkheer Cornelis Oem van Moensenbroek was gehuwd. De wapens van dit echtpaar prijken in den gevel van het gebouw. Hun tweede dochter Agatha Margaretha Oem, geboren in 1738, werd de echtgenoote van Eduard Pieter Ram van Schalkwijk. Tijdens Loosjes zijn Hollands Arkadia schreef, in 1804, behoorde het goed aan de erven Douarière Ram en uit dat geslacht kwam het, evenals de heerlijkheid Schalkwijk, aan den baron van Wijkersloot, wiens moeder een jonkvrouw Ram van Schalk wijk was. Heeft Auspiciis et Telis aldus gedurende anderhalve eeuw een reeks van aanzienlijke eigenaars gehad, ook voor dat zijn naam aan dien van Kies was verbonden en aan diens wapenleus ontleend, was het het zomerverblijf van een' wakker Amsterdamsch regent, wiens geslacht in den loop eener eeuw een reeks van merkwaardige mannen aan de Republiek heeft geschonken.
In het midden der 17de eeuw woonde hier Cornelis Hop en den 30sten Julij 1654 werd er zijn zoon Jacob geboren, later als regtsgeleerde, als pensionaris van Amsterdam, als gezant aan verschillende hoven, als thesaurier-generaal der Vereenigde Provinciën hoogst verdienstelijk; hoog geëerd door vreemde vorsten, door den Keizer tot rijksbaron verheven, door de regering van zijn vaderland tot de gewigtigste zendingen en onderhandelingen uitgekozen, door het prinsgezinde volk een tijd lang gewantrouwd en zelfs met het lot der de Witten bedreigd, straks in zijn oogen geregtvaardigd en gewaardeerd om menigerlei dienst, aan den lande bewezen. Maar als zijn naam nog in den mond der schare, vooral in die der Hagenaars, leeft, dan is het niet om de wille zijner deugden als staatsman en regent, maar dan is 't, omdat zijn zwakke maag geen koffij kon verdragen. De vermaarde ‘Haagsche hopjes’ zijn het eerst ten zijnen behoeve vervaardigd, om hem 't genot van
| |
| |
't geliefkoosd aroma in dien vorm te verschaffen. Zijn zoon Cornelis en zijn neef Johan hielden den roem van hun' naam met eere op, als hij, maar op dit huis hebben zij geen betrekking.
Langs de hofstede loopt een eenvoudige, landelijke zandweg tusschen weiden en tuingronden, die hun' bonten tooi reeds hebben afgelegd. Wallen met hakhout en akkermaalsboschjes wisselen de uitgestrekte velden af. Ruim is het uitzigt op het hooge hout der Velzensche buitenplaatsen en op de duinen, aan wier voet het kerkje van Driehuizen tusschen het houtgewas uitsteekt. Voor ons rijst het bosch van Rosenstein, reeds op eenigen afstand aan het grootsche stalgebouw kenbaar en daar nevens, op den anderen hoek van den weg, ligt het naaste doel van onzen togt, het plantsoen van Roos en Beek.
Wat ons derwaarts trok, was niet de faam van bijzondere merkwaardigheid, die van de plaats zelve uitging, al staat haar nieuwe villa naar onzen smaak niet achter bij het steedsche, deftige huis, dat de Amsterdamsche secretaris Jan Trip er omstreeks 1730 bewoonde en dat in 1840 nog nagenoeg onveranderd was overgebleven, maar thans als zoo menig ouderwetsche woning is afgebroken, al zou haar eerwaardig geboomte ons zeker niet minder behagen, dan ‘de bekorelijke en net geschoren lanen’, waarmeê de lustplaats in vroeger dagen prijkte. Ook is het niet, om er, zooals een tijd lang 't geval was, een herberg te vinden, waar wij ons kunnen neerzetten onder 't genot van uitzigten, ‘die de droefgeestigheid zelve vervrolijken zouden.’ Roos en Beek is tegenwoordig belangrijk om zijn bijenpark, er voor een paar jaren door de HH. Bruijn en Kelting ingerigt.
Wien is het onbekend, dat de huishouding der bijen tot de belangwekkendsten uit de dierenwereld behoort? Wie heeft niet met bewondering gelezen, wat er in tal van geschriften over meegedeeld wordt? Wien verveelde het ooit, naar de verhalen en opmerkingen der ‘iemkers’ te luisteren? En wie, die zelf er zich meê bezig hield, werd ooit moede, de levenswijze der nijvere diertjes gade te slaan, wie hunner was ooit uitgeleerd en uitge- | |
| |
praat, waar het de merkwaardige eigenschappen der kleine, onvermoeid bezige werklieden gold!
Niettemin, de oningewijde zag niet veel, wanneer hij bij een' bijenstal stond - een aantal gonzende, rondvliegende insecten, van wie hij alle kans had, een gevoelige kastijding voor zijn nieuwsgierigheid te ontvangen; voorts, een menigte zich om het zwermgat verdringende en, als de bijenhouder hem een' blik in de opgetilde korf vergunde, dan nogmaals een veel grooter aantal, door elkander wemelend in de enge, donkere ruimte. Wat zal nu een bezoek op Roos en Beek ons te aanschouwen geven?
Een beknopte herinnering aan de huishouding der bijen moge ons het eigenaardige van de inrigting aldaar te beter doen begrijpen.
Een korf huisvest gemiddeld 20000 bewoners, waar onder ééne koningin en een aantal darren - de mannelijke bevolking - terwijl de overigen de werkbijen zijn. De darren hebben alleen het geslacht in stand te houden, overigens arbeiden zij niet maar leiden een lui leven, totdat zij in 't najaar als nuttelooze kostgangers door de werkbijen worden doodgehongerd. In de cellen, gedurende de lente en den zomer met grooten ijver door de werkbijen gebouwd, verschillend van grootte, naarmate zij tot kweekplaats voor elk der drie soorten zijn bestemd, legt de koningin een eitje, terwijl zij voortdurend door de dienende geesten met honig wordt gevoed. Na verloop van een paar dagen komt uit het ei een larve, die eveneens wordt gevoed, totdat zij zich inspint. Nu wordt de cel gesloten en na eenig tijdsverloop is het volkomen insect ontwikkeld, in den eersten tijd gereinigd en trouw verzorgd door de arbeidsters, die onophoudelijk honig aanbrengen. Vóór dat de nieuwe koninginnen uitkomen, heeft de oude met een zwerm der jonge bijen de korf verlaten, om een nieuwe woning te zoeken. De eerst uitkomende jonge koningin tracht alle overigen in de cellen dood te steken, of komen er meerderen te gelijk, dan ontstaat er een gevecht op leven en dood, waarin soms allen omkomen, tenzij 't gelukt, de bedreigden in tijds uit de korf te verwijderen en in veiligheid te brengen. De nieuwe koningin verheft zich, van een
| |
| |
schaar darren omstuwd, hoog in de lucht, om dan aanstonds weêr haar eijers te leggen en bij 't ontstaan van een nieuwe zwerm op haar beurt weêr elders heen te trekken.
De producten zijn dus, de was, waarvan de cellen zijn gebouwd, en de honig, tot voedsel voor de jongen en na het eindigen van den broedtijd tot wintervoorraad vergaderd. Zij kunnen worden ingezameld door de bijen te verwijderen.
Reeds sedert eeuwen is de bijenteelt ook in ons vaderland inheemsch. Was behoorde in de middeleeuwen tot de verpligte opbrengst van tal van hoeven, vooral van kerkelijke goederen ten behoeve van de voor de kerkdienst benoodigde waskaarsen. Maar sinds Saks of Fries of Frank de gevlochten korven bij zijn woning plaatste en er den zwarten doek over hing, als er een doode was in zijn huis, schijnt de wijze van behandeling maar weinig veranderd. Daar gingen jaarlijks duizenden, tienduizenden van dieren verloren en om in de behoefte aan honig en was te voorzien, moest telken jare omstreeks voor anderhalf millioen gulden uit het buitenland worden ingevoerd.
Het bijenpark bij Sandpoort heeft niet alleen ten doel, zijn' eigenaars een billijke winst door den verkoop der producten te verschaffen, maar ook, een verbeterde methode te doen kennen en de daarbij benoodigde hulpmiddelen te leveren, om aldus den weg te wijzen tot het met voordeel drijven eener zaak, die zeker kennis en ondervinding, maar geen groot kapitaal tot welslagen vereischt. Wat wij er dan ook van zien, is hoogst eenvoudig, maar uitnemend practisch. Der bezigtiging is het overwaardig en al kan in 't belang der werkzaamheden een druk bezoek van nieuwsgierigen niet worden toegelaten, den werkelijk belangstellende of belanghebbende zal de toegang niet worden geweigerd.
Beginnen wij met een' blik te werpen in de werkplaats, waar de toestellen tot eigen verbruik en tot verkoop worden vervaardigd. Aanstonds treft ons de vorm der korven. Zij zijn langwerpig vierkant met een' boogvormigen kop, min of meer op een koffertje gelijkende. Daarin worden losse houten boogjes bevestigd, doorgaans ten getale van negen, die gemakkelijk er uitgenomen kunnen
| |
| |
worden. Aan deze boogjes bouwen de bijen hun cellen. Men noemt dat: de mobielbouw en deze methode werd omstreeks 1845 door den Silesischen geestelijke Dzièrzon uitgevonden. In de oude korven zijn houten pennen gestoken, waaraan de bijen hun wastafels hechten (de stabielbouw). Wil men deze korven ledigen, dan moeten de bijen eerst door uitkloppen worden verdreven, of wel doodgezwaveld, terwijl de raat moet worden losgesneden en er, behalve menig dier, ook vrij wat was en honig verloren gaat. Door de nieuwe methode wordt het tijdroovend uitkloppen en het schadelijk dooden van de dieren vermeden. De bijen worden eenvoudig met een zacht stoffertje van het werk geveegd. Ook is het kunstmatig voeren in den winter onnoodig, daar in een slecht voorziene korf zonder moeite een goed bezet boogje kan worden gehangen. Ter verzending in de raat zijn de volle boogjes uitnemend geschikt, daar zij ongeschonden zijn gebleven. Wenscht men den honig er uit af te zonderen, dan geschiedt dit in de slingermachine, waarin door een snel ronddraaijende beweging het vocht wordt uitgedreven, om in flacons te worden afgetapt. De ledige wastafels kunnen dan onmiddellijk weêr in de korf gehangen worden en daardoor wordt aan de bijen veel werk bespaard, maar ook veel meer honig gewonnen, want men berekent, dat voor een pond was, tien of twaalf pond honig noodig is. Eindelijk hebben de losse boogjes het voordeel, dat verkeerd broed onmiddellijk opgemerkt en verwijderd kan worden. Soms is het noodig, de boogjes van een kunstmatige raat te voorzien en ook tot het vervaardigen daarvan is de waspers en de vorm aanwezig. Wij vinden die in het kantoor nevens de werkplaats, waar wij bovendien nog, behalve monsters van honig en was, een paar eenvoudige,
practische toestellen opmerken. Zie hier de zwermfuik, een lange koker van gaas. Zoodra het zwermen begint, wordt zij met de eene opening voor het vlieggat vastgestoken en met het andere, digt geschoven uiteinde bevestigd aan een' stok, die zoo in den grond wordt geplant, dat de fuik strak wordt getrokken. Hierin verzamelen zich de bijen en het lastige zoeken en afkloppen van de zwerm wordt overbodig. Bij den mobielbouw worden de broedtafels met eenige bijen in een ledige korf
| |
| |
overgebragt. En ziedaar een klein getralied kooitje. Daarin wordt een jonge koningin geplaatst en, voor de steken van vijandige mededingsters beveiligd, ontvangt zij van de bijen 't onmisbare voedsel, totdat zij ter gelegener tijde haar plaats als hoofd en moeder eener nieuwe colonie inneemt. Wordt zij in dit kooitje in een moederlooze korf geplaatst, dan zijn de bijen reeds zeer spoedig aan haar gewend.
De groote bijenstal op Roos en Beek, evenals de werkplaats aan het kantoor verbonden, bevat in drie rijen boven elkander 300 korven. Daarvoor zijn nog andere stallen geplaatst, van twee rijen, te zamen een 500 korven tellende. Achter de korven in den grooten stal loopt een overdekte gang, door losse schermen van riet er van afgescheiden. Door het wegnemen van zulk een scherm heeft de bijenhouder gelegenheid, op zijn gemak en zonder de arbeidsters in de andere korven te verontrusten, iedere korf na te zien en te behandelen, de doode bijen weg te nemen en in 't algemeen die werkzaamheden te verrigten, die tot welzijn der nijvere bevolking en tot vermindering van improductiven arbeid voortdurend gevorderd worden.
Om te kunnen nagaan, hoeveel de bijen dagelijks winnen en of in 't najaar de dragt nog voortgaat, dient de sierlijke weegkorf, waarin de boogjes zijn opgehangen aan een fijngevoelige bascule, die op een wijzerplaat het gewigt aangeeft. Naar evenredigheid van de vermeerdering in deze korf kan natuurlijk niet met volkomen juistheid, maar toch in 't algemeen de aanwinst in de andere korven worden berekend.
Eerlang zal ook een fraaije en vernuftig ingerigte glazen korf in het park worden geplaatst, zoo ingerigt, dat de werkzaamheden daar binnen kunnen worden gadegeslagen, terwijl anders de bijen, die in hun woning geen licht dulden, terstond de glazen dik met was besmeeren. Tijdens ons bezoek is die echter nog niet aangekomen.
Het blijkt, dat de nabijheid van heide en boekweitvelden voor 't gewin en voor 't gehalte van den honig volstrekt niet noodig is. Maar overigens heeft het bijenpark bij Santpoort ontegenzeggelijk een gunstige ligging, te midden van hyacinthen-tuinen
| |
| |
en van uitgestrekte lindenlanen der naburige buitengoederen en niet te ver van de bloeijende bouwakkers in de polders van het IJ en het Wijkermeer.
Met groote belangstelling hebben wij, door den heer Kelting welwillend rondgeleid en voorgelicht, de merkwaardige inrigting bezigtigd en wij scheiden met den indruk, dat op deze wijze voor velen in den lande nog wel een milde bron van welvaart vloeijen kan, gelijk wij 't aan de wakkere ondernemers en de vriendelijke bewoners van Roos en Beek van harte toewenschen.
Naast Roos en Beek aan den straatweg, slechts door den zandweg er van gescheiden, ligt Rosenstein. - Rosenstein. Wat landhuis kan een' naam dragen van liefelijker klank! En van wat vaderlandsch buitenverblijf is de naam meer bekend, meer gelezen, meer genoemd in den lande! Van wat lusthof kunnen zooveel Nederlanders zeggen met trots en met weemoed: ‘dat had mijn buitenplaats kunnen zijn!’ Zie daar het prachtige ijzeren hek, blaauw met vergulde punten; ziedaar het inderdaad vorstelijke stalgebouw met zijn deuren van duizend gulden; ziedaar het fraaije, moderne heerenhuis met zijn balkon en veranda; ziedaar den tuin, met zijn opgaand hout en zijn bloemperken. Wij zouden kunnen meenen, dat het geheel meer van den rijkdom des stichters dan van zijn' fijnen smaak getuigt, en het colossale hek - toch reeds wel wat zwaar en wat opzigtig voor een plaats van nog geen twee en een halven bunder - vrij wat beter zou voldoen, als het eenvoudig zwart was gelakt. Wij zouden ons kunnen voorstellen, dat de kostbare stal voor een' particulier meer een last dan een lust zou wezen. Maar 't zou den schijn hebben, alsof wij gingen verkleinen wat ons ontging, nu op het nummer van onzen ‘bon voor Rosenstein’ de prijs niet viel, door Koster en Bolle in uitzigt gesteld, voor wie van hun wonderbaar goedkoope en inderdaad vaak hoogst welkome aanbiedingen van boekwerken gebruik wilde maken. Er was trouwens niemand, die het nummer bleek te bezitten, waaraan de prijs te beurt is gevallen en die op een' morgen bij zijn ontwaken verrast werd met de tijding, dat hij langs dezen weg een buitenplaats rijk was geworden. Wij getroosten ons de
| |
| |
teleurstelling, die wij met velen onzer landgenooten deelen en laten bij 't voorbijwandelen ons oog over Rosenstein gaan zonder afgunst, maar met de opmerking, dat ook deze plaats tot de historische landgoederen gerekend mag worden, sedert zij haar bijdrage heeft geleverd tot de kennis van den geest des tijds, zooals die in het premiestelsel openbaar wordt en zooals hij zich vertoont in de overtuiging, waarvan ook de ‘tweede hands boekhandel’ uitgaat, dat bij aanhoudenden omzet een onbeduidende winst tot groote ondernemingen in staat stelt.
Onder de oude buitenplaatsen in den omtrek schijnt overigens Rosenstein niet te behooren. Wèl wordt het in Hollands Arkadia genoemd en was het dus in 't begin dezer eeuw reeds een heerenhofstede, maar het Zegenpralend Kennemerland vermeldt het niet, gelijk het op de daarbij gevoegde kaart niet voorkomt. De lusthoven der Amsterdamsche kooplieden, wier handel op gansch andere grondslagen rustte, lagen deels digter bij Velzen, waar nog een drietal is gespaard, deels aan de andere zijde van den Heerenweg, in het Velzerbroek, waar nu geen enkel meer over is. Daar vond men in 1628 het huis te Hulft, nevens ‘Backer en het huis te Hasselaar, en dergelijken meer’, daar een eeuw later, het huis te Spijk, Beekvliet, Broekeroog, Westerbeek, Hofgeest en Meer oog, dat, tegenover Roos en Beek gelegen, in 1731 werd gesloopt.
‘Backer en Hasselaar’ zullen destijds welligt nog onder andere namen hebben bestaan. Het huis te Hulft was vroeger een bezitting van de regulieren te Heilo, later van de edele geslachten Halewijn en de Raet en werd toen Endelgeest genoemd. In 't begin der 17de eeuw door Nicolaas Hulft aangekocht, werd het een honderd jaar later het eigendom van Jan van de Poll, burgemeester van Amsterdam. Het heette toen reeds het huis te Spijk en mogt om zijn deftige huizinge en zijn rijk plantsoen tot de aanzienlijksten uit den omtrek gerekend worden. In 1834 werd de buitenplaats gesloopt. Wat er van over is, bepaalt zich tot de palen, die eens bij den ingang stonden en de gracht, die het huis omringde. Enkele boerenwoningen en arbeiders- | |
| |
huisjes, de buurt Hofgeest uitmakend, zijn thans verspreid in de vlakte, waar eertijds zulk een niet gering aantal landhuizen prijkte.
En konden die oude Backers of Hasselaars, Hulfts of van de Polls nog eens terugkeeren, om rond te zien op de plek, waar zij gebouwd hadden en geplant, zij zouden niet enkel vergeefs naar hun plantsoenen en vijvers, hun moestuinen en boomgaarden, hun huizen en stallingen zoeken. Het gansche Wijkermeer, waarop hun oog met zooveel welgevallen rustte, waar zij zeilden in hun met snijwerk en verguldsel versierde boeijers, waar zij zoo gaarne vischten met hengel en net, als zij hier buiten zich van staats- en koopzorg verpoosden, het gansche Wijkermeer zouden zij er niet meer vinden.
Het uitzigt op den grooten waterspiegel, tot bijna in de onmiddellijke nabijheid van den Heerenweg voor hun landpaleizen zich uitstrekkend, zouden ook de baron Torck van Roozendaal en de heeren Dirk en Lucas Trip tot hun bevreemding missen. Maar hun trotsche lustplaatsen zouden zij, zij 't dan ook veranderd en gemoderniseerd, nog als aanzienlijke buitenverblijven wedervinden. De Geldersche edelman en raad der Admiraliteit van Amsterdam zou zich zelfs kunnen verheugen, dat zijn edele huizinge Beekenstein, door hem gesticht, zoozeer door het nageslacht geëerbiedigd was geworden. Den steenen muur tusschen de beide koepels, met het inrijhek tusschen de hooge, deftige palen in het midden, die het voorplein van don weg scheidde, zou hij door een afschutsel van kettingen, aan ijzeren paaltjes hangende, vervangen zien. Het huis zelf, met zijn klokketorentje en de schoorsteenen op het dak, even als de stallingen aan wederzij, draagt nog het karakter van den tijd, waarin de rijke schoonzoon van den gouverneur-generaal van Indie, Jan van Hoorn, het in de plaats van het oude kasteel der Heemskerken van Beekenstein had opgebouwd. Het is sedert nog wat vergroot en van binnen is van de oude betimmering weinig meer over, maar de beide deftige marmeren vestibules, door een breeden gang verbonden, zijn nog hetzelfde, evenals de trappen en kamers, die
| |
| |
er op uitkomen. En de plaats behield haar linden pleinen - aan de bezoekers der zendingsfeesten wel bekend - haar lange, statige lijnregte lanen en zelfs de uitgesneden waterkom achter het huis is wel van beelden en vazen beroofd en niet meer door geschoren hagen omringd, maar nog als van ouds sluimert zij rustig onder de hooge kroonen, die er plegtig en stil om heen staan geschaard. Er zijn aan den zoom van het oude plantsoen ook minder regelmatig aangelegde partijen, waar fiere sparren en kloeke tamme kastanjes wassen, maar het grootste deel is toch gehouden in een' stijl, die uitstekend bij de huizinge past.
Aan Beekenstein, alleen door een met hagen ingesloten graslaan er van gescheiden, grenst de hofstede Waterland. De oude plaats van den Amsterdamschen schepen Dirk Trip was grooter en fraaijer dan Beekenstein, gelijk zij 't nog in uitgestrektheid en aanleg wint. Een ‘Konstrijke doolhof was het, van menighvuldige groene en breede lanen, van hooge scheerhagen of opgaende boomen belommert, met graspaden en groene piramiden geboort, met borstbeelden en konstige vazen opgepronkt, en over onderscheidene water- of graskommen de bekorelijxte gezichten naar veelerhande en verscheide tuinsieradiën van salons, tenten, priëlen, lanthuis en vischrijke Meer verschaffende.’ Al die pracht is voorbij, en van den weg af te zien, munt ook de aanleg bij het groote, eenvoudige, zeven vensters breede, wit gepleisterde huis niet uit. Maar het terrein daarachter is smaakvol en uitgestrekt en rijk aan eerwaardig houtgewas, waaronder een zware olm bij den stal en een prachtige spar bij den vijver uitmunten, maar bovendien tal van forsche eiken en beuken en schoone linden onze aandacht verdienen. En eene fraaije waterpartij versiert het landgoed, waar de eigenaresse, Mevr. de Wede Boreel een groot gedeelte van het jaar doorbrengt.
Meervliet is winter en zomer bewoond. Het ruime witte huis ziet er vrolijk en goed onderhouden uit, tusschen het kloeke geboomte dat het omringt. Forsche linden prijken er in statige rij met hun frisch en teeder groen, waartegen het donkere coniferenperk krachtig afsteekt. En moge ook in dit jaargetijde de kleur- | |
| |
rijke bloemenschat van den zomer er nog niet bloeijen, daar is bij de vriendelijke huizinge en bij de stalling leven. Velzens burgemeester, Jhr. Boreel van Hoogelanden, houdt blijkbaar de hand zorgvuldig aan zijn bezitting, die zich naar onzen smaak met haar' modernen aanleg vrij wat gunstiger vertoont, dan in de dagen, toen de burgemeester Lucas Trip er zijn stijve huizinge en zijn grasparterre tusschen twee als muren geschoren hagen had gekneld.
Heeft de landstreek veel van haar eigenaardigheid verloren door de inpoldering van het Wijkermeer, zij heeft daarentegen niet meer te vreezen, dat de opgezweepte golven zich uitstorten over plantsoenen en velden, over wegen en straten, gelijk 't in vroeger dagen zoo menigmaal geschiedde, gelijk 't door den geweldigen Februarij-storm van 1825 ook hier, als in zoo menig ander gewest van ons vaderland, heeft plaats gehad op een wijze, nog niet vergeten door de ouden van dagen, die dat noodlottig jaar hebben beleefd. Bij Waterland was een groot gat in den straatweg geslagen en meer dan een' voet hoog stond het water boven dien weg, de kustdammen der buitenplaatsen bezweken en alles werd overstroomd, het gansche dorp liep onder. En al steeg de nood er niet zóó hoog als elders, was er geen verlies van menschenlevens te betreuren, was de schade aan verdronken vee betrekkelijk gering, groot was toch het nadeel door de ingezetenen en de eigenaars der landgoederen geleden, de angst in die bange dagen doorgestaan. Met zulke herinneringen zag de Velzenaar niet ongaarne den altijd dreigenden vijand voor goed bedwongen, toen 't kanaal door Holland op zijn smalst de droogmaking van het meer in zijn gevolg met zich bragt. Van dat kanaal met zijn sterke sluizen en stevige dijken had hij niets te vreezen, al opende 't voor de nog veel geduchter zee den toegang tot het hart des lands. En het bragt er levendigheid en afwisseling door zijn schepen en stoomers, zooals het voorgeslacht ze niet tusschen de duintoppen en valleijen der Breesaap had gezien. Het kanaal in zijn onmiddellijke nabijheid, de Noordzee op korten afstand en gemakkelijk te bereiken, dat geeft aan Velzens schoonen omtrek een eigen- | |
| |
aardige aantrekkelijkheid boven andere streken, door
natuur en kunst niet minder, welligt zelfs nog meer begunstigd.
Meervliet ligt niet ver van het dorp. 't Is er slechts van gescheiden door een groote weide, aan de eene zijde begrensd door een huizenreeks in het groen, waarboven het nog niet oude, maar toch reeds bouwvallige steenen torenspitsje geestig uitsteekt, aan beide andere kanten omzoomd met donkere boschpartijen, waarin het geel gepleisterde huis der aanzienlijke buitenplaats Velzerbeek zich onmiddellijk bij het dorp vertoont.
Velzen en zijn kerkgebouw kennen wij reeds. Wij behoeven ons daar dus niet lang op te houden en kunnen terstond den toegang vragen tot de plaats, die voor den bescheiden bezoeker nog niet onbarmhartig gesloten behoefde te worden, omdat de baldadigheid van de welwillendheid des eigenaars misbruik had gemaakt. Velzerbeek is een schoone, uitgestrekte bezitting van bijna honderd bunders groot, voor een goed deel omrasterd en afgesloten. De St. Engelmondsbeek, waaraan zij niet alleen haar' naam, maar ook menig bekoorlijk plekje ontleent, stroomt er dwars door heen en vormt er tusschen zijn hooge begroeide boorden, door welig wassend en krachtig geboomte overschaduwd, of langs frissche grasperken en bloeijende heesters zich voortspoedend, een reeks van liefelijke waterpartijen, terwijl zij bij het heerenhuis een' ruimen, met statige boomgroepen versierden hertenkamp omringt. Prachtige linden breiden daar hun breede kroonen uit. Deftige lanen van beuken doorkruisen en omzoomen het landgoed, hooge, sierlijk gevormde sparren wassen er in rijken overvloed. Smaakvol zijn de digte boschpartijen door open plekken met gazons, heesters en hakhout afgewisseld. Hier en daar golft de bodem en voeren de paden over kleine heuvels en door groene dalkommen. Gunstig is de ligging van het kloeke huis met zijn steenen bordes en het wapenschild der Van Tuylls in den gevel, uitziende op den hertenkamp en de lanen en bloemperken daar om heen, op het dorp met zijn' toren en de bosschen der buitens aan den straatweg. Paarden- en hondenstallen, ingerigt en verzorgd, gelijk 't van een' om zijn renpaarden en jagthonden vermaarden
| |
| |
‘sportsman’ als de baron Van Tuyll van Serooskerken te verwachten is, ontbreken niet; oranjerie en andere nevengebouwen, tot zulk een plaats behoorende, zijn met het geheel in overeenstemming. De heer Hendrik ter Smitten, die in 't begin der vorige eeuw Velzerbeek had gebouwd en aangelegd, had er naar den smaak van zijn' tijd een' uitnemend fraaijen lusthof van gemaakt. De gewone tuinsieraden, waterkommen, beelden, vazen, kabinetten, geschoren hagen, en wat dies meer zij, werden er natuurlijk niet gemist, maar opmerkelijk was vooral de volstrekt regelmatige verdeeling van het grootste gedeelte van het terrein, dat in platten grond naar het patroon van een tapijt of van een plafond gevolgd scheen te zijn. Hier had de symmetrie haar toppunt bereikt. Aan den tegenwoordigen aanleg is ook op Velzerbeek de naam van Zocher verbonden, gelijk zijn hand in de stoute en tevens sierlijke lijnen te herkennen is. Hij wist op de door hem ontworpen plannen, bij al hun verscheidenheid, zijn' eigenaardigen stempel te drukken.
Een hek in het rasterwerk bij een der arbeiderswoningen geeft ons gelegenheid, op den stationsweg uit te komen. Van den spoortrein maken wij echter nog geen gebruik, maar wij slaan den zandweg in, die zich langs de rasters ombuigt en den zoom der buitenplaats volgt, - een schilderachtig spoor met breede grasranden en wild uitgewaaide boomen, gelijk zij in hun indrukwekkende schoonheid het duinlandschap sieren. De laan leidt ons de spoorbaan over, langs spookachtige stammen, wier kruinen door den zeewind zijn geteisterd, en akkermaalsboschjes op ruig begroeide wallen, of schrale weiden met ruwe hekken afgeschut, met het uitzigt op de woeste heidevelden, waarboven op eenigen afstand de kerkgebouwen en vuurtorens van IJmuiden uitsteken en waarin de nieuwe buurt de Heide, sinds het graven van het kanaal ontstaan, met zijn hutten en huisjes verspreid ligt. Na eenigen tijd verlaten wij de laan voor een zandig pad tusschen het hakhout, uit welks teeder bronzen loof hier en daar knoestige verweerde eiken oprijzen; wij kruisen wederom de spoorlijn, steeds de bosschen van Velzerbeek nevens ons houdende, totdat wij bij
| |
| |
een' der uitgangen van de plaats op den binnenweg naar Sandpoort uitkomen.
Nu zijn wij weêr op bekend terrein. Langs het buitengoed Schoonenberg, voorbij de plaats, waar het prachtige Middelloo prijkte, eer het tot den grond toe gesloopt werd, langs het R.C. kerkje van Driehuizen en de hooge boomgroepen van Westerveld, langs den golvenden duinzoom en het boschrijke Duin- en Kruidberg vervolgen wij onze wandeling door streken, die wij vroeger bezochten, maar wier bekoorlijkheid ons bij vernieuwing geboeid houdt. 't Is er een wilde, romantische natuur, afgewisseld door het smaakvolle park, den zorgvuldig verpleegden tuingrond, de groene weiden, uit de wildernis ontgonnen. Prachtig gevormd houtgewas groeit er, met duizenden veldbloemen zijn de wegen omzoomd. De jonge lente tooide alles met haar frissche tinten. De dalende zon giet er haar vriendelijk licht in volle stroomen over uit. De zachte voorjaarskoelte ruischt door de takken. Het vogelenlied schalt er uit boschjes en hagen en hoog uit de lucht, waarin de leeuwrik opstijgt. In de malsche weide rusten de bonte runderen. Vrede en leven ademt alles om ons heen. Een schoone voorjaarsdag neigt ten avond, onze togt spoedt ten einde. Niet langs Jagtlust en Velzerend gaan wij naar 't station, maar ditmaal langs een' anderen weg, die ons door de lanen van hakhout en dennen van den Neethof leidt. En als wij het eindpunt onzer wandeling bereiken, dan mogen wij haar met een vriendelijke herinnering aan wat zij ons aanbood besluiten.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Hoofdbronnen voor de kennis der buitenplaatsen in de in den tekst behandelde landstreek, zijn: het zegenpralend Kennemerland, met de koperplaten van Hk. de Leth en de korte beschrijving van Brouërius van Nidek, (1730) A. Loosjes Pzn. Hollands Arkadia, (1804 en '5) met enkele afbeeldingen, kaart en lijsten van de buitenplaatsen, bloemkweekerijen en bleekerijen in den omtrek van Haarlem en opgave hunner toenmalige bezitters, Gezigten in de omstreken van Haarlem, geteekend en op steen gebragt door P.S. Lutgers (1837-1844) met ruim 60 zeer verdienstelijke afbeeldingen en opgave van de eigenaars der buitenplaatsen. Den waardigen Loosjes hadden wij gaarne menig uitweiding geschonken, als wij in plaats daarvan wat meer hadden vernomen van den toestand veler buitenverblijven, die in dien tijd nog bestonden, maar door de ongunstige omstandigheden hun' ondergang nabij waren. Samuel Ampzing geeft iets, niet veel, omtrent de landhuizen omstreeks 1628. Ook de Stadsbibliotheek en de daar berustende afbeeldingen leverden eenige bijdragen, evenals het archief, bepaaldelijk omtrent de bezitters van Auspiciis et Telis. Betreffende het huis te Spyk berusten papieren bij den tegenwoordigen eigenaar Mr. A.J. Enschede, archivaris van Haarlem.
De wandelingen naar Brederode en de Amsterdamsche waterwegen naar zee, in den tekst bedoeld, zijn te vinden in Deel 3 en 4 van de eerste uitgave, in het deeltje Noord-Holland der tweede en derde. Zij werden gedaan in 1877 en '78. Er is sedert niet veel veranderd.
De buitenplaats Thorn, eertijds het huis den Bilt, die nog bestond, toen Allan zijn geschiedenis van Haarlem schreef, (omstreeks 1877) is sedert gesloopt. Van de overplaats is nog iets bewaard, maar overigens is er niets meer van te vinden, dan het witte stal- en oranjeriegebouw, in een kale weide.
| |
| |
Over het bijenpark bij Sandpoort is een beschrijving met eenige afbeeldingen te vinden in Eigen Haard, 1886.
Het in vergelijking met den prachtigen stal eenvoudige huis van Rosenstein had door een kostbaar gebouw vervangen moeten worden, dat op een millioen was geraamd. Teekeningen en plannen bestaan er reeds van, maar door den dood van Jhr. J.S.H. Van de Poll bleef het achterwege. De villa op Roos en Beek was tot koetsierswoning bestemd.
De bouwvallige torenspits van Velzen werd in den zomer van 1887 afgebroken en een nieuw leijen dak er op geplaatst door den architekt D.E.L. van den Arend te Haarlem.
Onder de afbeeldingen ter Stadsbibliotheek vond ik er een uit 1684 van ‘Kruitberg by Brederoode’. 't Was een groot, regelmatig huis, zeer stijf van vorm, evenals het voorplein, dat met beelden prijkte. Volgens een latere afbeelding stond er sedert een modern huis met een koepeltorentje. Mr. F.A. van Hall vond er in 1841, toen hij de plaats kocht, niets meer dan eenig geboomte bij een vinkenhuis en liet alles nieuw bouwen en planten. Het toen gestichte en nog bestaande huis herinnert eenigszins aan dat van 1684.
De Neethof, thans ook voor het publiek gesloten, is een oude, vrij uitgestrekte bezitting zonder heerenhuis. Zeer fraai was zij niet, maar de wandeling er door heen leverde toch enkele bezienswaardige boschgezigten en verkortte den weg naar het station, gelijk zij in elk geval aangenamer was, dan langs den zwarten, stoffigen sintelweg derwaarts.
Omtrent de wandeling naar Rijswijk en Voorburg, in de vorige afl. behandeld, ontving ik een schrijven van Jhr. Mr. A. Six, van 1844 tot '75 Kantongeregter te Voorburg, thans te Zeist woonachtig, vooral betreffende de Fransche kerk aldaar, benevens een boekje: extrait des registres du consistoire de l'Eglise Française à Voorburg,
| |
| |
met afbeelding van het gebouw, in 1850 voor rekening van Jhr. H.J. Caan van Hoekenburg gedrukt.
Ten onregte heb ik (bl. 210) gesproken van ‘het Waalsche kerkje.’ 't Moet zijn de Fransche kerk, daar die te Voorburg steeds haar zelfstandigheid heeft bewaard en niet behoort tot de Réunion Wallone. Ten behoeve der uitgewekenen ten gevolge van de herroeping van het Edict van Nantes, in en bij Voorburg gevestigd, werd er in 1710 de eerste leeraar beroepen. Tot 1724 hadden de godsdienstoefeningen plaats in de Duitsche kerk. De toenmalige eigenaar van het huis te Werve aan de laan van Nieuw Oosteinde stond den grond voor een eigen kerkgebouw af, onder voorbehoud van het regt om dien terug te nemen, wanneer gedurende vijf achtereen volgende jaren in de kerk geen dienst zou zijn gedaan. Den 27sten Aug. 1726 werd het gebouw ingewijd, terwijl de vermaarde Jaques Saurin er 's middags predikte. De laatste vaste leeraar was J.C. Merkus, die tevens een bloeijende kostschool had en in 1813 overleed. Sedert wordt er zes maal in het jaar gepreekt. Eigenlijke gemeenteleden zijn er niet, maar de kerk heeft haar ouderlingen en diakens en wordt door de bewoners der naburige buitenplaatsen en de leerlingen der kostscholen uit den omtrek bezocht. De namen der leeraars en die van het leden van het consistorie tusschen 1772 en 1850 worden in 't genoemde boekje vermeld. Er zijn vrij wat deftige en welbekende namen bij.
De grond behoort nog den eigenaar van de Werve, thans in 't bezit van den baron van Wassenaar van Catwijck. Zoo lang het torentje op dat huis staat, heeft de bezitter het regt, van eenige huizen in het dorp een recognitie te heffen.
De heer Six herinnert mij, dat Vossius en Spinoza te Voorburg hebben gewoond, de eerste op den hoek van de Heerenstraat en het Slop van van Buren, tegenover het nieuwe raadhuis, waarin een steen is gemetseld met een put, omgeven door vossen; de andere op het Watertje bij de Voorburgsche brug.
Ook omtrent eenige gesloopte buitenplaatsen ontving ik van dezelfde geachte hand enkele inlichtingen. In 1844 bestonden nog Damzigt, het eerste buiten, van Veur komende; Essenstein (het groote hek zagen wij nog aan den straatweg) destijds aan de baronesse van Lijnden van Lunenburg behoorende, het schoonste van alle Voorburgsche buitens, met een prachtige oprijlaan, even als het huis gesloopt; Vlietwijk, waar thans de R.C. Kerk en School is gebouwd; den Dam, bij Rust en
| |
| |
Vreugd aangetrokken, thans het terrein der bewaarschool. H. van Alphen woonde er en schreef er zijn kindergedichten.
Tusschen den straatweg en de spoorbaan lag het huis het Loo, een eigendom der familie D'Aumale. 't Is tegenwoordig een boerderij. Leeuwenstein werd door prinses Marianne gekocht, uit oude betrekking op de voormalige eigenaresse, de gravin van Reede Athlone, staatsdame van wijlen koningin Wilhelmina, te wier eere de plaats eenigen tijd Wilhelmina's burg werd genoemd. Tusschen Leeuwenstein en Nieuw Vronenburg lag nog een buitenplaats van een' ritmeester Van Ooijen, na diens dood gesloopt en in weiland veranderd.
De plaats van den heer Frieze heet Middenburg (niet Middelburg.) |
|