| |
| |
[pagina t.o. 181]
[p. t.o. 181] | |
| |
| |
| |
Bij Rijswijk en Voorburg.
Voor menigeen welligt een onbekende landstreek, al ligt zij in het hart des lands, onder den rook van het jaar op jaar zich uitbreidende en door duizenden en tienduizenden bezochte 's Gravenhage. Naar Scheveningen gaat de groote stroom van stedelingen en vreemden. Ook het Bosch ziet er, vooral in den omtrek der Sociëteitstent, en met name wanneer de teregt vermaarde kapel der grenadiers en jagers zich daar laat hooren, een talrijke schare zich bewegen in zijn statige lanen en de liefelijke Scheveningsche boschjes ontvangen hun billijk aandeel in het bezoek van wandelaars, ruiters en rijtuigen. Onnatuurlijk is dat niet, al was 't ook maar alleen, omdat de groote meerderheid nu eenmaal gaat, waar anderen gaan. Ook vindt men aan die zijde der stad de meeste nieuwe kwartieren, de voornaamste hotels, de overvloedigste vervoermiddelen. Daar is muziek, daar is weelde van equipages en toiletten, daar is gezelligheid, daar is levendigheid, daar ziet men en wordt men gezien. Daar is ook de magtige zee, het trotsche geboomte, de golvende heuvelreeks, waardoor zoo niet allen, dan toch zeker velen zich voelen aangetrokken. Daar kan een rijk en weldadig natuurgenot worden gesmaakt, en wie maar een' enkelen dag in de hofstad en haar' omtrek kan doorbrengen, of er maar korten tijd mag
| |
| |
vertoeven, die doet wel, wanneer hij in de allereerste plaats aan 't merkwaardigste zijn aandacht wijdt. Maar treffen wij het ditmaal al zeer toevallig, dat op onzen ganschen wandeltogt bij Rijswijk en Voorburg niets ons herinnert aan de nabijheid eener stad met meer dan 100 000 inwoners en wie weet hoeveel vreemdelingen? 't Is in het drukst van 't seizoen, midden in den zomer, op een' prachtigen Julijdag. Daar zijn in de groote, welvarende dorpen eenige menschen op de been, daar rijden enkele boerenwagens en in de vaarten zijn een paar schepen te zien. Bij de buitenplaatsen bespeuren wij heeren en dames en kinderen, die daar blijkbaar te huis behooren. Maar dat alles zou hetzelfde wezen, al lag den Haag op evenveel uren afstands, als 't er thans minuten van verwijderd is, en niet weinig wegen bewandelen wij, waarop een landelijke stilte heerscht, die ergens in een afgelegen provincie niet dieper zou kunnen zijn. Hoeveel Hagenaars zijn nooit herwaarts afgedwaald? En hoevelen, die er vroeger wel kwamen, hebben in de laatste jaren den weg er heen vergeten? Hoe weinig vreemdelingen, ook uit eigen vaderland, hebben er ooit van vernomen, dat ook aan deze zijde der stad een vriendelijk, opwekkend lustoord is te bezoeken, vol van afwisseling en ten volle waard, om te worden gekend. Of is het voor ons trammend geslacht te ver? Maar Rijswijk en Voorburg hebben immers ieder een spoorwegstation en beide dorpen zijn bovendien door tramlijnen aan den Haag verbonden. De heenen terugreis is gemakkelijk en goedkoop genoeg en een wandeling van een paar uren is immers niet te groot? In een paar uur toch is in deze streek heel wat te doen. Desverkiezende kan zelfs in veel korter tijd niet weinig, wat de moeite loont, worden gezien, als de togt vroeger wordt afgebroken. Maar
ook langer kan hij duren en verder worden uitgestrekt, want meer dan één weg kan worden gevolgd en wie de voornaamste punten bezoeken wil, zal nu en dan op zijn schreden moeten terugkeeren, of hier en daar een weinig moeten afwijken van het regte pad.
Wij voor ons, die gaarne onderzoeken, wat onderweg onze aandacht trekt, besteden er vrij wat langer tijd aan, dan de wandeling zelve vereischen zou. Wij zijn ook op klassieken grond,
| |
| |
waaraan tal van herinneringen uit onze geschiedenis zich verbinden, en vinden er namen van huizen en landgoederen, die reeds voor eeuwen in oorkonden en kronieken worden genoemd.
Van Rotterdam komende, verlaten wij den spoortrein aan de nederige halte in de laan, door de ijzeren baan doorsneden. Zulk een doorsnijding vormt vanzelf een afscheiding. Wie aan 't station afstapt, is geneigd zijn schreden onmiddellijk te rigten naar het dorp en onwillekeurig zou hij dan vergeten hetgeen achter hem ligt, - een fraai gedeelte van den ouden binnenweg van Rijswijk naar Wateringen, die in de vorige eeuw tusschen een dubbele reeks van buitenverblijven doorliep en ook thans nog de overblijfselen van zijn' voormaligen luister geenszins heeft verloren. Aan de overzijde der spoorbaan, langs de laan van iepen, wilgen, populieren en elzen, treffen wij nog een drietal landhuizen aan, met hun plantsoenen en waterpartijen, benevens enkele boerenhofsteden, die in hun' aanleg de blijken dragen, dat ook hier eertijds heerenhuizen prijkten. Men noemt hen allen gezamenlijk: ‘de Voorde's’ en zij behooren aan de aanzienlijke familie van Vredenburg. 't Is een eenvoudige, rustige landweg tusschen welige weilanden - echt Hollandsch. Maar hoe schilderachtig zijn die boomen met hun grillige vormen, hun rijk geschakeerde tinten. Hoe geestig is het spel van licht en schaduw. Wat liefelijke landschappen overal; hier de warm gekleurde zonnige weide, glanzend van vruchtbaarheid, waar het bonte rundvee aan den kant der heldere, met riet omzoomde sloot in het lommer der blaauwgrijze wilgen is zamengegroept; ginds, waar het zware, donkere hout, tintelend in den zonnegloed, uit de groene vlakte oprijst en de witte muren der hoeve laat doorschemeren, of waar van verre de hooge torens van den Haag en Delft boven blaauwe, wazige bosschen uitsteken, terwijl boven dit alles de prachtige zomerlucht met haar witte, donzige wolken zich welft. Hoe weldadig is
de kalmte die er heerscht, en wat weelde van den rijken, milden zomertijd ligt er over dat
| |
| |
alles uitgebreid. Wat geuren van vette, versche melk en van welriekend hooi vervullen den omtrek. Hoe verkwikkend is het, hier te ademen en rondtezien, na zoo pas de woelige stad te hebben verlaten en de dompige, stoffige, heete spoorwegcoupé te hebben vaarwel gezegd. 't Verwondert ons niet, dat het Hollandsch landschap zooveel schilders bezielde, zooveel dichters in zangdrift ontvonkte, zooveel vermogenden in den lande tot het stichten van hun landkasteelen uitlokte. Hier zocht en vond de Haagsche aristocratie een rustoord, waar zij zich van de beslommeringen van staatsen stadsbestuur verpoosde, zoo nabij de stad en toch ver genoeg van haar verwijderd, om haar te kunnen vergeten.
Duinzigt en Nieuw Voorde, beiden naar den kant van den Haag gelegen, wier huizen wij op tamelijk grooten afstand van den weg tusschen 't geboomte onderscheiden, schijnen thans niet meer dan boerderijen, maar vooral het eerste heeft aan den ingang van zijn' langen oprijweg en in het digte houtgewas nog de teekenen van vroeger aanzien bewaard. Daar tegenover, aan onze linkerhand, vinden wij evenzeer een groote boerenwoning, wier naam op de zware steenen palen der beide inrijhekken niet te lezen staat, maar in die massieve ingangen, even als in de geschoren hagen en de forsche boomen op het uitgestrekte terrein, zien wij de overblijfsels eener ouderwetsche, deftige buitenplaats. Daarachter ligt een weiland, uitkomende aan den grintweg op Wateringen en Naaldwijk. De beide kloeke palen, bij de brug over de Wetering, die van dien weg toegang tot de weide geeft, dragen den naam Ockenburg. Zijn zij van Westerbaens stichting bij Loosduinen herwaarts overgebragt? Of lag daar eertijds een heerenhofstede, die eveneens Ockenburg heette? De naam althans is reeds oud. In 1404 werd een Gerard van Ockenburg tot abt van Egmond verkoren.
Drie buitens zijn nog gespaard: Steenvoorde en de Voorde, nevens elkander links van den weg en daartegenover ‘de plaats’ bij uitnemendheid, Overvoorde. Als aanzienlijk buitenverblijf is eigenlijk alleen het laatste nog over. Steenvoorde toch heeft wel zijn ijzeren hek, zijn' aanleg, zijn waterpartij, zijn houtgewas, zijn
| |
| |
heerenhuis behouden, maar alles ziet er tamelijk verwilderd uit; gras groeit in de paden, kroos bedekt den vijver, schaarsch zijn de bloemen in de perken, en de eenvoudige, vierkante huizinge met haar beide hooge schoorsteenen staat grootendeels ledig. Slechts uit de gordijnen voor een paar vensters is het op te maken, dat zij niet gansch verlaten is. 't Is de woning van den tuinbaas geworden. Beter is de Voorde onderhouden. De plaats, die naar haar' naam te oordeelen, de oudste en eertijds de aanzienlijkste was, prijkt met statig geboomte, waarin het huis is gelegen en dat het met een helder waterwerk versierde grasplein insluit. Zij is verhuurd en zoowel in haar plantsoen als in haar' ruimen moestuin is het te zien, dat zij niet wordt verwaarloosd. Ware 't echter niet om de schilderachtige landschappen langs den weg, dan zouden beide huizen met hun omgeving de - trouwens geringe - moeite van een wandeling langs hun terrein maar weinig loonen. Maar Overvoorde vertoont zich als een schoon en kostbaar buitengoed, van aanmerkelijke uitgestrektheid. Er zijn lange, prachtige lanen van eerwaardige beuken; breede paden, met hooge populieren, of zware linden en eiken omzoomd, slingeren zich langs met klimop bewassen gronden, waaruit forsche boomgroepen oprijzen, langs frissche weiden, door donkere boschpartijen ingesloten, langs smaakvolle vijvers, waarin het kloeke hout zich spiegelt, en het deftige huis van donkerrooden steen ligt te midden van een' rijken parkaanleg, met gazons en bloeijende heesters en bloemen, tusschen eiken en linden van opmerkelijke schoonheid. De fijne, nobele geur der lindebloesems, stroomende uit de digte boomgroep bij den weg, balsemt de lucht en te meer treft ons misschien de fraaije lustplaats, omdat wij haar niet
alleen zien in een bij uitstek gunstig licht, maar ook, omdat het ons verrast, op dit kleine plekje grond in een vergeten en door de spoorbaan als van de wereld afgezonderd hoekje, zooveel meer te vinden, dan wij hadden verwacht.
Nu kunnen wij terugkeeren. Een togt door het Westland met zijn welvarende dorpen en zijn vermaarde vruchtbare tuinen ligt niet in ons plan. Tal van namen zouden wij er aantreffen, eenmaal door de edelste geslachten van Holland gedragen, later onder
| |
| |
die der heerlijkheden onzer stadhouders genoemd; wij zouden er de herinneringen vinden aan magtige kasteelen en vorstelijke lusthoven, maar toch niet veel meer dan de herinneringen alleen. Een rijtoer door het Westland wordt niet zelden door de Hagenaars en hun gasten gedaan - deze binnenweg wordt dan echter doorgaans niet gekozen. - Voor een wandeling zijn de afstanden wel wat groot, de open grintwegen wel wat zonnig en al ontbreken er de fraaije en vriendelijke landschappen en vooral bij Loosduinen de buitenplaatsen niet, de lange steenen muren, waarin de meeste Westlandsche ‘tuinen’ liggen, beletten het gezigt op wat daar groeit en bloeit en rijpt, terwijl zij vaak aan de landstreek iets eentoonigs geven, dat haar voor een' wandeltogt minder aanbevelenswaardig maakt. Een uitstapje van de hofstad naar Loosduinen en Monster, met het kleine zeedorpje ter Heide, door den stoomtram gemakkelijk gemaakt en ook voor een' voetganger geenszins onbereikbaar, behoort tot ons bestek ditmaal niet.
Langs ‘de Voordes’ keeren wij terug en de spoorbaan gaan wij weêr over.
Reeds aanstonds bij den ingang der iepenlaan vinden wij een dier eenvoudige brugjes over de vaart, die in deze streken zoo eigenaardig zijn en, zoowel op het doek door het penseel des schilders weêrgegeven, als in de werkelijkheid, onwillekeurig de aandacht trekken. Kunsteloos is het. Een steenen boog met een flaauw gegebogen gemetselde balustrade zonder eenig sieraad, aan het eene einde een paar vierkante palen - dat is alles. Maar zoo geestig is 't van vorm, zoo schoon van kleur, door den tijd verweerd, met mos en spichtig gras in de voegen, zich spiegelend in den kalmen, klaren vliet, uitkomend tusschen het volle, rijk geschakeerde groen van allerlei wild uitgroeijend geboomte en slanke rietgewassen, overwelfd door een paar oude, knoestige stammen met hun breede kroonen, half in de koele schaduw, half verlicht door de zon van den zomermorgen, dat het in al zijn' eenvoud een' diepen, onvergetelijken indruk maakt. Endelvaart heet de plaats, die vroeger waarschijnlijk een der heerenhofsteden van dezen omtrek was, te oordeelen naar het oude, zware hout, waartusschen vermoedelijk
| |
| |
het huis heeft gelegen; maar thans staat er nog slechts een boerenwoning, wier witte muren en bemoste daken vriendelijk uitkomen tegen het groen van het geboomte.
Niet ver van den ingang van Endelvaart vinden wij een dergelijke brug, iets aanzienlijker en iets beter onderhouden, met ijzeren leuningen en wat deftiger palen. 't Is een der toegangen tot het uitgestrekte terrein, dat onder het Huis te Werve behoort. Een fraaije lindenlaan leidt er naar een open ruimte in het bosch, tusschen het nog tamelijk jonge hout, waar een stal en een boerderij zich voor het oog van den voorbijganger langs den weg verschuilen. Van een heerenhuis is hier niets te zien, al heeft het den schijn, dat dit gedeelte der bezitting ook in der tijd een afzonderlijke buitenplaats was, waarvan de huizinge werd gesloopt en alleen de nevengebouwen overbleven, terwijl de grond werd aangetrokken bij het aangrenzende goed, dat wij nog eenigen tijd nevens ons houden. Aan den overkant zijn het weilanden, met wilgen en elzen omzoomd, afgewisseld door boerderijen en arbeiderswoningen, die een kleine buurschap vormen, en in tegenstelling met wat verdween, zien wij aan die zijde ook een nieuwe lustplaats aangelegd, met het groote, moderne, grijs gepleisterde gebouw, door den heer Van der Kun gesticht, te midden van een plantsoen, dat met de jaren nog wat winnen moet, maar waarin toch enkele kloeke stammen van eerwaardigen ouderdom niet ontbreken. Met genoegen merken wij op, dat de van ouds zoo gezochte, later door zooveel aanzienlijker verlaten landstreek, toch weêr in dezen tijd den lust tot bouwen en planten heeft opgewekt en gaarne zouden wij in dit buitenverblijf Westhof de profetie willen zien van een toekomst, waarin ook deze zijde van den omtrek der bloeijende hofstad getooid zal zijn met een' krans van lusthoven, zooals het was in de dagen, toen Rijswijk er op een veertigtal roemen mogt.
Wij zijn nu gekomen in dat gedeelte van de gemeente Rijswijk, dat wel klassieke grond mag worden genoemd. Hier lagen voor eeuwen drie trotsche burgten, op zeer korten afstand van elkander verwijderd; hier prijkte sedert het jaar 1634 het schoone paleis, door Frederik Hendrik opgetrokken, door koning
| |
| |
Willem versierd; hier leven nog de herinneringen aan edele geslachten, er gevestigd, aan personen, in 's lands historiën vermaard, aan gebeurtenissen, voor onze geschiedenis van beteekenis. En zijn die burgten zelven verdwenen, de plaats van twee daarvan wordt nog door aanzienlijke landhuizen beslagen; is het vorstelijk lustslot reeds sedert meer dan een eeuw weêr gesloopt, de plaats waar het stond is nog zorgvuldig onderhouden; en niet alleen als de belangrijkste, maar ook als een der schoonste partijen uit Rijswijks omstreken mag de plek gronds worden genoemd, waar de kasteelen Werve, de Burg en Blootinghe, nevens het huis Nieuwburg, hun torens en daken verhieven.
Het huis te Werve moet reeds in de 13de eeuw de zetel zijn geweest van een adellijk geslacht, dat er zich naar noemde en zich afkomstig rekende van de Heeren van Wena, de Boeckels, die uit den stam der oudste burggraven van Leiden zouden zijn gesproten. In den loop der tijden vervallen en grootendeels afgebroken, terwijl ook de oorspronkelijke bezitters waren uitgestorven, werd het in 1448 door Heer Jan Ruichrok, uit een' zijtak der Van de Werve's afstammend, gekocht en luisterrijk herbouwd. Hij was Raad van hertog Filips, rentmeester en vriend van Jacoba van Beijeren. Verhaalt een overlevering, dat niet in den Haag, maar in de slotkapel van dit huis het huwelijk met Frank van Borselen werd gesloten, dan houdt zij geen rekening met het jaartal, waarin die gebeurtenis voorviel. In 1432 toch lag het oude kasteel reeds in puin en was het nieuwe nog niet gesticht. In het midden der vorige eeuw vertoonde 't zich nog als een ruim en deftig gebouw, met een' hoogen vierkanten toren, waarboven een achtkantig koepeltorentje prijkte. Het lag in een breede gracht en was door een vaste brug aan een voorplein met stallingen en een' lagen hoektoren verbonden, maar het was, blijkens de afbeelding, toen reeds aanmerkelijk gemoderniseerd.
Tegenwoordig heeft het alle kenteekenen van ouderdom verloren, al kan het muurwerk nog van Jan Ruichroksstichting over zijn. 't Is een groot, grijs gepleisterd huis, nog aan drie zijden door een' ruimen, helderen vijver omringd. Aan het front is de gracht
| |
| |
gedempt en de brug met den voorburgt weggebroken. Een fraaije brug met deftige steenen pilasters geeft toegang tot de statige iepenlaan, die langs de frisch groene weide, aan wier overzijde het digte bosch van het huis te Nieuwburg oprijst, op den met een geschoren haag omringden bloemtuin en verder op het huis en de stalling aanloopt. Hooge iepen, bruine beuken, tamme kastanjes, zware linden en andere forsche, breedgetakte boomen tooijen de smaakvol aangelegde en uitstekend onderhouden buitenplaats, die met haar waterpartij, haar gazons, haar bloembedden en heesterperken, voor zoover 't gezigt daarop vergund is, een' gunstigen indruk maakt. Zij behoort dan ook niet tot de verlaten landgoederen, maar wordt door den eigenaar, den baron Van Pallandt, bewoond.
En zie hier het prachtige zwartgelakte ijzeren hek met vergulde letters en cijfers en het wapenschild er boven, in 1883 hier geplaatst aan den ingang van de beukenlaan, aan wier einde wij tusschen de bladerenkroonen een hooge, spitse obelisk ontwaren. Dit is het Hvys ter Nievwbvrgh, zoo als met blinkend gouden letteren op het hek staat te lezen. Een enkele blik overtuigt ons, dat zorgvuldig de hand wordt gehouden aan dit historisch plekje gronds. 't Is er vrije wandeling. De bewoner van het nette huisje bij het hek moge toezigt houden op de plaats, hij wijst niemand terug. Wij treden de breede beukenlaan tusschen de rijsboschjes aan wederzij binnen en komen uit op een groot, rond plein, waar in het midden de slanke naald zich verheft. Zij rust op een vierkant voetstuk, dat zelf op een stevig fundament geplaatst, eenige voeten boven den beganen grond is verheven. Een drietal treden van blaauwen arduinsteen leidt tot het langzaam glooijende met graszoden belegde terras, dat den voet van het monument omringt. 't Geheel is grootsch en statig van vorm en verdienstelijk is ook de bewerking der spaarzaam aangebragte, maar goed gekozen sieraden en zinnebeelden.
Aan de voorzijde van het voetstuk vermeldt een opschrift in deftig latijn met groote gulden letters, dat Willem V, prins van Oranje-Nassau, op den grond van het vervallen huis in 1792 dit
| |
| |
gedenkteeken heeft opgerigt ter eere van den grooten, goeden God, den Vredestichter en ter gedachtenis van den Rijswijkschen vrede.
Daarboven, op de naald zelve, is het wapen des prinsen geplaatst en wederom daarboven een Mercuriusstaf, als zinnebeeld van den koophandel. Symbolen van de welvaart, door zeevaart en landbouw verspreid, versieren de zijvlakken der obelisk en aan den achterkant herinnert de pijlbundel aan de noodzakelijkheid van eendragt.
Dat jaartal, dat symbool der eendragt, dat opschrift, zij zijn welsprekend en wat weemoedige gedachten roepen zij op! In het najaar van 1697 was hier de vrede gesloten, die aan een' rampspoedigen oorlog met Frankrijk een einde maakte, maar reeds terstond slechts zeer flaauwe verwachtingen omtrent zijn duurzaamheid opwekte.
‘Een' eeuw'gen vrede sloot men hier,
Die eeuwig duurde - een jaar drie, vier.’
zoo liet een onzer dichters zich hooren, als aan den voet der gedenknaald. Reeds in het voorjaar van 1702 brak weêr een nieuwe oorlog uit, terwijl zoo pas de wijze, kloeke leidsman der Republiek en Engeland was ontvallen. In 1783 was het huis te Nieuwburg gesloopt. Daar was wel meer, dat gevallen was of op vallen stond! Er was oorlog met Engeland, er was burgertwist en verdeeldheid. Prinsmannen en Patriotten stonden tegen elkander over met bitterheid in het hart en met het zwaard in de hand. In 1792, toen het monument werd opgerigt, had de burgerkrijg reeds gewoed, het burgerbloed gestroomd, de prins was geschorscht geweest en hersteld, in Frankrijk was de geweldige omwenteling uitgebroken. 't Was alles verwarring en onrust in den lande en in gansch Europa. En eer nog een eeuw na het sluiten van den Rijswijkschen vrede was verloopen, was de prins als balling naar Engeland overgestoken. De handel geknakt, de zeevaart vernietigd, de landbouw kwijnend, de welvaart verloren, en de eendragt - 't mogt wel een bittere spotternij heeten, in 1792 haar zinnebeeld aan de gedenknaald te hechten!
| |
| |
‘Een' eeuw'gen vrede sloot men hier,
Die eeuwig duurde - een jaar drie, vier!
Toen heeft men op het puin van 't huis, in later tijd,
Een brooze piramide der eeuwigheid gewijd.’
De piramide is hecht genoeg gebouwd, al is zij ook niet ‘voor de eeuwigheid’ bestemd. Ook is zij fraai genoeg en in zoover bezienswaardig. Maar als zij er niet was, 't zou ons vaderlandsch gevoel niet onaangenaam aandoen. Hartverheffende herinneringen heeft zij niet levendig te houden voor de kinderen onzes volks.
Het huis te Nieuwburg, - aldus genoemd naar den prins van de Pfaltz Neuburg, die er den eersten steen van gelegd had, maar ook onder de namen van het huis te Rijswijk of Belvedère bekend - leende zich uitstekend voor vredesonderhandelingen, waarbij allerlei fijne quaesties van etiquette te pas kwamen. Nagenoeg halfweg tusschen den Haag en Delft gelegen, had het een strenge regelmatigheid van vorm, die netelige vragen omtrent den voorrang der gezanten gelukkig hielp oplossen.
In het middengebouw, dat regt tegen over den ingang lag, vergaderden de bemiddelaars, de Zweedsche gezanten. Zij reden met hun koetsen door de groote laan naar den hoofdingang. In de beide zijpavillioens had men volkomen gelijke deuren gemaakt, over de Wetering twee bruggen gelegd en door de beide lanen nevens de hoofdlaan kwamen te gelijkertijde de gevolmagtigden van Frankrijk, die te Delft logeerden, en de vertegenwoordigers der verbonden mogendheden, die in den Haag hun verblijf hielden. Een paar vertrekken tusschen het middengebouw en de pavillioens bood gelegenheid tot afzonderlijke beraadslagingen der partijen en der bemiddelaars. 't Was, of Jacob van Kampen, de bekwame bouwmeester van het kasteel, 't reeds voor ruim zestig jaren met het oog op die bestemming had ontworpen! Maar 't was den prinselijken bouwheer slechts te doen geweest om een lustslot in de nabijheid van den Haag. Hij had daartoe de plek gekozen, die reeds aan zijn' broeder Maurits had toebehoord en waarheen een aanzienlijke stoeterij, maar niet minder de jonkvrouw van Mechelen, den krijgshaftigen stadhouder menigmaal had getrokken.
| |
| |
Er was een fraai gebouw verrezen met terrassen en balkons, met stallingen en nevengebouwen aan den ommuurden voorhof, met tuinen en vijvers, lanen en starrebosschen, naar den smaak dier dagen en naar het hart van den prachtlievenden vorst. Toch schijnt voor hem en zijn' opvolger het huis te Honselaarsdijk meer aantrekkelijkheid te hebben gehad, en ook zijn kleinzoon, Willem III, vertoefde meer in den Haag en op het Loo, dan hier, al heeft hij ook het zijne tot versiering van huis en plantages gedaan.
Er is thans niets meer van over, dan een paar langwerpig vierkante vijvers. Maar de aanleg is nog deftig, al is het hout niet bijzonder oud en zwaar en al zijn de boschjes van elzen en esschen, die de ruimte tusschen de lanen innemen, geenszins door schoonheid opmerkelijk. Er is iets in die stijfheid en regelmatigheid, wat hier zoo goed op zijn plaats is. 't Is er groen en frisch, kalm en rustig. Daar is lommer en water. Ongehinderd kan men er ronddwalen en neerzitten en niet onvoldaan zal men scheiden van de plek, waaraan zich zulke herinneringen verbinden uit de dagen, toen de Republiek zoo snel in magt en aanzien wies en uit den tijd, toen zij zoo jammerlijk ten ondergang neigde.
Reeds in de 11de eeuw bloeide het adellijk geslacht der Heeren van Rijswijk. Maar hier is de plaats van hun' burgt niet te zoeken. Vermoedelijk was die gesticht tegenover den lateren prinselijken lusthof, waar thans nog een aanzienlijk buitenverblijf wordt aangetroffen, van ouds als den Burch bekend, waarbij ook in vroeger dagen een kapel heeft gestaan. Dit huis is sedert lang verdwenen. In de eerste helft der vorige eeuw vond men er slechts een boerenwoning, waaraan een verblijf voor den landheer verbonden was, door een paar piramidaal- en spiraalvormig gesnoeide boompjes en een bloementuintje er voor, nog eenigszins als een heerenhuizinge te herkennen. Thans is dat anders. Om te zien, wat er van den Burch geworden is, steken wij den rijweg over en slaan wij de laan is, aan wier ingang vier forsche beuken prijken en die ons spoedig tusschen de welige weilanden en langs een vriendelijke woning op een met beuken beplant voetpad brengt. Hier is het hek der fraaije lustplaats, die den heer Jhr. von Fisenne toebehoort.
| |
| |
Het deftige huis met zijn gesloten veranda's is modern, even als de aanleg van het buitengoed, dat behalve zijn' naam geen herinneringen aan zijn vroegere krijgshaftige bestemming heeft bewaard. Geen stroeve muren en torens meer, geen voorburgt en buitenhof, maar zware beukenstammen bij het hek en prachtige linden op het plein voor het huis, rijke bloembedden, breede wandelpaden, frissche grasperken, sierlijke heestergroepen, hoog geboomte van allerlei vorm en kleur. Geen diepe grachten meer, die de grondvesten bespoelen, maar een smaakvol waterwerk, dat zich langs en door den aanleg slingert, waar zwanen met hun jongen drijven. Werd elders in den omtrek meer dan één heerenhofstede tot een boerderij vernederd, hier werd de boerderij, die het oude burgtslot verving, weêr in haar' rang als woonplaats van een aanzienlijk geslacht hersteld, al was het naar den eisch van den tegenwoordigen tijd. En heeft hier indertijd het kasteel der Heeren van Rijswijk gestaan, dan verdient de plek wel in gedachtenis en in eere gehouden te worden. Want hun stamhuis behoorde tot de oudsten en edelsten van Holland. Reeds vroeg en herhaaldelijk komen leden er van in de oorkonden voor, en is het soms onzeker, of Heeren, die Van Rijswijk genoemd worden, niet in het land van Altena of in de Betuwe gezocht moeten worden, in Holland woonde zeker Dodo van Rijswijk, in 1085 een der getuigen van graaf Dirk V bij de schenking aan de abdij van Egmond, even als Odger en Wiegerus, die in 1162 en 1168 met graaf Floris III zegelden, als Arnold, de ‘dapifer’ (drost) van Dirk VII, en zijn broeder Hendrik, medgezellen diens graven, raadslieden zijner weduwe bij het huwelijk van gravin Ada, medestanders van
den graaf van Loon, later, nevens hun bloedverwanten Jacob en Willem, met graaf Willem I verzoend, - als Gelekinus, Reinerus, Gerard en Simon, tusschen de jaren 1222 en 1231 meer dan eens als getuigen van graaf Floris IV, den abt van Egmond, of Nicolaas Persijn van Haarlem optredende. Na dien tijd schijnt hun bloeitijd voorbij. Ten deele vinden wij hen niet meer bij belangrijke regeringsdaden vermeld, ten deele zijn 't geen Hollandsche Rijswijks, die er in betrokken zijn. Maar nu verschijnen ten tooneele de Heeren van den Burch, die gezegd worden, aan dit huis
| |
| |
hun' naam te ontleenen. Door een erfdochter ging het in 1491 aan Pieter Suijs uit Dordrecht over, en op dezelfde wijze in 1580 aan het geslacht Van der Duin, dat het tot 1688 bezat. Welke heerlijke regten de oude Heeren van Rijswijk gehad mogen hebben, is onzeker. Maar in 1474 was de ambachtsheerlijkheid in handen van den graaf van Nassau-Breda en zoo was zij gekomen aan prins Willem I, die haar in 1557 opdroeg aan Cornelius Suijs, terwijl zij in 1688 aan de regering van den Haag werd verkocht. De hooge heerlijkheid was aan de grafelijkheid verbleven, en na eenigen tijd aan Cornelis Suijs in pandschap gegeven te zijn, werd zij na diens dood nu eens aan de stad Delft verpand, dan weêr door de grafelijkheid tot zich getrokken.
Wij houden nu verder het Julia laantje, dat evenwijdig met den rijweg loopt, en de voorkeur verdient, omdat het ons langs de buitens leidt, terwijl wij over de vlakke weiden heen evengoed kunnen zien, wat er aan den grooten weg is gebouwd en zich hoofdzakelijk bij de R.C. kerk en het Liefdegesticht bepaalt. Behoudens een moderne villa, is het huis te Nieuwburg daar de laatste groote plaats. Aan het voetpad houden wij nog eenigen tijd het fraaije plantsoen en waterwerk van den Burch nevens ons. Dan vinden wij een verwilderd terrein, met een vervallen gebouwtje en een oud, roestig, geschonden ijzeren hek. De palen aan den straatweg zijn nog met een paar wapenschilden versierd. Misschien stond hier eens Gruisbeek met zijn' hoogen toren. Wat wij er nu nog aantreffen is het overschot der voormalige heerenhofstede Schoonoord, naar men zegt indertijd door Tromp bewoond, later een niet onvermaarde kostschool, thans het eigendom van een' boer, terwijl een gedeelte van den grond bij den Burch werd getrokken. Zooals 't er tegenwoordig uitziet, schijnt de naam, die nog steeds op het hek staat te lezen, wel een bittere bespotting!
Minder aanzienlijk dan de gespaarde buitenplaatsen in den omtrek, die wij tot dus ver zagen, maar toch bewoond en goed onderhouden en zeer gunstig van het aangrenzende, gansch verwaarloosde en grootendeels gesloopte Schoonoord onderschei- | |
| |
den, vertoont zich het buitenverblijf met de hooge haag, het grijze huis en het kloeke hout, dat den gemoedelijken, geenszins ongewonen, maar niet onverdienden naam van Welgelegen draagt. De ligging vlak bij het dorp, met een ruim uitzigt op den weg en de weiden en 't geboomte, waarin zich het dorp verschuilt en waarboven de torenspits oprijst, is gunstig genoeg, om dien naam te regtvaardigen. En heeft het zelf geen beteekenis als oud en historisch goed, een gedeelte van zijn grondgebied behoorde in der tijd onder een der drie oude Rijswijksche kasteelen, het huis te Blootinghe. Een eenvoudig houten hek naast het plantsoen van Welgelegen, toegang gevende tot een laantje, dat op een paar met klimop begroeide huisjes uitloopt, bewaart alleen in den naam, er op te lezen, de herinnering aan den grooten, in de eerste helft der vorige eeuw nog tamelijk wel bewoonbaren burgt. Volgens de afbeelding vertoonde 't zich destijds nog als een ruim en stevig gebouw, met een vooruitspringend poorthuis, grachten en valbrug, met hooge daken en trapgevels en een' ronden toren op den hoek, terwijl aan den achterkant twee vleugels, waarvan de eene een' achtkantigen toren behouden had, een digt begroeid plein insloten. Het geslacht de Bloote of van Blootinghe behoorde tot den ouden adel van Holland, maar het schijnt reeds voor eeuwen te zijn uitgestorven en hun stamhuis ging aan de Hodenpijls en later aan de Pynsens, de Nobelaers en andere familiën over. 't Was op
het einde der 18de eeuw geheel in verval geraakt en werd tot den grond toe gesloopt. Enkele woningen, het eigendom der diaconie, beslaan de plaats waar het edele huis heeft gestaan.
Wij zijn nu in de onmiddellijke nabijheid van het dorp en verlaten het voetpad langs een' zijweg, die bij den ingang van de breede dorpsstraat op den rijweg uitkomt. Waren wij regt uitgegaan, dan had ons het pad langs de buitenzijde van Rijswijk en voorbij het plantsoen en het inrijhek van het aan den heer Blaauw behoorende Hofrust naar den Haagschen straatweg geleid. Hofrust is aan dezen kant de laatste buitenplaats. Zij heeft een eenvoudig, deftig, grijs gepleisterd heerenhuis en fraai, hoog geboomte en ziet over een weide uit naar den straatweg en naar
| |
| |
de hofstad, waaraan het bloeijende dorp thans bijna reeds door een dubbele huizenreeks is verbonden.
‘Een Wech, die is gestraet,
Dat veel gemack geeft aen een yeder die ze gaet’,
behoort gelukkig reeds sedert vele jaren niet meer tot de zeldzaamheden in den lande. Dat was het wel in de dagen, toen Jacob van der Does ook dit onder de merkwaardigheden van 's Gravenhage te vermelden had, in de laatste helft der 17de eeuw, in den zelfden tijd, waarin hij het ‘wonderwerck’ - de Zeestraat van den Haag naar Scheveningen - zag tot stand komen, het groote werk, dat niemand minder dan Constantijn Huygens te midden van allerlei belangrijke ambtspligten en beslommeringen zooveel jaren had bezig gehouden. Wij kunnen ons nu naauwelijks meer voorstellen, hoe een betrekkelijk zoo weinig moeijelijke onderneming aan een geslacht, dat toch wel wat aandurfde, zooveel hoofdbrekens kostte, zooveel tegenwerking en bezwaren te overwinnen had, zoo veel pennen tot bestrijding en tot verheerlijking in beweging bragt. Nog minder kunnen wij begrijpen, dat, nu het voorbeeld toch eenmaal gegeven, de uitvoerbaarheid bewezen, het ‘groot gemack’ gebleken was, de landzaat tot in de eerste helft dezer eeuw met zand- en kleiwegen is blijven voortsukkelen en de kunstwegen behoorden tot de dingen, aan onze grootvaders nog nagenoeg onbekend.
‘Nu draaft m' er over heen, en een Paert kan meer trecken,
Als vier voor desen deên.’ -
zegt van der Does. Wat zou hij wel gezegd hebben van de ijzeren baan, langs dien weg gelegd, waarop ook wel één paard meer kan trekken, dan vier voorheen! Zal het nageslacht het kunnen gelooven, dat de zoo eenvoudige en praktische tramwegen lang na het midden der 19de eeuw ook nog tot de nieuwigheden moesten gerekend worden?
Uit de dagen, toen de stadhouderlijke koetsen, de carossen van edelen en patriciërs, van regenten en ambassadeurs, even goed
| |
| |
des zomers door het gulle zand, des winters door ‘het slijk en vuile nat’ zwoegden, als der huislieden karren en wagens met fruit en zuivel beladen, is in Rijswijk niet veel meer overgebleven. Tegenover de kerk, wier uitwendige vorm, evenals haar ligging op het hooge, ommuurde en met linden beplante kerkhof, maar weinig is veranderd, vinden wij een' ouden gevel met het Beijersche wapen en het opschrift: ‘dit is in Beijeren’, en in de dorpsstraat een' aardigen gevelsteen van het jaar 1623 in het huis, waar destijds blijkbaar een metselaar woonde; maar over 't algemeen draagt het groote, welvarende dorp den stempel van nieuweren tijd. De straten zijn ruim, de aaneengesloten huizen in den regel net en goed onderhouden, het geheel heeft een min of meer steedsch voorkomen, deftig en degelijk. Opmerkelijke gebouwen, door bouwstijl of schilderachtigheid uitmuntend, treffen wij er niet aan. Verreweg het grootste, reeds van verre zigtbaar door zijn hooge muren en zijn boven alles uitstekend dak, is de colossale stichting van vrouwe Margaretha Elisabeth van de Wall, douarière Mr. Boudewijn Onderwater, Heer van Brandwijk, Gijbeland en Putershoek, in 1850 uit ruime beurs gebouwd en der Herv. diaconie voor haar armen en weezen geschonken. Wij vinden den zwaren, kloeken voorgevel aan de breede laan, die zijwaarts af langs de haven loopt. Het heeft schatten gekost en voor velen is er plaats. Maar slechts weinigen schijnen voor 't genot van een' kalmen, onbezorgden levensavond hun vrijheid te willen opofferen. Naar men ons zegt, is er dan ook te Rijswijk weinig eigenlijke armoede en de behoefte aan zulk een toevlugtsoord niet groot. Benijdenswaard welligt de plaats, die zulk een stichting bezit; nog meer
benijdenswaardig zeker de plaats, die haar niet noodig heeft.
En 't belangrijkste huis van Rijswijk is voor hen, die Neerlands volksdichter waardeeren en liefhebben, de ruime, eenvoudige, grijs gepleisterde woning, met het ijzeren hek en de heesters er voor, tegenover de kerk gelegen, waar onze Tollens de laatste jaren van zijn leven doorbragt en in hoogen ouderdom stierf. Hij rust op het kerkhof, waar ook het praalgraf der Onderwaters prijkt.
Uit de dorpsstraat leidt een korte iepenlaan naar den grooten
| |
| |
straatweg en naar de uitspanning Witsenburg, eertijds een achterleen van Binckhorst en misschien een adellijk huis, maar reeds sedert vele jaren een druk bezochte herberg.
Of 't dezelfde is, waarin de Hagenaars indertijd ‘Romeijn gingen aanspreken,’ en wier spijzen- en drankenkeur Van der Does in anderhalve bladzijde van zijn gedicht verheerlijkt op een wijze, die ons nog kan doen watertanden, is ons onbekend. Wij zetten er ons wel een oogenblik neder, maar beproeven niet, of zij bij magte is, de heerlijkheden op te disschen, waardoor haar vermaarde 17de eeuwsche voorgangster zooveel jonkers en jonkvrouwen op rijtoertje of sledevaart tot zich trok. Daarentegen wordt er ook niet zulk een krasse aanval op onze beurs gedaan, als vader en moeder Romeijn zich plagten te veroorloven. 't Is er alles zeker veel eenvoudiger dan toen, maar het uitzigt van het pleintje voor het huis is vriendelijk door de weiden en bosschen aan de overzijde van den weg en tamelijk levendig is 't verkeer van voetgangers en wagens, al komt er weinig of geen ‘rijkdom’ voorbij. Mogelijk is het daarvoor ook nog te vroeg op den dag en ontbreekt het later aan equipages niet.
Hoe nu verder? De naaste weg naar Voorburg is regtuit, de statige laan daar voor ons in. Iets verder, maar niet minder aanbevelenswaardig, is de wandeling langs den Vliet, maar dan zien wij de buitenplaatsen Leeuwendaal en Cromvliet niet, althans niet dan van verre, tenzij wij straks, als wij het einde der laan voorbijkomen, een eindweegs teruggaan. Wenschen wij ook een' blik te werpen op het oude huis te Hoorn, dan moeten wij ons nog een' kleinen omweg getroosten. De breede laan, waaraan de Onderwaters-stichting staat, leidt er regt op aan. Wij kunnen er echter ook komen, wanneer wij eerst den straatweg op Delft volgen en dan een zijspoor inslaan. Zoo zetten wij onzen wandeltogt voort langs dien straatweg, waar de boomen ten deele zijn geveld, met het uitzigt op de frisch groene, met runderen en schapen bevolkte weide, en het donkere houtgewas van Leeuwendaal, waartusschen het witte heerenhuis krachtig te voorschijn treedt. Straks bereiken wij de hooge Hoornbrug, over de aloude trekvaart van Leiden naar Delft - den Delftschen Vliet, misschien de Gracht van
| |
| |
Corbulo - geslagen. Daarnevens verheft zich de kloeke molen, dien wij reeds op grooten afstand hadden gezien. Daar, op de molenwerf aan zijn' voet, is in de dagen der Republiek menigmaal vrij wat heerlijkheid vereenigd geweest. Daar kwamen, van den kant van Delft, de afgezanten der vreemde mogendheden, wanneer zij hun' plegtigen intogt in den Haag zouden houden. Daar stegen zij uit hun carossen en zij werden er met beleefde pligtplegingen ontvangen door de gemagtigden van de Algemeene Staten, tot hiertoe hun te gemoet gekomen met hun rijk vergulde en kostbaar bespannen koetsen. Daar namen zij plaats in het prachtige statierijtuig en in luisterrijken optogt ging het stadwaarts, waar de hooge vergadering hen met deftig eerbetoon wachtte. Zoo heeft dit eenvoudig plekje, thans een uitspanning en theetuin, menig geslepen diplomaat, menig beroemd staatsman, wiens naam in de geschiedboeken der Republiek wordt genoemd, hier zien begroeten door diep buigende gestalten, die toch straks, als 't op onderhandelen aankwam, vaak onbuigzaam genoeg zouden blijken. En mogelijk heeft deze zelfde grond, althans deze omtrek, ook wel minder beleefdheid aanschouwd. Als eens de hoeve Hornum hier lag, - wat niet zeker, maar toch zeer mogelijk is - dan weet men er overigens niet meer van, dan dat koning Arnulf haar, met andere goederen, in het jaar 889 aan zijn' getrouwen en edelen graaf Gerulf schonk, en dan is de plaats reeds sedert duizend jaren bekend. Later was er een grafelijk tolhuis, waar het hoorngeld geheven werd van alle vee, over de brug gedreven, of aan deze zijde op het Haagsche grondgebied geslacht. En wee den nalatige of onwillige! Hij werd op dit huis gevangen gehouden, tot schuld en boete uit den verkoop van zijn goederen gevonden was. Is welligt
de hoeve en het tolhuis de oorsprong geweest van het huis te Hoorn? De belvedère van dit buitengoed, op een kunstmatig opgeworpen en met geboomte beplante hoogte, ligt aan de vaart, vlak bij de brug en zeker is het uitzigt er ruim over de omliggende landen en wateren. Het huis zelf is op eenigen afstand gebouwd, aan den smallen waterloop, die in de Rijkswijksche haven eindigt. De zijweg naar Wateringen, die zich bij de Hoornbrug afbuigt, leidt ons langs het digte plantsoen
| |
| |
der plaats, in het lommer van hooge iepen, terwijl aan de andere zijde welige, van lanen omringde weilanden zich uitbreiden en wat verder de bosschen van de huizen Nieuwburg en de Werve zich uit de vruchtbare groene vlakte verheffen. Van dezen weg zien wij het waterwerk, door blanke zwanen en bontgekleurde eenden verlevendigd, den aanleg met zijn grasperken, zijn bloemen en zijn kloek geboomte, het breede front van het huis aan den tuinkant, en den zijgevel met den slanken toren. Daar is ook de ingang der plaats, door een ijzeren hek met zware steenen palen, die den naam van Het huys te Hoorn dragen. Maar het gunstigst vertoont zich het gebouw, als wij de brug over de wetering overgaan, van het smalle voetpad met zijn' groenen zoom. 't Is ook aan dien kant gemoderniseerd. De hooge trapgevel van het hoofdgebouw verdween, de lage onregelmatige zijgebouwen werden opgetrokken en alles onder één dak gebragt. Ook verhoogt de bruin grijze pleister op de muren de schilderachtigheid niet. Toch heeft het door den gemetselden wal met de talrijke steenen palen langs den waterkant, en het geestig geornamenteerde tuin- of schuitenhuisje, dat er uit oprijst, maar vooral door zijn' hoogen, door een sierlijke gebogen kap gedekten toren, iets antieks en deftigs behouden, dat het den kleinen omweg, dien men er voor moet maken, wel waardig doet zijn. En 't is ook nog slechts een omweg, voor wie Witsenburg niet onbezocht wilde laten. Het dorp verlatende langs de laan, waaraan de Onderwaters-stichting is gebouwd, komt men van zelf bij het huis te Hoorn, en het fraaije gezigt op het bosch en heerenhuis van Leeuwendaal verliest men daardoor niet.
Wij keeren naar de Hoornbrug terug en ons pad leidt ons verder langs den Vliet, de kalme, vriendelijke, echt Hollandsche trekvaart, met het jaagpad en de witte paaltjes, de weilanden en de kleinere buitenverblijven Hoornwijk, Buiten gedachten, Vredenoord en Drievliet, rustige woningen in een vrolijk landschap. Aan den overkant bespoelt het heldere water voor het grootste gedeelte het digte houtgewas van Leeuwendaal, waartusschen de witte muren van het huis voor een oogenblik blinken en wiens koepel zich spiegelt in den klaren stroom. 't Is alles een- | |
| |
voudig, maar er ligt over het gansche tafereel een waas van vrede en welvaart, die 't ons doen begrijpen, dat de vreemdeling van een reisje met de trekschuit langs den bloemtuin aan de boorden van den Vliet geenszins de minst aangename herinneringen meêneemt, als van een eigenaardig opwekkend genot, dat allen in ‘Holland’ is te smaken.
Om Voorburg te bereiken, behoeven wij de trekvaart nog niet te verlaten en wilden wij onze wandeling langs haar' zoom nog verder uitstrekken, 't zou tot den Leidschen dam toe een nagenoeg onafgebroken reeks van buitenverblijven zijn, die wij vooral aan den overkant zich zouden zien uitstrekken. Met name verdienen de huizen en plantsoenen van Hoekenburg en Arentsburg, verder 't aloude Hofwijck en voorbij Voorburg de goederen, die aan wijlen prinses Marianne behoorden, te worden gezien, en ware op Zuiderburg nog de eertijds zoo te regt vermaarde geneeskundige inrigting te vinden, in 1832 door den Groningschen oud-hoogleeraar P. Hendriksz gesticht en na diens dood door zijn' zoon bestuurd, het gebouw, waar zooveel vermogenden, zelfs uit het buitenland, hulp zochten en baat vonden, waar ook de armste liefderijk opgenomen en zorgvuldig verpleegd werd, zou niet onbezocht gelaten mogen worden. Maar 't is thans weêr een gewone buitenplaats geworden en daar 't ons voornemen is, vooral eenigen tijd aan 't bezoek van Arentsburg te wijden, ligt onze weg vooreerst elders.
Bij het ouderwetsche huis te Burchvliet, thans een bleekerij, eertijds een deftige heerenhuizinge, die, nevens haar' naam en het jaartal 1633, ook een' leeuw en het veelbeteekenende woord Sauvegarde in den gevel draagt, leidt een stevige, teekenachtige brug naar de buurt langs de Haagsche trekvaart, wier kalme waterbaan zich hier met den Vliet vereenigt. Het keiplaveisel is afschuwelijk, maar 't is overigens een aardig buurtje, met zijn aaneengeschakelde woningen, waaronder er zijn, wier voorkomen aan voormalige heerenhuizen doet denken, met het rijke groen hunner tuintjes en van het Leeuwendaalsche bosch er achter, met de schuitenjagers en hun rosinanten op het jaagpad, en de
| |
| |
scheepjes, wier blanke zeilen helder afsteken tegen het zware, donkere hout van de buitenplaats Hoekenburg aan den overkant. Ook hier is nog een hoekje van Oud-Holland te vinden, een restje van 't verleden, dat in den omtrek der hofstad allengs meer door den stroom der nieuwere behoeften en van den modernen smaak wordt verdrongen. Ook hier is het te zien, dat de oude tijd onherroepelijk voorbij ging. Tal van huizen staan ledig en die nog sporen van vroeger aanzien vertoonen, zijn gesplitst en verlaten, terwijl een groote stoomfabriek bij de Geestbrug zich tusschen de ouderwetsche buurt kwam indringen en de harmonie van het geheel verstoren! 't Was daar vroeger een liefelijk plekje bij de Geestbrug, waar de gezellige uitspanning tal van Hagenaars met hun kinderen plagt te ontvangen, na een aangename wandeling langs de vriendelijke vaart, die ook reeds veel van haar aantrekkelijkheid heeft verloren. Meer nog dan zulk rustig genoegen heeft de hofstad aan de Geestbrug te danken gehad en nog andere herinneringen, dan die van theedrinken en visschen spreken, verbinden zich aan deze plek. Hier hield, den 27sten Mei 1574, de wakkere Nicolaas Ruijchaaver met een handvol volks een sterke Spaansche troepenmagt tegen, totdat de bedreigde bewoners van het weerlooze vlek 's Gravenhage den tijd hadden gehad, zich met hun kostbaarste goederen in het veiliger Delft te bergen. Warm werd er uren lang gestreden, door 't bedekte terrein begunstigd, en de oude watergeus had opnieuw den dank des prinsen en der kloekmoedig beschermde burgers verdiend.
Voor dat wij nu de brug over en den weg naar Voorburg opgaan, moeten wij nog een oogenblik de laan inslaan in de rigting naar Rijswijk. Daar vinden wij het ijzeren hek aan den ingang van de hooge, statige iepenlaan van het deftige Cromvliet, aanloopend op het ouderwetsche roodsteenen, krachtig door de zon verlichte huis, dat zich baadt in den gloed, door het forsche, donkere loofgewelf omlijst. En wie nu de wandeling niet verder wil uitstrekken, kan hier door de fraaije laan tusschen de digtbegroeide plantsoenen van Cromvliet en Leeuwendaal tegenover Witsenburg op den straatweg uitkomen. Wij keeren op onze schreden
| |
| |
terug - daarop hadden wij ons bij een' zwerftogt in deze streken voorbereid. De weg aan gene zijde van de Geestbrug is minder aantrekkelijk dan die langs den Vliet, al biedt hij een ruim uitzigt op den Haag en op het landhuis met zijn vierkant torentje, dat van den ouden en eenmaal zoo geduchten Binckhorst overbleef. Aan die zijde is het landschap vlak en kaal. Rijker aan hout is 't aan den anderen kant, waar Hoekenburg ligt met zijn van bosch omzoomde weide en het witte huis aan het einde der plaats. 't Was ons om Arentsburg te doen en spoedig zien wij nevens ons het hooge, ongelijke weiland, eveneens door 't geboomte ingesloten, en de palen van het inrijhek, ieder gekroond met een' burgt, waaruit een arend halverwege uitkomt. Een laan van iepen, eschdoorns, esschen en elzen leidt langs een lage weide, waarover een lange reeks van zware, wilde hagedoorns neerhangt, langs boschjes met slingerpaden, langs den bloemtuin met een' begroeiden heuvelwal en een waterwerk, naar het fraaije, moderne huis, dat aan den Vliet uitkomt en door een ruim en smaakvol aangelegd park is omringd.
Wat ons echter vooral herwaarts trok, was de wensch om de plek te zien, waar indertijd de merkwaardige Romeinsche legerplaats, nevens tal van andere oudheden, werd opgegraven. De tuinbaas wijst ons die - veel meer kan hij ons ook niet toonen, dan enkele afgesleten en sterk geoxydeerde munten, een fraaije steenen vaas, waarop de schaking van Amymone door Neptunus is afgebeeld en de marmeren buste van een' Romeinschen keizer. 't Is echter zeer de vraag, of deze laatste kunstwerken niet veel meer van latere tuinversiering, dan uit de Romeinsche stichting afkomstig zijn. De hoog gelegen, ongelijke weide moet nog vrij wat puin verbergen. Daar schijnt het uitgestrekte hoofdgebouw te hebben gestaan. Maar ook in den bloemtuin en bij den vijver vond de tuinbaas nog wel eens munten en hij had er voor eenige jaren een zwaar muurbrok opgedolven. In de bloembedden zijn de overblijfsels van kalk en trassteentjes nog in overvloed. Het heuvelachtig terrein daarnevens heeft zijn' oorsprong te danken aan de aarde, bij het uitgraven van de fundamenten daar neergeworpen
| |
| |
en opgehoopt. Veel is er dus niet meer te zien, niet veel meer dan op een andere buitenplaats. Of er nog meer te vinden zou zijn?
‘Het gouden beeld zit nog in den grond’, zegt het volksgeloof en wie op Arentsburg graaft of spit, doet het met de stille hoop, de gelukkige te zijn, wien de kostbare vondst te beurt valt. Waarschijnlijk is 't, dat in den ouden Romeinschen burgt een reusachtig standbeeld prijkte. Van Wijn geeft in het tweede boek zijner Historische en Letterkundige Avondstonden de beschrijving en de afbeelding van een colossale, schoon bewerkte, zij 't dan ook geschonden en afgebroken hand, in 1771 bij 't verleggen van het plantsoen op een diepte van acht voet te voorschijn gekomen, naar wier afmeting te oordeelen het beeld een hoogte van negen of tien voet kan hebben gehad. 't Was dan blijkbaar de gestalte van een' krachtigen man, die vermoedelijk een of ander voorwerp in die gespierde vuist hield geklemd. 't Kan zijn, dat ‘de voet van een gebroken standbeeld,’ waarvan de geschiedschrijver Heda spreekt, als door hem zelven in het puin van den ouden burgt gezien, tot dit beeld heeft behoord. Overigens schijnt er niet meer van gevonden. De tijdige komst van den eigenaar van Arentsburg verhinderde het zoek maken van de hand, die zelfs op verzoek der Russische keizerin naar Petersburg werd gezonden, om als model te dienen voor de hand des grooten Czaars, wiens beeld er zou worden opgerigt. Zeer geneigd om verder te zoeken, was het werkvolk blijkbaar niet. ‘Men wist de juiste plaats niet meer.’ ‘De grond was reeds digtgeworpen.’ ‘'t Nieuwe plantsoen stond er reeds op.’ Was misschien het overige reeds verduisterd en te gelde gemaakt? Of zal het nog eens hier of daar aan het licht komen, als er hout is geveld en de bodem wordt omgewerkt? Van het ‘goud’ mag in elk geval wel niet te
veel worden verwacht. De hand was hol, van koper ter dikte van een' driegulden. En dat zal wel met het gansche beeld het geval zijn geweest. Zoo dan al niet om ongehoorde geldswaarde, dan toch om de wille van het kunstwerk zelf, zou het vinden van het geheimzinnige gewrocht van overoude gietkunst belangrijk zijn.
Reeds sinds eeuwen werden bij Voorburg, op het terrein, dat
| |
| |
als ‘de hooge burgt’ bekend was, Romeinsche oudheden gevonden. Heda sprak er van in den aanvang der 16e eeuw, van Leeuwen verhaalt, dat bij het uitgraven van de trassteenen der fundamenten van den burgt in 1626 of 1628, wel een wateremmer vol zilveren munten van verschillende Romeinsche keizers te voorschijn kwam. Andere schrijvers gewagen van steenen met merkwaardige opschriften. Toen in 1826 de buitenplaats te koop kwam, werd zij op staatskosten aangekocht. Nu werden de grondslagen van uitgestrekte gebouwen blootgelegd, terwijl het Museum van oudheden te Leiden tal van destijds aan het licht gebragte voorwerpen van hooge kunstwaarde aanwon. Men meent, dat hier het Forum Hadriani, een Romeinsche wapenplaats uit de eerste helft der 2e eeuw moet worden gezocht, en al is 't onzeker, of de Vliet inderdaad de gracht is, door den veldheer Corbulo omstreeks 't jaar 48 gegraven, de vesting zal wel aan een' waterweg zijn gesticht en de kleigrond van den ‘hoogen burgt’ kan er wel op wijzen, dat de hoogte, waarop hij gebouwd was, kunstmatig opgeworpen is van specie bij het delven van de vaart verkregen. Door een' geweldigen brand schijnt alles verwoest, met overhaasting moet de plaats zijn verlaten. Bij rustigen aftogt zouden wel niet zooveel kostbaarheden en muntstukken zijn achtergebleven! Overigens is van de geschiedenis der sterkte niets bekend. Voor zoover haar overblijfselen niet nog ten deele in den bodem schuilen, zijn zij verstrooid. Zelfs haar naam verdween in den loop der tijden, maar in die der dorpen Voorburg, Veur en Voorschoten leeft vermoedelijk de herinnering daarvan nog voort. Zeker werd de omtrek reeds vroeg bewoond. De kerk van Utrecht bezat er hoeven in de
10de eeuw.
Tot Voorburg is de weg weinig belangrijk. Van de voormalige buitenplaatsen is Overburg een boerderij geworden, Redenburg een bleekerij. Maar Heeswijk, dat den heer Hekmeijer toebehoort en Middelburg, het eigendom van den heer Frieze, zijn nog uitgestrekte, schoone, moderne lustplaatsen, des zomers bewoond en in goeden staat onderhouden. Ook Huygens' Hofwijck bestaat nog. Van den weg is 't echter niet te zien. Achter het weinig beteekenende plantsoen is het verborgen. Uit de breede gracht, waar- | |
| |
door een met linden beplant dijkje als toegang naar den gemoderniseerden voorgevel is gelegd, rijst het met zijn hooge ramen op. De reiziger in den trein kan het zien van de ijzeren baan, die vlak langs de plaats is gelegd en vooral van den weg langs den Vliet vertoont het zich nog, zooals de vermaarde staatsman en dichter het stichtte, een niet groot, maar deftig, ouderwetsch gebouw, 't merkwaardigst om den doorluchtigen naam, die er aan verbonden is. De luister van zijn plantages is verdwenen. Maar 't is toch ten minste weêr hersteld in zijn' rang als heerenhuis en niet meer, zooals voor eenige jaren, een stoomfabriek tot zuivering van vet en smeer. Dat was voor Hofwijck toch wel een al te diepe val!
Wij zijn nu te Voorburg. Hofwijck paalt aan het dorp. Alleen door de spoorbaan is 't er van gescheiden en het statïon is in zoover van de meeste dergelijke gebouwen onderscheiden, dat het als aan de dorpsstraat zelve ligt. Hier zouden wij onzen togt kunnen besluiten en terugwandelen langs het gedeelte van den Vliet, dat wij ditmaal nog onbezocht lieten, of ons door spoorwagen of stoomtram terug laten brengen naar den Haag. Het zeer fraaije, welvarende dorp, dat nog voortdurend zijn huizenreeks uitbreidt, heeft echter wel regt om gezien te worden. Merkwaardige gebouwen heeft het niet, behoudens de antieke herberg Swaensteijn met zijn' hoogen, schoonen voorgevel - zeker nog schooner, toen de top er nog op prijkte. - Maar deftig en degelijk is het, een kleine stad, door het aantal en het aanzien van zijn aaneengeschakelde woningen in hoofdstraat en zijstraten. Ruim en statig is de kerk met haar' kloeken toren, steedsch het nieuwe postkantoor. ‘Treffelijk’ werd het reeds in de vorige eeuw genoemd en van dien lof behoeft het nog geenszins afstand te doen. Zulke dorpen, waarvan Voorburg er een, maar op verre na niet het eenige is, waren van ouds de roem van het rijke Holland, en zij zijn het nog.
De dorpsstraat gaat over in een lommerrijke eikenlaan, waarlangs aan weerskanten een reeks van buitenplaatsen is geschaard.
| |
| |
Daar ligt Lusthof met zijn grijze huizinge, daar het schoone Vreugd en Rust van den baron van Wassenaar van Catwijck met zijn statig hout, zijn hertenkamp en waterpartij, zijn serres en oranjerie en zijn uitgestrekt wit gepleisterd heerenhuis, regt tegen over de breede, hoog opgesnoeide beukenlaan der overplaats, die over gras- en bloemperken en een forsche rhododendrongroep het uitzigt openlaat op het Haagsche bosch en den koepel van het Huis in 't bosch. Daar is ook de bijzondere school, door de barones van Wassenaar gesticht.
Straks volgen de bezittingen van wijlen prinses Marianne, thans van prins Albert van Pruisen: haar geliefd Rusthof met zijn overplaats en de daarbij behoorende landhuizen klein Rusthof en Noordervliet. Vorstelijk zijn deze goederen niet. Noch door grootte, noch door pracht van gebouwen of aanleg munten zij uit. Hun voornaamste beteekenis ontleenen zij aan de zwaar beproefde koningsdochter, die in stilte zoo velen heeft welgedaan. Maar Rusthof is toch een deftige buitenplaats. Zij heeft een ouderwetsch rood steenen huis, met twee later aangebouwde vleugels, grootendeels achter het geboomte verborgen. Een waterwerk met rijk begroeide eilandjes slingert zich door het park, dat met zware stammen prijkt. Aan de zijde van den Vliet ziet het lustpaleis uit op het plantsoen en het geel gepleisterde huis van het buitenverblijf Nabij, en verder over de weilanden, waaruit de R. Kerk aan den Veenweg en van verre de torens van Delft oprijzen, aan de landzijde op de overplaats, met haar' helderen vijver en haar' smaakvollen aanleg en den donkeren woudzoom in 't verschiet. Bewoond wordt Rusthof niet meer, maar als de prinselijke eigenaar des zomers te Scheveningen vertoeft, brengt hij er in den regel dagelijks een bezoek en heden is 't diner - zoo verhaalt ons de lakei in groot tenue. - De toegang, die anders niet geweigerd wordt, is voor ditmaal derhalve niet vergund. Wij hebben intusschen reeds vroeger de destijds verlaten plaats gezien en kunnen ons over deze kleine teleurstelling ligtelijk troosten. Naauwelijks zijn wij het hek weêr uit, of de open landauer met den vorstelijken gastheer rijdt het binnen.
Aan Rusthof grenst het daar bij behoorende Noordervliet,
| |
| |
waarvan echter van den weg niets te zien is, dan een hooge steenen muur en door het raam van den koepel een lange vijver in het groen.
Als wij de nieuwe R. kerk en de daarbij behoorende ruime school en de hofstede Buitenlust voorbij zijn, vinden wij op den hoek der buitenplaats Marguerite den zijweg naar de wel bekende en te regt druk bezochte uitspanning de Wijkerbrug. Zij is gunstig gelegen aan den Vliet, waar de scheepvaart wel niet meer zoo levendig is als voorheen, maar toch nog geenszins tot het verledene behoort. Er is een zeer uitgestrekte tuin met tal van boschjes en zitjes in het lommer of aan de vaart. Er is gelegenheid tot visschen en roeijen, tot wippen en schommelen. Er zijn ruime zalen voor partijen, kamers en koepels voor kleinere gezelschappen. Men kan er alles bekomen, wat men in billijkheid verlangt. Het consumabel is er goed, de bediening vlug. Geen wonder, dat de Wijkerbrug tal van gasten van allerlei stand en leeftijd trekt. De onmiddellijke nabijheid van de stoomtram maakt haar gemakkelijk bereikbaar en voor de rijtuigen zijn er ruime stallen. Hier gebruiken wij ons eenvoudig, maar overvloedig en wel toebereid middagmaal.
Wat nu? - De tijd, die ons nog rest eer de stoomtram naar den Haag vertrekt, is te lang om hier te wachten, niet te kort, om door te wandelen naar de halte bij Veur. Wederom staan ons twee wegen open. De kortste, misschien ook de fraaiste, is langs de buitens aan den grooten weg. Maar dien weg komen wij straks, door het stoomros getrokken, terug. De andere loopt aan de overzijde van den Vliet over den Leidschen dam. Dezen kiezen wij. Hij leidt ons door een vriendelijk landschap, waarover de dalende zon haar' gouden gloed en haar lange schaduwen uitspreidt. Vrede rust op de welige weilanden, aan deze zijde door het buitenverblijf Vischvliet en door enkele boschjes, boomgaarden en wilgenrijen afgebroken, terwijl daar voor ons de zware koepelkerk van den Leidschen dam en de torenspits der R. kerk van Veur zich boven houtgewas en daken vertoonen. Aan den overkant volgt eene lange reeks van tuinen, koepels en heerenhuizen den zoom van het kalme, door geen rimpel bewogen water, dat als vloeibaar zilver blinkt in het licht, boomen en biezen, muren en schoeijingen als in een'
| |
| |
spiegel weerkaatsend. Helder en frisch is de tintelende lucht, die boven dit alles zich welft, verkwikkelijk de geur van het hooi, die alles doordringt, gedragen op de wieken van de zachte zomerkoelte. Vrolijk en welvarend, zorgvuldig verpleegd en met liefde onderhouden zijn de landhuizen met hun bloembedden en heesterperken en boomgroepen: Vlietenburg, Eemwijk, Nieuw Vronestein en de deftige plaats met haar rood steenen huis en haar boerderij, haar bosch en haar weide, die geen' naam geeft te lezen, maar die wij voor het aloude Leeuwenstein meenen te mogen groeten. 't Is een aangename avondwandeling door dit oord vol vrede, door dit hoekje van Oud-Holland, dat ons, gelijk zooveel op dezen dag, den vaderlandschen grond te zien geeft, zooals hij bewoond werd en bebouwd sedert twee en een halve eeuw, waarin zeker wel bijzonderheden zijn gewijzigd, maar toch geen ingrijpende veranderingen werden aangebragt. 't Kost moeite, ons voor te stellen hoe die onafzienbare vlakte daar voor ons eens met wouden was bedekt, hoe daar achter ons de stroeve muren van den Romeinschen burgt den groenen heuvel kroonden, ter bescherming van de woningen en magazijnen aan zijn' voet. Wij weten te weinig van de gesteldheid der landstreek in de middeleeuwen, om ons levendig de hoeven der Utrechtsche kerk en de riddersloten in den omtrek te kunnen voorstellen.
Maar niet op te zware proef wordt onze verbeeldingskracht gesteld, als wij ons willen verplaatsen in de dagen, toen de kinderen van het kloeke geslacht, dat den grond der vaderen vrijvocht, hun lusthoven aanlegden en hun landhuizen bouwden. Als Huijgens langs het zandpad reed of zijn speeljagt den Vliet deed rimpelen, moet zijn oog nagenoeg dezelfde tafereelen hebben gezien. Hier is 't soms, of de tijd heeft stilgestaan. Hier komen zij ons nader, de voorgeslachten, door den stroom van zooveel nieuwe denkbeelden en behoeften anders zoo ver van ons gescheiden. Hier vergeten wij, wat er woelt en jaagt en stoomt in de wereld. Hier is de trekschuit en de lange pijp en de hengelaar nog geen anachronisme en zou 't gegil der stoomfluit ons opschrikken uit den droom. Straks hollen wij als echte zonen dezer eeuw in duizelingwekkende vaart
| |
| |
de buitens langs. Zij vliegen ons voorbij, naauwelijks kunnen wij de namen op hun inrijhekken lezen. De Leidschen dam, het deftige, stille, steedsche dorp, verstoort nog den indruk niet. De landelijke grintweg naar Veur en den straatweg, tusschen de weiden en de rijsboschjes, is nog eenzaam en rustig genoeg, om ons de kalme stemming te doen bewaren. Toch gaat onwillekeurig de voet zich reppen. De tirannische magt van het spoorboekje begint zich te laten gelden. Wij weten niet, hoe deze weg zich misschien nog kronkelt en buigt, en onverbiddelijk zijn de vervoermiddelen van onzen tijd. Wij komen nog vroeg genoeg aan de halte van de stoomtram. Daar liggen de ijzeren sporen nevens den weg. Daar is 't reeds de onrust van ongeduldig wachtenden. De wagen komt. Voort gaat het, langs boomen, weiden, huizen, hofsteden, buitenverblijven, achter Voorburg om, de kerk in de linden, het Waalsche kerkje voorbij. Een oogenblik rust. En dan verder, de weiden en hooilanden door, langs de lange iepenlaan en het grijze huis met zijn torentje, 't aloude Oost-Werve, langs de woningen aan den zoom der hofstad, tot in de nabijheid van het Rijnspoorwegstation. Daar staakt het stoompaard zijn' ren. Tusschen Voorburg en den Haag is er weinig te zien en zonder schade kan het snelle voertuig worden gebruikt. Maar overigens, wie oog en hart heeft voor 't eenvoudig, opwekkend, welvarend Hollandsch landschap, die neme den wandelstaf op en hij zal een' dag, in den omtrek van Rijswijk en Voorburg doorgebragt, niet verloren achten.
| |
Aanteekeningen.
Gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik, om Nunspeet mijne verontschuldigingen aan te bieden. Er blijkt meer te zijn, dan wij gezien hadden. De aankondiging van de Nieuwe Wandelingen in No. 9 van het tijdschrift Nederland maakt er opmerkzaam op. Wanneer wij daar echter lezen: ‘men had hun verteld van een groot hotel te Nunspeet, van villa's en buitens en wellicht van een prachtige driedubbele laan met fraaie landhuizen omzoomd,’ dan verkeert de beoordeelaar in een dwaling. Had men ons iets van dat alles verteld, de lezer houde zich verzekerd, dat wij Nunspeet niet zouden hebben verlaten, zonder er kennis van genomen te hebben. Maar men had ons niets hoegenaamd verteld. 't Is haast niet te
| |
| |
gelooven, hoeveel moeite het vaak kost, inlichtingen te bekomen omtrent het bezienswaardige in een landstreek, waar wij geen bekenden hebben. Zelf te zoeken is dikwijls het eenige wat overblijft, maar zoeken in den blinde kost tijd en vooral op de Veluwe is het zaak, het hoofddoel in het oog te houden en zoo weinig tijd als mogelijk is aan misschien toch vruchtelooze nasporingen te verliezen. Vermoedelijk zouden wij de fraaije, driedubbele laan wel spoedig hebben gevonden, wanneer wij op het punt waar twee wegen zich splitsen, links in plaats van regts waren gegaan. Maar regts lag onze weg en toen het ons bleek, dat daar het dorp ten einde was, hadden wij geen aanleiding om nog terug te keeren op onze schreden, ten einde te onderzoeken of elders ook nog iets belangrijks was te vinden, noch gelegenheid om navraag te doen. Dat wij aan Nunspeet niet meer regt hebben laten weervaren, doet ons leed. Worde de dwaling niet onvergefelijk, althans niet onverklaarbaar geacht en zoo veel doenlijk hersteld door de mededeeling, dat volgens bedoelde aankondiging in Nederland het hotel ruim en aanbevelenswaardig is en Nunspeet een schoone laan met villa's en buitenverblijven bezit, die het tot een bezienswaardig dorp maakt.
Volgens nader ingewonnen berigt kan de Zwarte boer bij Leuvenum een paar heeren huisvesten, als zij niet veeleischend zijn.
Niet ver van het buitenverblijf Westhof ligt het voormalig kerkgebouw der Oud-bisschoppelijke Klerezij, uitwendig niet van een boerenwoning te onderscheiden. Sedert 15 jaar wordt het niet meer gebruikt. 't Was gewijd aan St. Bonifacius, wiens beeld er prijkte, met een bijbelboek in de hand.
Over 't huis te Nieuwburg en zijn geschiedenis is te raadplegen Mr. D. Veegens: Historische Studiën.
Het voormalige klooster Nazarcth, later een buitenplaats, schijnt gezocht te moeten worden ter plaatse van het tegenwoordige Leeuwendaal, het eigendom van den heer Emil Koechlein. 't Huis te Hoorn behoort aan Mevr. de Wed. van der Ham-van Heyst, Cromvliet aan Mevr. de Douar. Caan van Neck, Hoekenburg aan Mevr. de Wed. Kraemer, Arentsburg aan den heer Slicher.
Of de Delftsche Vliet de gracht van Corbulo is, behoort nog tot de onbesliste geschilpunten. De Romeinsche geschiedschrijver Tacitus verhaalt, dat keizer Claudius den wakkeren en bekwamen veldoverste C. Domitius Corbulo herwaarts gezonden had, ter beteugeling der zeeschuimers, die de kusten onveilig maakten. Om zijn soldaten bezig te houden en tevens de verwoestingen, door de zee in de nog onbedijkte landen aangerigt, tegen te gaan, had Corbulo een gracht laten graven tusschen den Rijn en de Maas, ter lengte van 23 mijlen of 23000 schreden. Iets dergelijks deelt Dio Cassius mede, maar hij rekent de lengte van de gracht op 170 stadiën en noemt als het doel, een betere afwatering der rivieren
| |
| |
wanneer de zee onstuimig was. Nu verbindt inderdaad een waterloop, waarvan de Vliet een gedeelte uitmaakt, den Rijn bij Leiden met de Maas te Maassluis en den loop van het water volgende, moet de lengte (omstreeks 7 uren gaans) nagenoeg met de opgave dezer beide schrijvers overeenstemmen. Ook de Lek of de Hollandsche IJsel worden door sommigen voor Corbulo's gracht gehouden, maar de rigting dier rivieren pleit niet voor de juistheid dezer meeningen, in verband met de berigten omtrent het doel der gracht, en ook hun lengte strookt daarmede niet.
De hoeve Hornum lag in het graafschap van Gerulf ‘tusschen den Rijn en Suithardeshage.’ 't Was de gouw Rijnland en daartoe behoorde in elk geval 't niet ver van de Hoornbrug gelegen Voorburg, zoodat de hoeve Hornum ook in dien omtrek kan worden gezocht, al is 't ook verre van zeker te noemen.
Al werden de onderzoekingen op Arentsburg in 1827 en '28 met groote zorg en kennis van zaken geleid, volkomen bevredigend konden zij de vragen omtrent de gedaante en de bestemming der Romeinsche bouwwerken aldaar geenszins beantwoorden. Daar was reeds sedert eeuwen gegraven en geplant. En ook buiten de grenzen der plaats, onder de plantsoenen of de weilanden der aangrenzende perceelen, moeten nog grondslagen verborgen liggen. De plattegrond, voorzoover die uit het gevondene was op te maken, is met eenige toelichting door prof. Reuvens ter algemeene kennis gebragt en ook voor den belangstellende te raadplegen in een boek, dat in ieders handen kan zijn: Witkamp's Gesch. der 17 Nederlanden; Deel I, bl. 39. De gebouwen besloegen een oppervlakte van tien bunders. Overblijfsels van vaatwerk, huisraad, sieraden, beeldhouwwerk, geloftesteenen, legioen-merken, van gekleurde muren met bloemversierselen, van baden, verwarmingsbuizen, putten en dergelijken werden er aangetroffen; vooral aan muntstukken was de oogst rijk. Men vond er eenige urnen met asch, een welbewaard liggend vrouwenskelet, en een ander meer geschonden geraamte, voorts houtskool en andere teekenen van verbranding, maar zeer weinig wapens. De Staatscourant van 12 Oct. 1827 en 5 Sept. 1828 bevat opgave der opgedolven voorwerpen. Ook in de Algemeene Konst- en Letterbode van die jaren is een verslag over die uitgravingen te vinden. De baron Van Westreenen van Tiellandt vermeldt in zijn Recherches sur l'ancienne Forum Hadriani de berigten omtrent de oudheden, vroeger alhier gevonden. Naar het schijnt is de vestiging indertijd met zooveel overhaasting ontruimd, dat veel kostbaars is achtergelaten, maar niet door belegering of bestorming genomen. Dan zou er
waarschijnlijk meer gebeente en wapentuig aan het licht zijn gekomen. Zijn wapens en adelaars liet de Romein bij zijn' aftogt niet in 's vijands handen, en de brand der instortende puinhoopen zal de overwinnaars hebben belet, de gebouwen te plunderen en zich de achtergebleven geldstukken toe te eigenen. |
|