Nieuwe wandelingen door Nederland
(1888)–Jacobus Craandijk, P.A. Schipperus– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 149]
| |
[pagina 149]
| |
Twee dagen op de Veluwe.Tweede dag.Weêr vroeg uit de veeren, uitgerust van de vermoeijenis, met nieuwe kracht voor den nieuwen dag, die ons evenmin als gisteren het begeerde natuurgenot zonder inspanning te smaken zal geven. 't Gaat ditmaal vooreerst naar Essenburg en Hulshorst, twee aan elkander grenzende landgoederen in de nabijheid van een spoorwegstation. Wij zouden. dus derwaarts kunnen sporen en, daar de eerste trein laat vertrekt, konden wij duchtig uitslapen. Of, wilden wij op andere wijze beter onzen tijd gebruiken, dan zouden wij kunnen beproeven, of wij in de boerenwoning, die van het Johannieter klooster 's Heerenloo of St. Jans-dale nog over is, het prachtige albasten altaarstuk te zien kunnen krijgen. Wij moeten daartoe echter een drie kwartier zuidwaarts, en dus in tegenovergestelde rigting, en de kans om den trein te missen behoeft te minder gewaagd, omdat het schoone kunstwerk reeds naar eisch beschreven en afgebeeld is. Van de beide andere geestelijke gestichten, eertijds in dat gedeelte van het schependom van Harderwijk gelegen - het St. Juriansklooster en Emmaus - zouden wij niets meer vinden, wat aan hun voormalige bestemming herinnert. Liever wandelen wij den kant naar Hulshorst, dat is, den | |
[pagina 150]
| |
straatweg naar Nunspeet, op. Wij zijn dan zeker niet veel vroeger aan 't station aldaar, maar toch winnen wij vrij wat tijd, want Essenburg ligt aan deze zijde. Wij komen het dus voorbij en kunnen 't onderweg bezoeken, terwijl wij anders een eindweegs terug moeten keeren. Wij vinden ook geen reden, om ons over onze keus te beklagen. 't Is een liefelijk landschap, waardoor de weg ons leidt. Aanvankelijk is 't een breede, statige laan van hooge iepen, langs de groote bleek, langs tuinen, moeslanden en weiden, want wij gaan niet door de zandige heuvels der Veluwe, maar door de vruchtbare velden, waarmede de vette zeeklei de dorre zanden zoomde. Boschjes en populierenlanen wisselen hen af, huizen en hoeven zijn hier en daar verspreid. Ernstig, maar niet onvriendelijk rijst daar het donkere bosch met de blinkend witte gebouwen en hekpalen der begraafplaats op. En 't is heden marktdag te Harderwijk. In de stad hadden wij reeds tal van boeren en boerinnen uit den omtrek gezien, wij komen hen voortdurend in groepen tegen, voortstappend met vluggen tred, of op groote wagens en zware karren gezeten. 't Is een levendig, opwekkend tafereel en 't is heerlijk weder. Helder is de lucht, frisch is de morgen. Wij mogen hopen op een' genotvollen dag. Allengs wordt het stiller op den weg. De marktgangers zijn voorbij, slechts nu en dan volgt nog een enkele, die zich wat verlaat heeft of minder vroeg in de stad behoeft te zijn. Ook het landschap verandert van karakter en begint weêr hoe langer hoe meer den stempel van een' sedert lang bebouwden zandgrond te vertoonen. Boerderijen in hagen met schuren, hooischelven en boomgaarden, schaduwrijke zandsporen onder weelderig geboomte, eikenwallen, akkermaalsboschjes, de schaapskooi, de uitzigten hier en daar op de heide, dit alles zegt ons, dat wij het gebied van de klei weêr verlaten hebben, al zien wij 't zich nog uitstrekken langs de zeekust, die wij nevens ons aan onze linkerhand houden. Eertijds lag hier het groote Hierderbosch, dat zich nagenoeg tot aan de poorten van Harderwijk uitstrekte, totdat graaf Reinald II in 1335 den burgeren dier stad vrijheid gaf, hun aan- | |
[pagina 151]
| |
deel in dat woud te deelen en af te graven. 't Was in den tijd, toen de landsvorst ter ontwikkeling van den landbouw en ter vermeerdering van zijn inkomsten, grooter of kleiner stukken woesten grond ter ontginning aan particulieren uitgaf, tegen uitkeering van een jaarlijksche cijns en onder verpligting, de wegen en waterkeeringen langs de hun toebedeelde grondstukken te onderhouden. Hierden moet destijds reeds een dorpje of buurschap zijn geweest. Sommigen meenden zelfs, dat het zijn' naam had gegeven aan de naburige stad, die eigenlijk Hierderwijk zou hebben geheeten. 't Was een plaatsje van weinig beteekenis, dat onder de Vrijheid van Harderwijk behoorde en ook geen parochiekerk bezat, maar slechts een kapel ten behoeve zijner geringe bevolking. In 1658 was het aantal inwoners echter zoozeer toegenomen, dat er door de regering van Harderwijk een school werd gesticht, waarin tevens des Zondags door een catecheet de godsdienstoefening werd gehouden, en in 1740 kwam er een kerk en een vaste predikant. Thans vertoont het zich als een net, welvarend dorp, waar de huizen ten deele langs den straatweg zijn geschaard, ten deele in de omliggende velden verspreid. Er is vrij wat geboomte rondom de hofsteden en fraaije landschappen zijn er te vinden. Een grintweg met witte paaltjes, beschaduwd door eiken, leidt van hier naar het station Hulshorst, dat een klein half uur van het dorp verwijderd is. Nog lang is 't evenwel de tijd van aankomst van den eersten trein nog niet en wij hebben dus niet alleen tijd gewonnen, maar ook op onze aangename morgenwandeling van een uur gaans een' vriendelijken en bezienswaardigen weg leeren kennen. De vreemdeling die door de zandige Veluwe spoort - nog veel te traag naar zijn' zin - ontvangt een' treurigen indruk van het land, dat hij doorreist en al geven hem de dennenboschjes bij Hulshorst misschien een iets minder dor en verlaten oord te zien, hij vermoedt toch niet, hoe schoon en opwekkend het daar ginds is, aan den straatweg, waar thans geen vreemde meer voorbijgaat. Lang was indertijd de togt van Amsterdam naar Zwolle met de diligence; eentoonig en vervelend was niet zelden de weg; maar men zag toch ook menig liefelijke landstreek, menig bloeijend stadje, | |
[pagina 152]
| |
menig welvarend dorp, menig deftig landgoed. En niet ligt zou men het gedeelte van den straatweg vergeten, dat langs Essenburg leidt. De Hierderbeek, in haar driftig voortspoeden ‘murmelend’ gelijk het een beekje betaamt, vloeit langs de hooge lanen en bosschen dier schoone en uitgestrekte bezitting, om zich straks te storten in de Zuiderzee. Bij Staverden ontspringend, doorstroomt zij het Leuvenumsche bosch en vormt over nagenoeg de helft van haar' loop de grensscheiding tusschen de gemeente Harderwijk en Ermelo. Want hoewel wij hier van het dorp Ermelo ver zijn verwijderd, is de gansche uitgestrektheid, waarin wij gisteren rondzwierven en die wij heden doorwandelen, behalve een klein gedeelte, dat tot Harderwijk, en Gortel, dat tot Epe behoort, het grondgebied van het voormalige schoutambt, de tegenwoordige gemeente Ermelo, die aldus in wijden kring aan drie zijden het grondgebied van Harderwijk omvat, en, nevens een aantal buurschappen, ook de dorpen Nunspeet en Elspeet in zich sluit. Over 't algemeen is op de Veluwe de oude indeeling, en daarmede de historische traditie, bewaard, toen de Scholtambten gemeenten werden, maar zoowel voor bestuur en bewaking, als voor de ingezetenen, die ter hoofdplaats verschillende pligten hebben te vervullen, moet die verbazende uitgestrektheid bezwaren opleveren, zooals een vroeger toestand niet in die mate met zich bragt, toen er geen ‘burgerlijke stand’ en geen loting voor de militie was, toen pastoor of predikant de doop- en trouwboeken hield en zelfs de regtspraak werd uitgeoefend door het reizend landgerigt der Veluwe, dat eens in het jaar de justiciabelen in hun dorpen kwam bezoeken. De brug over de beek brengt ons dan weêr op Ermelosch terrein en daarmede te midden van een schoon landschap. Aan beide zijden van den breeden straatweg liggen eikenboschjes, onder wier stammen sierlijke varens groeijen en donzige moskanten de paden omzoomen. Frisch groene weiden, met bonte runderen bevolkt, door hagen ingesloten, aan drie zijden van hooge lanen en kloeke bosschen omringd, wisselen de digte houtpartijen af. Ter regterhand vertoont zich weldra het vriendelijke moderne landhuis en de bloemtuinen van Klein Essenburg, tot het groote landgoed behoo- | |
[pagina 153]
| |
rende en door jhr. Mr. R. Sandberg tot Essenburg bewoond. Iets verder, waar de straatweg met een bevallige bogt langs een uitgestrekte weide loopt, opent zich ter linkerzijde de statige oprijlaan naar het kasteel. Daar ligt het grootsche en uitnemend smaakvol aangelegde park, met zijn prachtige waterpartij, zijn trotsche boomgroepen, zijn welige gazons en rijke bloemperken, waarvan het deftige heerenhuis met zijn stal en oranjerie het middelpunt uitmaakt. 't Ontving zijn' naam van het adellijke Veluwsche geslacht van Essen, dat er in de 14de eeuw een' burgt moet hebben gesticht en waarvan ook leden de burgemeesterlijke waardigheid te Harderwijk hebben bekleed. In het rampjaar 1672, toen de Franschen Harderwijk hadden bezet, schijnt het tegenwoordige huis te zijn gebouwd. Dat jaartal staat althans in den gevel en het laat zich gissen, dat de oude burgt, of wat er nog van over was, in dien droevigen tijd verwoest of althans onbewoonbaar was geworden. Is het kasteel in hoofdzaak welligt nog hetzelfde, het werd in 1767 belangrijk vernieuwd en gerestaureerd. Destijds behoorde het aan de familie van Westerveld, wier wapen, nevens dat der Sandbergs, boven de hoofddeur prijkt. Ook later werd het blijkbaar door nieuwe ramen wat gemoderniseerd en, al heeft de achtergevel een wat ouderwetscher karakter behouden, het geheel geeft veel meer den indruk van een deftige en aanzienlijke heerenhuizinge uit de 17de of 18de eeuw, dan van een middeleeuwschen burgt. 't Is streng regelmatig van vorm en bestaat uit twee nevens elkander geplaatste gebouwen, met hooge, steile, door kloeke schoorsteenen gekroonde daken, waartusschen aan den voor- en achtergevel twee geheel gelijke slanke vierkante torentjes oprijzen, in een achtkant met een kelkvormige kap gedekt koepeltorentje overgaande. De bouwmeester, die het stichtte of restaureerde, had misschien met de middelen, waarover hij blijkbaar beschikken kon, iets kunnen leveren, dat wat minder stijf en gedrukt was, maar in den geest van zijn' tijd heeft hij gearbeid en in elk geval een stevig en solide huis gebouwd, dat der schoone en uitgestrekte bezitting waardig was, gelijk het nog is, ondanks de wijzigingen, door den loop des tijds in smaak en bouwtrant aangebragt. Ernstig en statig verheft | |
[pagina 154]
| |
het zich op het door de breede heldere vijvergracht omringde eiland, te midden van heesters, bloemen, oranjeboomen en veelsoortig houtgewas, gevat in de lijst van het hoog en krachtig geboomte, dat in weligen overvloed op de schoone lustplaats groeit. Van haar kan nog met het volste regt gezegd worden, wat er in de eerste helft der vorige eeuw van getuigd werd: ‘de Lustplaats, bij dit Huis, is eene van de fraaisten in deeze Landstreek. Zij munt uit in Laanen, Starrebosschen, Beemden en Wateren.’ Starrebosschen zien wij er thans niet meer, maar wij willen ons door dat woord laten herinneren, dat het huis werd gebouwd, om een geheel uit te maken met de ‘architectuur’ van het terrein er om heen, naar den smaak dier dagen, die lange, regte lijnen en strenge regelmaat vorderde, terwijl de ‘Engelsche aanleg’ met haar sierlijk gebogen lijnen, haar opzettelijke verwaarloozing der symmetrie, haar verbergen van de kunst, ook aan de gebouwen gansch andere eischen stelt. In hoever Essenburg een der fraaisten van deze landstreek is, durven wij niet beoordeelen. Wij hebben op verre na niet al de landgoederen aan dezen Veluwezoom gezien en zouden misschien onbillijk worden jegens wat wij niet kennen. Maar zeker verrast het ons, in dit betrekkelijk afgelegen oord een lustplaats aan te treffen, die met de schoonsten der ons bekenden in den lande kan wedijveren, die ook in de om hun buitenplaatsen meest vermaarde gedeelten bij Arnhem, Utrecht of Haarlem een eereplaats zou innemen en zonder twijfel tal van bezoekers zou trekken, wanneer zij meer binnen ieders bereik lag. Maar dan zou 't welligt, helaas! niet meer geraden zijn, haar zoo vrijgevig voor vrije wandeling open te stellen, als thans het geval is. Nu kan ieder er ongehinderd ronddwalen. Nergens staat het: ‘verboden toegang,’ al zal van zelf de bescheidenheid verbieden, het terrein binnen de gracht in de onmiddellijke nabijheid van het bewoonde huis te betreden. Er is buitendien genoeg te wandelen. De hoofdpartij wordt gevormd door het grootsche waterwerk en de uitgestrekte parkweide. Breede paden leiden er langs, nu eens het uitzigt op het huis en de nevengebouwen, met het koepeltorentje uit het dak en de prachtige linde op het voorplein open latend, dan weêr | |
[pagina 155]
| |
't een tijd lang achter trotsche boomgroepen verbergend. Er staan uitnemend schoone sparren, bruine beuken, eiken, dennen, linden vooral. Rijk begroeid met kloek geboomte, wier takken in het water afhangen, is het eiland in den helderen vijver, waar het pluimgedierte zijn woonplaats heeft. Groote bosschen van eiken en beuken omringen in wijden kring de hoofdpartij der plaats. Daar zijn lange, statige lanen, korenvelden, door het hooge hout ingesloten, snelvlietende beken, die de digte loofgewelven weerspiegelen en waarover hier en daar scheef gegroeide stammen elkander kruisen. Onder de brug achter het huis, dat aan deze zijde onmiddellijk uit de gracht is opgebouwd, klatert een frissche waterval. Blanke en zwarte zwanen, bonte eenden drijven statig of plassen lustig in het koele nat. En alles, wat wij zien, is voortreffelijk onderhouden. Overal is de zorgende menschenhand te bespeuren, zonder dat zij zich ergens hinderlijk verraadt. Langen tijd kan men met onverdeeld en telkens klimmend genot ronddwalen door het heerlijke landgoed, dat de baron Heribert Willem Aleid Sandberg van Essenburg het zijne mag noemen en wenscht de wandelaar eenige verkwikking, dan vindt hij een eenvoudige herberg bij de boerderij aan de zijlaan, die links van de groote laan uitgaat. Wij kunnen bij ondervinding over die rustplaats niet oordeelen, maar voor vreemdelingen, die cenigen tijd in deze zeer bezienswaardige landstreek vertoeven, is een gelegenheid tot versterking van den inwendigen mensch een aanbeveling te meer. Want behalve Essenburg is er in den omtrek nog meer te zien. Ook Hulshorst is een schoon en uitgestrekt landgoed. Wij volgen den fraaijen straatweg langs de groote weide, die tegenover het park van Essenburg ligt, langs frisch groene eikenbosschen met lommerrijke lanen, die vriendelijke doorkijkjes openen op zonnige plekjes. Wij zien de heldere beek nevens het beschaduwde boschpad zich verliezen in een nestje van varens, onder het loof van overhangende takken, en de grintweg naar 't station zich afwenden onder het breed uitgeslagen bladerendak. Voor ons blinkt het witte, krachtig verlichte tolhuis tegen den donkeren achtergrond van het hooge geboomte. Straks volgen beukenboschen | |
[pagina 156]
| |
en akkermaalsboschjes en dan vinden wij de palen, die den ingang van Hulshorst aanwijzen. Over de plaats kunnen wij ook het station bereiken en wij verkiezen die wandeling boven den grintweg. Maar wij gaan nog een weinig verder. De straatweg loopt met een sierlijke bogt tusschen bouwland en bosch ter linkerzijde, en de groote met hoog hout omzoomde weide ter regterhand, waarachter het heerenhuis zich nog schuil houdt. Ook hier tintelt het heldere water in het zonlicht, een deel der weide omvattend en dan zich afbuigend langs het digtbegroeide terrein, waar kloeke sparren in menigte wassen. Wij moeten ons met een' enkelen blik daarop vergenoegen en keeren dan op onze schreden terug, om het hek in te gaan. Een laan van jonge sparren leidt ons tusschen de weide en het bosch, in de nabijheid van het wit gepleisterde huis, dat met zijn stalgebouwen en moestuinen tamelijk diep in de plaats ligt en van den straatweg evenmin te zien is, als het daarop een uitzigt heeft. Het front met een zware colonnade is gekeerd naar de spoorbaan en ziet derwaarts uit over een fraaije, uitgestrekte, door een schoone waterpartij omspoelde weide, waarin een duiventoren is geplaatst. Het op een bordje geschilderd ‘verzoek om niet vlak langs het huis te wandelen’ eerbiedigen wij gaarne - voor zoover het mogelijk is, want de weg loopt er tamelijk digt voorbij. Ook deze plaats staat voor het publiek open, maar billijk wenscht de eigenaar en bewoner, Mr. D. van Meurs, burgemeester van Harderwijk, zichzelven en zijn gezin eenige vrijheid in de onmiddellijke nabijheid zijner woning voor te behouden. Het huis is ruim, maar door oudheid of bouwstijl niet opmerkelijk. Hulshorst zelf is echter reeds een sedert eeuwen bekend goed. Misschien is het hetzelfde als Hollhorst op de Veluwe, dat in 1295 wordt genoemd, toen graaf Reinoud van Gelder vijftien molder garst uit zijn tienden aldaar aan de kapel te Staverden schonk. In de 15de eeuw behoorde het aan het adellijke geslacht van Speulde. Een erfdochter Jacoba bragt het aan haren echtgenoot Jozef van Arnhem, in wiens geslacht het bleef, totdat het in 1654, wederom door een erfdochter, met | |
[pagina 157]
| |
Nederhage bij Velp overging aan Alexander van Spaen, die in 1661 ook het vorstelijk Biljoen aankocht. De baronnen van Spaen hebben langen tijd Hulshorst in eigendom bezeten, maar sedert vele jaren reeds behoort het nu aan de Harderwijksche familie van Meurs. Voor de ingezetenen dier stad is het met den spoortrein gemakkelijk te bereiken en er wordt dan ook druk en dankbaar gebruik gemaakt van de gelegenheid tot heerlijke boschwandelingen, die dit landgoed met den naburigen Essenburg in ruimen overvloed aanbiedt en het oog van menig reiziger, door de ‘Centraal’ te midden der dorre zandheuvelen heengevoerd, heeft zeker wel met heimwee gerust op de oase, zoo veelbelovend en voor hem zoo tergend bij het nederige station van Hulshorst gelegen. Wij volgen de beuken- en sparrenlaan langs de weide achter het huis en houden deels de bosschen van het landgoed ter regterzijde nevens ons, deels zien wij hen aan den overkant der weide op het hooge, min of meer golvende terrein zich uitstrekken. Een fraaije dwarslaan verbindt beide gedeelten. Daar verlaten wij door een hek, welks palen den naam der bezitting dragen, de buitenplaats weder, maar daarmede is het landgoed nog niet ten einde en het station nog niet bereikt. Wij slaan de beukenlaan in, door een' slagboom voor rijtuigen, niet voor wandelaars, afgesloten. Uit het hooggelegen koepeltje aan den weg laten wij het oog weiden over het ruime en vriendelijke landschap, waarvan thans het witte heerenhuis met zijn colonnade het middenpunt uitmaakt. Wij overzien het boekweitveld, zoo schitterend afstekend tegen de hier en daar met bruine beuken geschakeerde sparrenbosschen. Wij zien het heldere water stroomen tusschen de hooge, begroeide kanten. En dan brengt het pad onder sierlijk overhangende berkenkroonen ons bij de spoorbaan en weldra bij het station en aan den overweg aan den ingang van het prachtige Leuvenumsche bosch. | |
[pagina 158]
| |
Het eerste deel van onzen wandeltogt is hiermede volbragt en niet onvoldaan zouden wij ons behoeven te rekenen, wanneer wij ons hierbij moesten bepalen, zooals gewoonlijk 't geval is met de gezelschappen, die uit Harderwijk herwaarts een uitstapje maken. Wat aan den overkant der spoorbaan ligt, kan als een op zich zelf staand geheel worden beschouwd. In 't gedeelte van het Leuvenumsche bosch, dat aan de Centraallijn grenst, kan men natuurlijk desverkiezende nog wel wat ronddwalen in afwachting van den trein, maar de wandeling door het bosch over den Zwarten boer en Staverden is een afzonderlijke togt, die in gansch andere rigting gaat en eenige uren vereischt. Voor ons is het de voortzetting onzer ontdekkingsreize en daar wij de stad reeds vroegtijdig hadden verlaten, hebben wij reeds vrij wat kunnen zien en genieten, als de middagzon haar stralen uitgiet over het Leuvenumsche bosch, gelijk wij nog een' geruimen tijd ter onzer beschikking hebben, eer de trein ons te Ermelo opnemen zal. Wij treden den heerlijken woudtempel weêr binnen, wij verliezen ons weêr in de plegtige stilte van het bosch. Het zandspoor leidt ons langs krachtige beuken en slanke, rijzige sparren, ook langs open plekken, waar het hout is geveld. Het Leuvenumsche bosch is niet, zooals de meesten op de Veluwe, een gemeenschappelijk, onverdeeld eigendom van een aantal personen, die daarin meer of minder aandeelen hebben, maar 't behoort reeds sedert lange jaren aan den bezitter van Essenburg. Eertijds was 't een vorstelijk domein, een der twaalf Wildforsters goederen van de Veluwe, door den landsvorst aan aanzienlijke mannen in leen gegeven, onder verpligting om toezigt te houden op de belangen der vorstelijke jagt, om de voor het beweiden der wegen en der open plekken in de bosschen verschuldigde penningen te innen en bij de jagtpartijen kar en paard tot vervoer van 't gevangen wild beschikbaar te stellen. Het bosch kan dus reeds van oude dagen heugen, al blijkt zijn bestaan uit de oorkonden niet. Wel wordt een Lovenen genoemd als een der grensplaatsen van het graafschap in Hameland, dat koning Hendrik III in 1046 met Deventer aan den bisschop van Utrecht schonk, maar tot | |
[pagina 159]
| |
hiertoe strekte 't zich niet aan dezen kant van den IJsel uit. De grens liep o.a. bij Steenderen ‘door het bosch’, (vermoedelijk het oude Steenrewalt, een der vier foreesten,) ging bij Lovenen de rivier over, en verder langs Erbeke en Suthempe (bij Voorst aan een thans afgesneden kromming van den stroom gelegen), om dan weêr op den regteroever voort te gaan. Het deel der tegenwoordige Veluwe, tot Hameland gerekend, omvatte dus een betrekkelijk klein gebied en lag ook veel meer zuidelijk, terwijl ook thans nog een buurschap Leuvenheim bij Brummen bekend is. Al zwijgt dan de geschiedenis over dit bosch, de verbeelding heeft het regt, er niet enkel de rustige gestalten der eigenhoorigen op te roepen, hout hakkend, kolen brandend, takkebossen bindend, of de schrale runderen, die er weiden, de knorrende varkens, die er de eikels opsporen, maar 't ook te bevolken met vorsten en edelen en vlugge jagers, met brieschende paarden en blaffende honden, in wilden ren het snelle hert, den grimmigen ever vervolgend over de heuvels, door de dalen, totdat de buit met inspanning, niet zelden met levensgevaar, is bemagtigd en hoorngeschal en vreugdegejuich alom de behaalde overwinning verkondigt. Nog is het hier een uitstekend jagtveld, waar 't ook aan het edele wild niet ontbreekt en in 't najaar klinkt er wel het geroep en geklop der drijvers, het hondgebas en het knallen der schoten, maar thans heerscht ook hier een diepe stilte. Voor het weispel is 't nog te vroeg in den tijd, de arbeid in de bosschen rust, mensch noch dier is er te zien of te hooren. Slechts een enkel eekhoorntje schiet schuw en schichtig over het pad en zoekt zijn heil in den hoogen stam, waarachter 't zich aan het zoekend oog onttrekt. Dwalen kunnen wij niet, wanneer wij maar zorgen, het zandspoor zuidwaarts te houden. De beek, die niet ver van den ingang van het bosch onzen weg kruist, loopt wel verder daarnevens voort, maar zij kan ons toch niet ten gids zijn, omdat zij in het dal achter en tusschen het akkermaalshout verborgen blijft, totdat het einde van het bosch nagenoeg is bereikt. Zelfs zou zij een oogenblik ons in verlegenheid kunnen brengen, waar zij, digt bij het kruispunt, een' zijweg volgt, die zich een | |
[pagina 160]
| |
weinig oostelijk afbuigt. Hier moeten wij toezien en wat regts aanhouden, of wij zouden uitkomen op de heide, want die zijweg leidt naar Elspeet, waar wij niet wezen moeten. De vergissing zou spoedig worden bemerkt, door wie het wist, dat hier het bosch nog niet ten einde kan zijn, maar den vreemdeling in de streek zou er toch een groote teleurstelling door zijn bereid, als hij aldus het schoonste gedeelte van de boschwandeling miste. Want het is een heerlijk bosch en hoe verder wij komen, des te schooner wordt het. Wij behoeven waarlijk niet over eenvormigheid en gebrek aan afwisseling te klagen. Hebben wij gisteren prachtige bosschen gezien en is de indruk van het Gortelsche vooral nog levendig, het Leuvenumsche is niet minder schoon en het draagt een' geheel anderen stempel. Aan schilderachtige partijen is het door zijn eigenaardig karakter zelfs veel rijker. Het ligt hoog en is in evenredigheid van zijn lengte tamelijk smal. Er is meer verscheidenheid van hout en daardoor van lijnen en tinten. Door het klimmen en dalen van den weg en de heuvelachtigheid van het landschap, zijn er meer punten, waar het oog een ruim uitzigt heeft op de lager liggende akkermaalsbosschen en de prachtige zomerlucht, waaraan de witte, wollige wolken drijven en waartegen de sierlijke berken, de slanke, krachtige dennen, de volle, donkere kroonen der beuken en eiken in al den rijkdom hunner vormen en kleuren afsteken, terwijl dan weêr het digte, frissche groen van mosgrond en opslag en bladerengewelven, opklimmend tegen de hoogten, ons aan alle zijden omringt, doorsneden door den witten of grijsgeelen zandweg, die hier tegen de helling opstijgt, ginds uit het trotsche hout in zachte kromming afdaalt. Nu en dan wendt zich een zijspoor af, en wordt ons daardoor een fraai en vriendelijk kijkje in het bosch vergund, maar de hoofdweg blijft duidelijk genoeg kenbaar, om alle onzekerheid te voorkomen en bekoorlijk genoeg, om 't ons niet te doen betreuren, dat wij ons bij gemis aan plaatselijke kennis niet op bijpaden mogen wagen. Bij langer vertoef in dit oord zou er welligt nog wel menig liefelijk boschlandschap ter zijde van den weg zijn te vinden en zeker ook wel meer dan één loonend gezigt op | |
[pagina 161]
| |
het golvende hout uit de heide, waarin althans enkelen dier zijwegen uitkomen. Soms is wel het zandspoor vermoeijend en brandt de zon op schaduwlooze plekken; ook is hier en daar het houtgewas jong of schraal, een enkel gedeelte onbelangrijk. Maar dat zijn uitzonderingen. Nagenoeg onafgebroken is het genot, dat de wandeling oplevert. Hoe eigenaardig zijn de groene beplante heuvels, of de kale, blinkende zandduinen, in het bosch verspreid. Wat liefelijk tafereel, waar op den steilen, bemosten kant die hooge dennen stout omhoog rijzen en daartegenover aan de andere zijde van den weg, die slanke witte berken met haar sierlijk gebogen takken en fijne bladeren zich teekenen tegen het azuur van den hemel, geschakeerd door het prachtig getinte loof van den eik, terwijl op den achtergrond het frissche groen en de zilverblanke stammen in goudglans schitteren, deels omlijst door het kloeke hout, deels uitkomend tegen de glooijende, rijkbegroeide heuvelhelling, die zich langzaam afloopend in het akkermaalsbosch aan haar' voet verliest. Hoe forsch is die zware dennengroep daarginds, hangend over den witten, zonnigen weg, met zijn diepe karsporen, en het teedere gebladerte daarachter, helder door de zonnestralen verlicht. Hoe schoon is het landschap bij die open plek, waar het hout is gehakt en in stapels of tot koolhoopen is opgezet, ingesloten door een' gordel van rijk gekleurd en prachtig gevormd geboomte en begrensd door het statige bosch van dennen en berken, dat zijn breed uitgeslagen armen over het zandspoor uitbreidt. Hoe ruim is straks van de hoogte het uitzigt op het blaauwe verschiet, boven het digte, welige hakhout in het dal, zooals het daar tusschen de rijzige stammen zich opent. Dit alleen zouden wij hebben gewenscht, gelijk wij 't ook hadden verwacht, dat de beek wat meer het hare tot de schoonheid van de landstreek zou hebben bijgedragen. Wat zij kon doen, had zij ons getoond, waar zij niet ver van den ingang van het bosch, langs steile, met sierlijke varens begroeide zoomen onder overhangende takken zoo lustig voortstroomde. Misschien loopt er een pad aan den voet der hoogte, langs den oever van het water. Maar als | |
[pagina 162]
| |
wij dat hadden gevolgd, zouden wij den schoonen weg over de heuvels hebben gemist. Dat zou zeker een groot gemis zijn geweest en wij hebben geen reden om ons te beklagen. En toch. - Veeleischend mogen wij niet zijn; waar geen loopend water is, moeten wij ons in 't gemis daarvan schikken. Maar waar het is, zooals hier, hadden wij gaarne wat meer van zijn verfrisschende en levenwekkende tegenwoordigheid gezien. Wat het water in het landschap doet, wij aanschouwen het weêr, als de togt door het bosch zijn einde nadert. Een eindweegs paarsche heide in een minder fraai gedeelte der woudstreek hadden wij doorloopen. En daar worden wij verrast door een uitnemend liefelijk plekje. Een welig grasveld, van een groene haag omringd, een boomgaard, een wit gepleisterde boerenwoning, een paar andere huisjes - een bebouwde en bewoonde oase in het eenzame, zwijgende woud, door het hooge geboomte ingesloten. En daar stroomt de heldere, driftige beek langs grazige en met struiken bewassen oevers, daar schuimt en klatert bij de brug de frissche waterval, neerplassend - wel niet op reusachtige rotsblokken, maar op een prozaïsche, practische omgekeerde tobbe, en van die vernuftig aangebragte hindernis met kracht vooruitspringend, als ongeduldig omdat zij in haar' vrijen loop werd belemmerd, haar' aard niet verloochenend, het toonend wat zij zou kunnen en willen doen, als zij wat meer dan een nietig stroompje van de heide was. Waar zij ongehinderd haar' weg vervolgen mag, geeft zij den indruk van kalme rust, maar zoodra zij wordt opgehouden en tegengewerkt, openbaart zij terstond den geweldigen hartstogt die in haar woont, de reuzenkrachten, waarover zij beschikken kan. Daar is leven in het landschap, daar is opwekkende frischheid in de lucht. Verkwikkend is de ruime teug, in den reisbeker opgevangen, verkwikkend ook het koele nat, in milden overvloed over hand en polsen stroomend. 't Is een valletje van een meter hoog misschien, iets hooger welligt, onbeduidend op zich zelf; maar wat maakt het niet van't eenvoudige - een brug, een weide, een boerenhuis - wat indruk geeft het van leven en kracht, van rijkdom en weelde! | |
[pagina 163]
| |
't Wordt op gronden, die wij niet beoordeelen kunnen, niet onwaarschijnlijk geacht, dat vroeger, maar dan eeuwen geleden, een bevaarbare rivier hier door de heide liep, of althans een stroom van vrij wat meer beteekenis dan de tegenwoordige beek, zijn' weg door de lage velden zocht. 't Zou niet de eenige zijn op de Veluwe, die er zijn' sporen achterliet en meer dan menig andere heeft deze van zijn' waterschat behouden. Nog laat hij op Staverden het molenrad wentelen en in de vorige eeuw dreef hij een negental papiermolens, die den Heer van Essenburg behoorden. Voorbij de boerderij vinden wij wederom een fraaije boschpartij. De weg leidt ons door een statige groene laan van eiken, langs kloeke sparren, op de heuvels wassend, langs een open plek, waar de dennen zijn geveld en opgestapeld, terwijl enkele gespaarde stammen krachtig oprijzen tegen de bruine hoogten, langs zonderlinge, op zichzelf staande bergjes, met boomen begroeid, langs een schrale weide met vee. En nu komen wij weldra op den grintweg uit. Nog eens werpen wij een' blik in het prachtige bosch, dat daar nu achter ons ligt, in de trotsche, donkere laan, aan wier einde de zon op blinkend witte stammen speelt. Een vriendelijke, dankbare afscheidsgroet mag het zijn, want het Leuvenumsche bosch had ons een heerlijke wandeling bereid. De Zwarte boer is nu niet ver meer. Aan den grintweg ligt de herberg, waarvoor wij ons neerzetten in het lommer der kastanjes, met het uitzigt op een boerderij, te midden van een eikenplein gelegerd en op een forsche groep dier koningen onzer wouden tegenover het huis, en onder 't genot van de bete broods en de teuge biers, die zich wel laten smaken, nu ook heden, als gisteren, de herinnering aan het Harderwijksche ontbijt door den stevigen marsch sinds het vroege morgenuur reeds lang is uitgewischt.
Wie uit het stadsgewoel herwaarts werd verplaatst, zou het te Leuvenum benaauwend stil en eenzaam vinden. Voor ons, die geruimen tijd in de bosschen ronddwaalden, is 't er druk en levendig. | |
[pagina 164]
| |
Reeds een kunstweg alleen geeft den indruk van aan de bewoonde wereld verbonden te zijn, en op dezen weg komen menschen en karren voorbij, meer dan wij in de laatste uren hadden gezien. Hier zijn bouwakkers en boomgaarden, moeshoven en weiden. Hier staan huizen langs den weg, met schuren en hooibergen. 't Zijn nagenoeg de eerste woningen, die de reiziger in den postwagen tusschen Harderwijk en Deventer zag, aan den anderhalf uur langen weg, dien hij na zijn vertrek uit de Geldersche academiestad had doorgezwoegd. Daar was dan ook van ouds een pleisterplaats, terwijl 't vermoeide voorspan, dat tot dusver den wagen door het zware zand had gesleept, door versche paarden werd verwisseld. De stadsgalg alleen had de doodsche heidevelden wat opgevrolijkt. Overigens had zijn oog niet veel anders dan het woeste en ledige bespeurd. Ook thans nog is de weg van Harderwijk herwaarts arm aan menschelijke woningen, gelijk wij 't gisteren avond hadden kunnen opmerken, al is voor een zeer groot gedeelte de heide aan beide kanten met uitgestrekte dennenbosschen beplant, en de Zwarte boer, reeds van ouds een herberg, blijft nog steeds een welkom en betrekkelijk druk bezocht rustpunt. Was er gelegenheid tot nachtverblijf, dan zou 't er in den zomertijd wel niet ontbreken aan wie 't een lust is door bosschen en heiden te zwerven, en 't laat zich gissen dat er dan ook wel eens een landschapschilder voor eenigen tijd zijn tente zou opslaan. Daar is in den omtrek nog veel, wat dit schoone gedeelte der Veluwe waardig maakt, meer gekend te worden dan 't nu is. Maar wat in 't bijzonder nog voor eenige jaren ‘menigen wandelaar ook uit Harderwijk herwaarts lokte’ - het huis Leuvenum - dat vinden wij er thans niet meer. 't Lag schuin achter de herberg, volgens de beschrijving ‘te midden van aangename schaduwrijke dreven, die door een helder vlietende beek doorsneden werden.’ In 1855 werd het gesloopt. Het oude huis Leuvenum was het niet, daar de grootouders van den tegenwoorden bezitter van Essenburg het hadden gebouwd, maar verloor de landstreek daardoor dan ook geen te waardeeren overblijfsel uit het grijs verleden, de val van het geboomte er om heen was toch een verlies voor den | |
[pagina t.o. 164]
| |
[pagina 165]
| |
omtrek, waarvan het eenmaal een sieraad moet hebben uitgemaakt. Was ons niet medegedeeld, dat het huis ‘achter den Zwarten boer’ had gestaan, dan zouden wij zijn plaats gezocht hebben in de bosschen tegenover de herberg, waarin de vierkante, met riet en waterlelies begroeide vijver tusschen de kloeke beukenstammen, de breede greppels en grachten, evenzeer met waterplanten overdekt en door hooge rijkbewassen kanten ingesloten, evenals de slingerpaden en de verschillende houtsoorten, blijkbaar van den aanleg eener buitenplaats zijn overgebleven. 't Is nu alles verwilderd, maar 't is toch nog wel te zien, dat het eens tot een aanzienlijk landgoed behoorde. Aan de andere zijde van dit bosch ligt de heide, die het Leuvenumsche bosch van dat van Staverden scheidt. Hadden de eischen van den inwendigen mensch ons niet gedrongen, de herberg op te zoeken, dan hadden wij door die heide eerst een bezoek kunnen brengen aan Staverden, om dan langs den grintweg terug te keeren. Bij een' wandeltogt, die aan 't station Hulshorst begint en waarop met het onverbiddelijke spoorboekje geen rekening behoeft gehouden te worden, is dat misschien ook aan te bevelen. Men heeft dan niet tweemaal denzelfden weg en komt van zelf in het bosch van Staverden, dat nog tamelijk ver van het huis verwijderd is en nu ongezien moest blijven, om, bij de groote en altijd tegenvallende Veluwsche afstanden, 't gevaar niet te loopen van den trein te Ermelo te missen. Maar zeker behoeven wij 't ons zoozeer niet te beklagen, dat wij den grintweg tweemaal hebben bewandeld. 't Is een fraai en vriendelijk landschap, waardoor hij leidt. Hier en daar slingert hij zich in bevallige bogten tusschen het zware hout, ginds langs akkers en weiden, straks langs eenvoudige huizen en schilderachtige, ten deele aanzienlijke boerenhofsteden. Schoone beuken staan er in statige rijen, forsche eiken prijken er in hun ernstige majesteit, hooge sparren breiden hun guirlandes van digt en donker groen er over uit. Een tijd lang vergezelt hem een ruischend beekje, dat zich straks weêr bij een weide in het hakhout verbergt. Een breed zandspoor wendt zich | |
[pagina 166]
| |
af naar de groote, purperen heide, zich badend in den zonneglans, van verre door blaauwe bosschen en heuvels omzoomd. Leuvenum heeft ook een school, een eenvoudig, net gebouwtje. 't Is het rustuurtje tusschen de schooltijden, wanneer wij er langs komen, en de kleuters uit de ver afgelegen buurschappen spelen lustig in den omtrek van den nederigen tempel der wijsheid, in het volle genot van jeugd en vrijheid en zonneschijn. Ook heeft de vriendelijke buurschap in haar midden een persoon, die zich jegens het vaderland verdienstelijk heeft gemaakt en wat meer van de wereld gezien heeft, dan de Veluwsche heide. Een der hoeven aan den weg - een fraaije, welvarende hofstede - behoort den boer, wiens huisvrouw de eer genoot, tot zoogster der prinses te worden uitverkoren. Haar zelve zien wij niet, maar straks, als wij terugkeeren van Staverden, hebben wij 't genoegen, bij het uitgaan van de school een eindweegs te wandelen met een troepje jongelui, waaronder een lief meisje, met wat meer vrijmoedigheid en wat fijner beschaafde vormen dan wij overigens aantroffen, onze aandacht trekt. 't Verwondert ons niet, als wij haar het erf dier hoeve zien opgaan en wij daaruit de gevolgtrekking mogen maken, dat wij het zoogzusje hebben ontmoet van het koningskind, waarop de hoop van Nederland rust. Bouwvelden, door houtwallen ingesloten, en digte mastbosschen, waarin de namiddagzon de slanke stammen kleurt met gloeijend rood, enkele open plekken ook, waar de boomen zijn geveld en de zwartbruine houtstapels krachtig afsteken tegen het frissche groen der jonge sparren, wisselen elkander af langs den weg, die ons nu weldra bij de kleine buurschap onder de hoede van het edele huis Staverden brengt. Daar ligt het kleine, nette kerkje, door de vorige eigenaresse van het landgoed, mevr. de wed. Kemper, ten behoeve van de opgezetenen der heerlijkheid gesticht. Daar toonen de schaapskooijen haar bruin geteerde wanden en haar grijze, bemoste daken. Daar verschuilt zich het tolhuis in het lommer van indrukwekkend geboomte. Daar bewaart de duiventoren de herinnering aan aloude heerlijke regten. En nevens den langen, zandigen weg langs de rijkbegroeide wallen, die regt door de wazige heide | |
[pagina 167]
| |
op den hoogen, in 't blaauwe verschiet oprijzenden toren van Garderen aanloopt, opent zich een statige eikenlaan, aan wier einde de witte muren van het heerenhuis in vriendelijken lichtglans blinken. 't Is er heerlijk koel onder de digte bladerkroonen. Kloeke bosschen strekken zich uit aan beide kanten van den grintweg, boerderijen met hun schuren en hooibergen liggen hier en daar in het hout verspreid. Een helder beekje glinstert tusschen het volle, welige groen. Op een beschaduwd boschplein is de tuinmanswoning gebouwd en niet ver van daar de stevige watermolen, die echter veel minder het landschap versiert, dan 't wel zou kunnen zijn, als het rad niet door een houten getimmerte bedekt en daardoor in zijn rondwentelen door het schuimend nat aan het oog onttrokken was. Hoe veel schooner nog zou dat geheimzinnig, half duister hoekje tusschen het welig houtgewas en onder de trotsche beuken, eiken en berken zijn, wanneer de bruisende stroom er parelde en vonkelde en zijn wolken van wollig schuim zich vrij en frisch konden afteekenen tegen het donker groen der struiken en het goudbrons van den bemosten grond. Nu moet de verbeelding de doodsche, grijsgeverwde omheining voor het levende, sprankelende water verwisselen, of wij moeten maar vergeten, dat het kloeke gebouw daarginds een watermolen is, om ons door 't gemis van het meerdere, dat wij nog zouden kunnen genieten, niet te laten storen in 't genot van het vele, dat ons bovendien op dit uitnemend liefelijk plekje te zien wordt gegeven, terwijl wij ons hebben neergevlijd op het mollige mostapijt in schaduw der hooge, krachtige eiken, in overvloed op het eenigzins golvende boschplein wassend. Uit den hooggelegen helderen vijver, die het heerenhuis omringt, stort zich een fraaije, breede waterval in de beek. Prachtig bruin en groen getint is de steile wand van het natuurlijke terras, vanwaar de doorzigtige sluijer klaterend neerstroomt. Smaakvol is de groote waterpartij aangelegd, sierlijke lelies en bloeijende planten drijven als droomend op de oppervlakte, eilandjes van riet en biezen verdubbelen zich in den klaren spiegel, die de witte muren van het huis weerkaatst. Heerlijk hout van allerlei kleur en vorm omzoomt de ruime slotgracht, en waar op korten afstand van den waterval de beide oevers | |
[pagina 168]
| |
elkander naderen, door een hoogst eenvoudig en daardoor volstrekt niet hinderlijk brugje verbonden, daar prijken wonderschoone sparren, beuken en eiken, forsch van stam, breed van vlugt, in volle majesteit en kracht. Staverden is inderdaad een indrukwekkend landgoed. Het heeft iets edels, iets vorstelijks, dat in overeenstemming is met hetgeen de geschiedenis er van te verhalen heeft. En dit is een eigenaardige geschiedenis. Daar wordt melding gemaakt van een ‘graafschap Staveren’, in 1077 door keizer Hendrik IV uit de verbeurdverklaarde goederen van markgraaf Egbert der kerk van Utrecht geschonken en in 1226 van een graafschap van denzelfden naam, dat graaf Gerhard van Gelder in leen van den bisschop hield en door hem den hertog van Lotharingen als opperleenheer moest worden opgedragen, om er door dien vorst weder mede beleend te worden. 't Wordt door deskundigen niet onwaarschijnlijk geacht, dat dit graafschap oudtijds zoowel het Friesche Stavoren als het Veluwsche Staveren en de daar tusschen gelegen, later grootendeels in de Zuiderzee verdronken gronden heeft omvat. Hoe dit zijn moge, zeker is 't dat Staverden op het einde, der 13de eeuw een hof was, die den grave van Gelder toebehoorde. Deze graaf, Reinald I, had er groote plannen mede. Hij zou er een stad stichten. Was destijds de landstreek rijker bevolkt dan thans? Was misschien de beek nog een bevaarbare rivier? Of was 't welligt reeds een teeken van die geesteskrankheid, die over hem kwam als de wrange vrucht zijner diepe vernedering bij Woeringen en van eene in dien noodlottigen slag ontvangen hoofdwond, dat hij de poging waagde, om een kunstmatige stad te gaan stichten in de heide? Maar het voornemen zal wel reeds vroeger hebben bestaan. Althans reeds in 1290 ruilde hij met het kapittel te Zutfen een' uitgang van zes molder garst uit zijn' hof Angeren tegen een' dergelijken uit dien te Staverden en het was toch wel niet, dan na de noodige voorbereiding en onderhandeling, dat hij in 1291 van den Roomsch koning Rudolf de vergunning verkreeg, te Staveren op de Veluwe een stad te bouwen, waarin hij allerlei eigen lieden zou mogen ontvangen, uit- | |
[pagina 169]
| |
gezonderd die aan het rijk hoorig waren. In elk geval, al werd de uitvoering wat vertraagd, opgegeven werd het plan onder alle zorgen en bemoeijingen niet. In 1295 schonk hij eenige inkomsten aan de kapel te Staverden, tot onderhoud der Karmelieter monniken, die de plaats der vertrokken Franciskanen innamen en in 1298 werd de oorkonde uitgevaardigd, waarbij Staverden officieel tot een stad werd verheven. Ten behoeve der bevolking, die grootendeels nog komen moest, werden bepalingen gemaakt, voorregten beloofd, maar ook werd vastgesteld, dat geen hoorigen mogten worden opgenomen, dan met toestemming hunner heeren. Ook ontsloeg in het volgende jaar de hertog van Brabant, als leenheer van dat gedeelte der Veluwe, de nieuwe stad van allen leenband, in afwachting, dat gelijke toestemming zou worden verkregen van den bisschop van Utrecht, als opperleenheer, en van den keizer. Zoo was alles in orde. Maar de stad is er nooit gekomen. In 1307 werd voor de godsdienstige belangen der hofhoorigen gezorgd door een jaarrente van 50 pond uit den hof en den molen aldaar aan de Orde van het kapittel van St. Jan van Jeruzalem, die daarvoor twee priesters en een' leekebroeder ten dienste der kapel zouden onderhouden. 't Blijkt echter niet, dat ooit een bevolking van eenige beteekenis zich hier heeft gevestigd en Staverden ooit meer is geworden dan een hof, die althans reeds op het einde der 14de eeuw in leen werd uitgegeven. Gaidert van Staveren hield het leen in 1400. De verpligting rustte er op, om twee of drie witte paauwen te houden, wier pluimen den helm der graven moesten versieren. Het heergewaad was dan ook ‘een witte paauwen quast.’ Na door huwelijk aan het geslacht van Koten te zijn gekomen, werd het goed in 1524 het eigendom van hertog Karels magtigen gunsteling Hendrik de Groeff, erfvoogd van Erkelens, een' Geldersch markies van Carabas in die dagen. Sedert kwam het aan de Mulerts en de Ruijtenborchs en in 1651 aan de Haersolte's, die het tot 1835 hebben bezeten. Toen werd het gekocht door den heer Jan Rudolf Kemper, wiens weduwe voor korten tijd overleed. | |
[pagina 170]
| |
Na de rust bij den ruischenden waterval in 't koele bosch, waarin enkele beelden uit het verleden onzen geest voorbij gingen, zetten wij onze wandeling voort door de eikenlaan, langs de breede, met biezen en waterlelies begroeide gracht en den zijgevel van het huis, om over de brug, waaronder wederom een watervalletje schuimt, het ruime voorplein te betreden. Aan onze regterzijde ligt het front van het kasteel; daar tegenover de groote stal met boerderij, boven wier dak een klokketorentje uitsteekt, terwijl de hooge, open poortboog in het midden een liefelijk landschap omlijst. Het huis is door den heer Kemper in modernen stijl gebouwd. 't Ziet er vriendelijk uit met zijn witte muren en zijn welig met klimplanten omrankte veranda's en 't kan een aangename woning zijn geweest, toen alles nog in volle fleur was. De ligging is schoon, er staan prachtige sparren op het voorplein, er groeit heerlijk hout rondom den vijver en tegenover de brug strekt zich een groote moestuin en boomgaard uit, ingesloten door een bosch van statig opgaand geboomte. Er werd indertijd veel gewerkt en veel verdiend en dankbaar wordt nog de naam van den heer en mevrouw Kemper genoemd. Thans is alles verlaten. Leeg staat het huis, leeg zijn de stallen. De bloemtuin is met groenten beteeld. Geveld is een groot gedeelte van het bosch, aan de andere zijde van den grintweg. Alles wordt productief gemaakt, en meer dan het hoognoodige wordt er niet gedaan. De tegenwoordige eigenaar is een drie- of vierjarig kind in den Haag. Daar is iets weemoedigs in de verlatenheid van het schoone landgoed, dat te vergeefs de heerlijkheid van zijn bosschen en wateren ten toon spreidt, waarvan de landheer alleen de inkomsten geniet, zonder ooit het genot te smaken van een oog te hebben voor wat zijn bezitting hem te aanschouwen geeft, van hart te hebben voor de arbeiders op zijn landgoed, van leven en welvaart en blijdschap te verspreiden om zich heen. Onder dien indruk scheiden wij, ruimschoots voldaan over al het schoone, dat Staverden ons aanbood en met den wensch, dat de dagen weêr komen mogen, waarin een aanzienlijk gezin er woont in het midden | |
[pagina 171]
| |
zijns volks en inmiddels niet alle poëzy uit dit aantrekkelijk hoekje van de Veluwe moge zijn verjaagd. De ‘zwarte juffer’ zien wij ook heden niet, evenmin den grafsteen met het - trouwens moderne - opschrift: Leonore 1356. op het eilandje, dat even als een dergelijk plekje op den Wildenborg, en misschien in navolging daarvan, de Eleonorapol heet. In de grondslagen van een oud gebouw, in der tijd op dit eilandje gevonden, wil men de fundamenten der kapel van Staverden hebben herkend, maar omtrent de Leonora, die er begraven werd en er niet rusten kan, schijnt geen overlevering bewaard. De fiere, verstooten gemalin van hertog Reinoud moge soms op den hof alhier hebben vertoefd, niet hier maar te Deventer is haar graf.
Even voorbij het huis loopt een grintweg naar het Uddelermeer, in aansluiting aan de kunstwegen naar Garderen, Nieuw Millingen en de Soerensche bosschen. Ook van dien kant is Staverden dus met rijtuig bereikbaar. In die rigting strekken wij echter onzen wandeltogt niet uit, gelijk wij tot ons leedwezen de bosschen tegenover het huis onbezocht moeten laten. Een dichterlijk natuurvorscherGa naar voetnoot1 zegt er van: ‘met eerbied treden wij onder het hooge geboomte van het Staverensche bosch. Zijn karakter is eerwaardig, ernstig, vol nagalmen uit het grijs verleden.’ Aan ons vertoont het zich op vrij grooten afstand, daar er veel hout is geveld en zoo lang hield ons de omtrek van het huis geboeid, dat de terugkeer naar den Zwarten boer niet langer mag worden uitgesteld. De school gaat juist uit, als wij haar voorbij komen. Een goed deel der jeugd wandelt met de vreemdelingen mede, of draaft | |
[pagina 172]
| |
spelend voor ons uit, met levendige belangstelling maar ook met prijzenswaardige bescheidenheid. Een aantal slaat weldra, met de klompjes in de hand, den zandigen heiweg naar het verre Speulde in. Anderen verdwijnen voor en na in zijwegen of hofsteden, doorgaans niet dan na vriendelijken hoofdknik. Als de plaats onzer bestemming is bereikt, hebben allen ons verlaten. Wij treden de herberg binnen met haar geestig door een antieke kast, een oud kabinet, een eerwaardige staande klok en een' grooten Statenbijbel op standaard gestoffeerde gelagkamer en haar eenvoudig, maar net gemeubileerd zijvertrek, waar de vrouw des huizes een degelijk, voedzaam, huiselijk maal heeft opgezet. Daardoor versterkt aanvaarden wij het laatste gedeelte van onzen togt, den wandeltogt naar 't station Ermelo. Door ondervinding geleerd, nemen wij den tijd zeer ruim. 't Zou nog blijken, dat het volstrekt niet te ruim was. Aanvankelijk houden wij den grooten weg naar Harderwijk, langs den ingang van het Leuvenumsche bosch en voorts met fraaije uitzigten op met dennen begroeide heuvels en uitgestrekte heidevelden. Niet ver van de plek, waar blijkbaar een boschbrand heeft gewoed en de zwarte verkoolde stompen, de bruingeschroeide struiken een treurig beeld van vernieling vertoonen, slaan wij een' breeden zandweg in, die ons regt naar ons doel moet voeren. 't Is een heerlijke, kalme, heldere avond. Vol licht is de lucht, vol gloed is de heide. Vrede is 't alom. 't Is op verre na niet het schoonste gedeelte van onzen Veluwschen togt, maar daar is in die stilte en in die ruimte iets onuitsprekelijk plegtigs en opwekkends tevens. Wij doorsnijden het Ermelosche bosch, dat meest uit nog jonge dennen bestaat. De hooge zijden van den weg zijn rijk met heideplanten bewassen, of laten het witte zand blinken in de stralen der dalende zon, met koele grijze schaduwpartijen afgewisseld. ‘Als gij het bosch uit zijt, ziet gij dadelijk den toren,’ is ons gezegd. Wij weten nu, wat dat beteekent. Inderdaad zien wij den toren, maar nog ver, ver voor ons uit. De zon gaat onder en het landschap tintelt in haar' tooverachtigen glans. Gaarne hadden wij wat meer tijd gehad, om naauwkeuriger rond te zien in den omtrek, | |
[pagina 173]
| |
die zeker nog wel herinneringen uit overouden tijd bewaart. Een lange rij van ronde hoogten schijnt uit grafheuvels te bestaan. Reeds voor eeuwen wordt de naam van Irmenlo genoemd en men meent in dien naam de aanwijzing te vinden, dat het hier eene plaats van godsvereering was. Gaarne ook hadden wij den grijzen, zwaren Romaanschen toren, die op eenigen afstand van den weg zoo kloek en statig oprijst, wat beter beschouwd en onderzocht, of de overoude doopvont er nog staat in de kerk. Dit alleen kunnen wij opmerken, dat Ermelo een klein dorpje is, langs den straatweg gebouwd en dat een krachtige philanthropische werkzaamheid er een paar ruime huizen van barmhartigheid heeft gesticht. Wij steken den straatweg over. Dat het station nog een eindweegs van het dorp verwijderd is, is ons niet onbekend, maar de afstand valt ons tegen. Bij iedere kromming van den weg verwachten wij het te zullen zien, om slechts een nieuwe bogt te ontwaren. Eindelijk toch komt het in 't gezigt. En 't was hoog tijd. Een' enkelen blik op het nieuwe krankzinnigen gesticht Veldwijk, dat er tegenover ligt, aan de andere zijde der baan. Daar komt de trein daverend aanrollen in den stillen avond. Zijn vurige oogen stralen in de schemering. Straks neemt hij ons op en voert ons verder. De togt is volbragt, maar niet uitgewischt zijn de indrukken, gedurende die twee dagen op de Veluwe ontvangen. | |
[pagina 174]
| |
Aanteekeningen.Voor bijzonderheden omtrent dit gedeelte der Veluwe zijn o.a. te raadplegen, behalve Van Spaen: Inleiding, IV, Nijhoff: Gedenkwaardigheden, Sloet: Oorkondenboek, de bijdragen van Haasloop Werner in den Gelderschen almanak van 1844: de Woldbergen en de beide Reuze Pinken en vooral in dien van 1851: iets betrekkelijk de gemeente Ermelo. Het albasten altaarstuk van 's Heerenloo is beschreven en afgebeeld door Mr. G.A. de Meester in Nijhoffs Bijdragen VI bl. 93 e.v. Het geslacht van Speulde, dat Hulshorst bezat, leverde drie commandeurs aan het klooster. Omtrent Essenburg ontving ik eenige inlichtingen van Jhr. H.W.A. Sandberg tot Essenburg te Haarlem. De flora in dit gedeelte der Veluwe is beschreven door F.W. van Eeden: Onkruid II. Betreffende Essenburg, Hulshorst en Leuvenum bevatten de leenregisters op het prov. archief van Gelderland niets, volgens mededeeling van den archivaris, Mr. J.F. Bijleveld, aan wiens welwillendheid ik het navolgende omtrent Staverden dank: LEENREGISTER VELUWE Den hoff tot Staueren helt te leen Gaidert van Staueren en tuchtigt daeraen sijn vrou Baetse Ao 1400. Johan van Staueren ontfinck den hoff tot Staueren, te verhergewaden met eenen witten pauwenquast anno 1440. Euert van Stauerens kinder Johan Herman Stauerman en̅ Wolter van Stauer, gebroder, maken een scheijdinge, daerin die hoff to Staueren met sijn tobehooren Herman van Staueren togedeijlt wordt, gelijck den seluen sijn vader Euert voor en sijn broder Johan na ontfangen hadden Ao 1465. Idem vernijt eedt 3a Octobris 1473. Van den hoff tot Staueren met | |
[pagina 175]
| |
allen sijnen tobehoren, in den kerspel van Ermel gelegen, alom in der heijden, met eenen witten pauwenquast te verhergewaden, ende men moet daerop houden alle jaer 2 ofte 3 witte pauwen. Idem vernijt eedt 3a Septembris 1481. Wob van Staueren, huijsfrou Wouters van Koet, Erue hares vaders Hermans, beleent, 11a Augusti 1484. Eadem anno 1492. Gaert van Koten, Erue sijner moder Wobbe Ao 1501. Idem vercrijgt na bericht, dat dit Goed van alts schatvrij were, dat hem sulcke vrijheijt voortan onverbreecklick gehalden werden sal, wtgenomen, wanneer Bannerheeren, Ridderschap ende Stede schattingen accorderen, anno 1518. Hertog Carl Ingaen̅ een erfwissel met Henrick de Groeff, Erffvaigt tot Erckelens, van sulcken erff, als hij liggen̅ had in den Schependom van Aernhem, buten St. Johanspoort bij Emaus, te weten huijs en̅ hofstat geheiten Groenenstein met der watermolen, die Floris van der Erue togehoort, met weijden, kempen, holtgewas, bosch, broick, met der wildbanen, acker, lant, sant hoge en̅ lege, in natten, in drogen: bouwinge, getimmer, vischerien, en̅ met eene erue dat Euert de Moler togehoort, en met der hoeuen in der wiltbanen gelegen bij den voorn̅ Erffvaigt angeworuen, met alsulcke 4 mergen weijdelants als hij van Cracht van Camphusen, Drost ten Berge, in pacht genomen en̅ tot den voorn̅ Erue en wiltbanen gebruijckt heeft, geheiten die Habitacie bij 't Conuent van Bethanien oick in den Schependom van Aernhem gelegen, noch 110 golde franckrijcksche kronen en̅ 150 goltgl. van gewicht bij den dedingsluijden tot desen erfcoop en̅ wissel van beijden sijden gecoren ter somme van 3800 goltgl. van gewicht. Geeft daar tegen ouer an denseluen Erffvaigt tot Ercklens. Henrick die Groeff den hoff, erf en goet geheiten Staueren in den lande van Veluwen in den kerspel van Ermel gelegen, met der moelen, bouwingen, lant, sant, water, weijden, bosch, broeck, veen, heijde hoge en̅ lege, met dat erue, dat Johan Dirckssoon togehoort met allen sijnen rechten en̅ tobehoor, als dat van den rechten Erffgenamen gecoft is, met allen anwerft, thins, thienden, gehoricheit en̅ vrijheijt tot Zutphenschen rechten te verhergewaden, met eenen witten pauwenswans te leen te holden van den voorn̅ hertog en̅ sijnen lijfferuen en̅ vorder nijet, met vorworden, dat Henrick voorn̅ en̅ sijne eruen met geenerleij dienst verplicht maer des gantz verlaten sijn sullen, dien oick gegunt is, water wt Udelre meer te leijden en̅ tot heure meule to Staueren te gebruijcken, so mennichmael sulx nodig sal sijn. 28a Decembris 1524. Gijsbert die Groeue, genoomt Ercklentz ontfengt dat Goet to Staueren met sijnen tobehoor in den Lande van Veluwen in den kerspel van Ermel gelegen tot Zutphen̅ rechten, met vorworden, dat met deser beleninge ijederen sijn recht voorbehalden is, en̅ hij alleen tot sijnen rechten beleent | |
[pagina 176]
| |
is, om gequalificeert te zijn met recht op tselue goet te spreken. 1a Augusti anno 1550. Diederick van Ruijtenborch, erue sijnnes neuen leste prossesseur Adolph van Rutenborch den 11 Junij 1629. (de pauwenswans getaxeert op een Zutphens Heergewaet) Adolph van Rutenborch als erue sijnnes vaders Dercks beleent den XXIX Januarij 1630 Theodorus Quase als volmr van de mooder doet hulde alsoe hij noch onmundich is. Susanna van Laer, Weduwe Entis, als erue van Adolph van Rutenborch Unicoos soone die tselue geerft van sijnne moeder Johanna Mulerts beleent den 13 Meert 1630. Anna Maria van Recke de moeder als momberse van haere kinderen stelt dit leen tot waerschap voor twee vercofte parceelen den hoff te Tuijl en̅ goet Spickerhuijs, den 6 Augusti 1633. Eadem als moeder en̅ momberse belast dit leen met de somma van acht en̅ twintich hondert guldens tot XX stuuer 't stuck to verrenten met 175 gl. jaerlix ten behoeue en̅ proffijte van Arnolt Leijdecker en̅ sijnne eruen den 22 Nouemb 1636. Anna Margreta van Recke als erue haeres soons Adolph van Rutenborch beleent den 22 April 1643. Eadem belast dit leen met de somma van 2300 gl. capitaels ten behoeve van Lambert Goris, Sijndicus der Stadt Nijmegen den 24 April 1643. Eadem verbindt dit leen tot waerburge van de coop en de opdracht vant huijs Presichaue met sijnnen toebehooren aan Arnolt van Dans den 29 April 1643. Egbert van Stauerden laet sijnne tucht den 27 Augusti 1647 voor Schepenen van Arnhem en̅ voor Geerfden van Overbetuwe en̅ Veluwenzoom vuijtgegeuen approbeeren ten respecte van̅ 2800 gl. capitaels den 22 Novemb. 1636 ten behoeue van sijn zal. huijsfrouwe vader geuestiget den lesten Augusti 1647. Eadem crijgt vuijtstel vande twee bouenstaende belastungen voor ses jaeren d'eene van 2800 gl. capitaels den 22 Nouemb. 1636 en̅ de andere van 2300 gl. capitaels den 27 Aprill 1643 verschenen en̅ vermeerdert dat capitael van 2800 gl. met 1200 gl. en̅ 2300 gl. met 300 gulden den 16 Decemb. 1647. Eadem doet in pantschap vuijt aen Wolff Arnt Wolffsen een erue onder dit leen gehoorende daer Jacob Willems tegenwoordich pachter van is voor de somme van vier duijsent vijff hondert gl. den 19 Aprill 1649. Otto Unico van Ruijtenberch bij opdracht van Anna Margreta van Recke, sijnne moeder beleent den 21 Julij 1649. Rutger van Haersolte tot Haerst en Oosterveene Drossaet van Linghen bij opdracht van Anna Margareta van der Recke en Vnico Otto van Ruijtenburgh voor haer selven en̅ mede als respective moeder en̅ voochdesse | |
[pagina 177]
| |
en̅ Broeder van Matthias Albert van Ruijtenburgh beleent den 22 Feb. 1651. Elisabeth Margaretha van Pallandt huijsvrouw van Rutger van Haersolte, laet sich met die helfte van dit leen beleenen den 17 Decemb. 1652. Rutger van Haersolte &c verbint dit leen voor soodaenige schaede als Geertruijt Herberts Weduwe Schoonsteins bij voortganck en̅ voltreckinge van sijn meulen en̅ waeterleijdinge tot Leuvenum soude comme te lijden, den 22 Martij 1662. Idem en̅ sijn ehevrouwe Elisabeth Margareta van Pallant hebben aan de Heeren Staeten des Vorstendoms Gelre en̅ Gr. Z. opgedragen dese naervolgende allodiale goederen om met het leengoet Staverden geconsolideert en tot een leen verheft te worden: de thinsen onder Ermel, naementlijck twaelf stuijver jaerlijx tot tins uijt het huijs van Juffr. Henrica de Reus staende tot Ermel, tien st. acht penn. jaerlijx uijt het huijs aldaer gelegen competeerende de erfgenaemen van Geurt van Coot vijftien st. jaerlijx gaende uijt twee slaegen boven de Horster Brinck toebehoorende Germain Jans en̅ Frans Henrickss. 15 st. jaerlijx uijt twee slaegen mede aldaer toecomende Luijtjen de dochter van Gerrit Melis, 10 st. 8 penn. jaerlijx gaende uijt twee slaegen aldaer toebehoorende Teunis van Hussel loco Aeltjen de weduwe van Gerrit Corneliss. 10 st. 8 penn. mede uijt twee slaegen aldaer, die Hartger Gerrits toebehooren, 9 st. jaerlijx mede uijt twee slaegen aldaer, competeren de Aeltjen weduwe van Gerrits Cornelis, loco Cornelis Jacobs Huijck 1 gl. 1 st. gaende uijt een goet bij Nunspeet bij den Engel daer nu den trompet uijthangt genaemt Clerengoet competerende Hendrick Berents als mede die naervolgen̅ thinsen in Putten 3 st. 8 penn. gaende uijt Haddincks goet toebehoorende Goris Pannekoeck, 5 st. 8 penn. uijt de Kelners goet genaemt Veenhuijsen, 3 st. 8 penn. uijt desselfs goet Muntersgoet genaemt, 3 st. 8 penn. uijt het goet van Gerret Jansen en̅ Geurt Aerts tot Huijnen 3 st. 8 penn. uijt Willem Rutgers Verbruggen goet tot Huijnen 1 st. 12 penn. uijt de helfte van Hessel Gerrits goet tot Huijnen nu Gerret Jans Smit toebehoorende 1 st. 12 penn. uijt de wederhelfte van het voors. goet, competerende de kinderen van Wolter Hermans: 3 st. 8 penn. gaende uijt het goet van de kerck te Putten tot Huijnen, verschijnende al te saemen op Martinidach in ijder jaer. Ten anderen dese naervolgende stedicheden als onder Ermel 3 molder 5 schepel roggen gaende uijt Aelt Coolwaegens en Gerret ten Holtens goet in Tellicht, Petri ad Cathedram verschijnende, 2 schepel roggen gaende uijt een goet Conincksgoet genaemt, toebehoorende de Erfgenaemen van Aert Beerts en̅ Corn. Everts loco Lambert Sijmons: 1 schepel roggen uijt een erve op de Pels, wordende voldaen bij de Heere Rentmr. Hendrick van Essen loco den commandeur in 's Heeren Loo en̅ die Gildemeijsters van St. Jurrien Gilde binnen Harderwijck onder Putten 3 schepel roggen gaende uijt Goris Pannekoecks goet Haddincksgoet gen̅t verschijnende te saemen op Petri: 3 molder 1 schepel roggen uijt de Kelleners te Putten | |
[pagina 178]
| |
goet genaemt Veenhuijsen verschijnende te Pontiani: 1 molder 3 schepel rogge welcke geuen Geurt Jans en Geurt Aerts uijt haer goet te Huijnen en verschijnt Pontiani als oock dese naervolgende stedicheden mede aldaer, verscheinende Martini en Petri als 1 molder 3 schepel roggen, die Willem Rutgers Verbruggen geeft uijt sijn goet te Huijnen Kallengoet genoemt, 3 schepel 2 spint rogge die Wolter Aerts geeft uijt sijn goet heercomende van Gerret Gerrits: 3 schepel 2 spint rogge die Gerret Jans Smit voor de eene en̅ de kinderen van Wolter Harmans voor de ander helfte geven uijt een gedeelte van Gerret Gerrits goet: 1 molder 3 schepel roggen, die de Kelner uijt Munters goet in Beijsteren geeft: 1 molder 3 schepel roggen, die de Kerckmŕen tot Putten geven uijt haer Kerckengoet ten Woel. Ten derden de naebeschreven landen onder Ermel gelegen, een erve en̅ goet gen̅t Cleijn Campvelt nu verpacht aen Aelt Stevens tot Ermel: drie dach maeten hoeijlants bij de rijtmeen, als oock ses schepel lants bij Heurnloos huijs, nu verpacht aen Cornelis Everts: een camp saeijlants omtrent drie molder gesaeijs verhuijrt aen Jacob Haxter en̅ voorts de landen het capittel van St. Marrien te Vtrecht voor desen toegekomen hebbende aldaer naest liggende. Ten laetsten oock de naeruolgende grove en smalle tienden, als voor eerst twee blocken in de Buijrschap Tellicht, waervan het eerste wort genoemt het lege ofte Pelser block, het andere het hooge block, noch des voors. Capittels gewesen thienden in de Buijrschap Leeuwenheim, noch een tientjen genoemt Campvelt, is laetst gepacht bij de schultus Cornelis van Coot: noch den smallen tient tot Ermel verpacht aen Cornelis Breunissen, en̅ de tienden in Hophuijsen verdeilt in twee deelen, het eerste deel aen Gerret Hendrickss. Snel en̅ het tweede deel aen Jan Peters verpacht met alsulcke gerechticheden en̅ servituijten als het voorn. Capittel van allen ouden tijden gecompeteert, en̅ de transportanten tot noch toe gepossideert en̅ de vruchten daer van genoten hebben. Voorts twee deelingen holts in het Speulder bosch aangecocht van de Curateuren van Juffr. Elisabeth Brincks, weduwe Dompselers in 't Hont darpel deel met alle haer recht en gerechticheiden van heide, weide, rijs, twijch en̅ andere gerechticheijt in den ampte van Ermel gelegen: als oock noch vier deilingen in het selve Speulder bosch aangekocht van Vrouwe Geertruijt van Linteloo, weduwe van wijlen de Heer gouverneur Goltstein, sijnde in het dolderdeel, lotende met Willem Veer tot Braemel, met heijde, weide, rijsch, twijch, turff en̅ alle andere recht en̅ gerechticheijt, mitsgaeders twee honderden in den Elspeter bosch gecocht van Aert Gerrits, voor desen vrij gecocht van de Reeckenkaemer van Gelderlant met hun toebehooren en aencleven van dien gelegen in den Ampte van Barnevelt, Ende eijndelijck de Raeijtiende groff en small in den̅ selven Ampte van Barnevelt, tot Elspeet gelegen met alle sijn toebehooren recht en̅ gerechticheit aangekocht van de Heere Lambert van Keppel, Raet en | |
[pagina 179]
| |
Reeckenmr in Gelderlandt, en̅ is met alle de selue parceelen met den Hoff en goet te Staeverden tot een leen gemaeckt aen d.V.G. & Gr. Z. ten Zutphenschen rechten met een witten pauwenswans te verheergewaeden uyt de naem voor gem. Rutger van Haersolte en̅ vrouwe Elisabeth Margareta van Pallant, als Hulder beleent Dr. Georgius Lipperus den 5 April 1663. Heregewaed getax op 2 goud gl. Rutger van Haersolte tot Haerst en Staeverden Drost toe Sallant en̅ Lingen laet sijn besloten testament approberen den 15 September 1663. Elisabeth Margareta van Pallant tot Haerst en Staeverden, ehevrouwe van Rutger van Haersolte laet haer besloten testament approberen eodem die. Rutger van Haersolte tot Haerst laet sijn besloten dispositie approberen, den 6 Junij des middaechs omtrent ses uijren 1667. Idem verbindt dit leen pro judicato in saecken voor den Hove van Gelderlant tusschen de momber deser Lantschap en̅ Jan Brunswijck ongedecideert hangende den 12 Februarij 1669. Idem laet sijn naerdere dispositie approberen, den 5 November 1674 des naemiddaechs omtrent drie uijren. Sweder van Haersolte tot Bredenhorst en Dr. Cornelie van Steenler, als Volmr van vrouwe Elisabeth Margareta van Pallant, weduwe en Douagiere van Haersolte laeten het besloten testament van Rutger van Haersolte tot Haerst openen. Sweder van Haersolte tot Bredenhorst laet hem uijt cracht van deselve dispositie beleenen den 4 Martij 1675. Willem van Haersolte tot Bredenhorst erve sijnes Broeders Sweder beleent den 5 Julij 1680, Willem Holtius is hulder. Elbert Anton van Pallant Heer tot Voorst en vrouwe Walborch van Heeckeren, eheluijden, laeten haer houlijx voorwaerden den 19 Februarij 1680 opgericht, approberen, voornaementlijck ten respecte van dese naevolgende clausule. Ende heeft de Wel Geb. Vrouwe Elisabeth Margaretha Bar. van Pallant, Vrouwe van Staeverden tot voortsettinge van dit houlijck bij desen wel willen vernieuwen en̅ confirmeren soodaenige gifte en̅ maeckinge als haer Wel Geb. Ao 1663 ten behoeve en̅ tot vordel van bovengem. Bruijdegom heeft gedaen, all het welcke van soodaenige cracht sal sijn, off het selve in desen van woort tot woort stont geinsereert, den 16 September 1682. Johanna van Haersolte tot Bredenhorst, erve haers broeders Wilhelm van Haersolte beleent den 7e Junij 1694. Wilhelm Holtius Rentmr is Hulder. Vrouwe Johanna van Haersolte tot Elsen en Bredenhorst, geassisteert met haer man Antonis van Haersolte tot Elsen en Bredenhorst beleent als erve haeres Broeders. Wilhelm Holtius is hulder 7 Junij 1694. Willem van Haersolten, erfgenaam sijns moeders Johanna van Haersolte beleent, 9 Septbr. 1721. | |
[pagina 180]
| |
Antonij Sweder van Haersolte, erfgenaam sijns broeders Wilhelm beleent 2 April 1731. Coenraad Wilhelm van Haersolten, minderjarig, erfgenaam sijns vaders Antonij Sweder van Haersolten beleent door Conradina Willemina van Dedum 19e Febr. 1734. Hulder Nicolaes van Hamel. Idem meerderjarig geworden vernieuwd Eed. 8 Junij 1749. Coenradina Wilhelmina van Dedem, en Hendrik van IJsselmuijden, beide pro se et q.q. cederen en transporteren ten behoeve van C.W. van Haersolte voornt al het regt en eijgendom dat aan 't voors: leen mogten hebben, onder voorbehoud van de Tugt die de moeder daar aan mogte competeren, en vordere clausula bij de acte geëxpresseert eod. die. Coenraad Willem van Haersolte draagt dit leen op voorbehoudens de revenues aan sijn ......Ga naar voetnoot(*), en om bij finale scheijdinge en deelinge van den boedel wederom in computatie te brengen aan Antonij Fredrick Robbert Evert van Haersolte sijn soon, die daar weder mede op bovenste conditien beleend is. 11 Febr. 1777. Coenraad Willem van Haersolte laat zijn besloten testament van den 12 Octob. 1779 aproberen 16 October 1779. Anthonij Fredrik Robbert Evert van Haersolte laat aproberen en registreren zijn huwlijksvoorwaarden den 26 October 1779 met Catharina Jacoba Johanna Taets van Amerongen opgerigt. 23 Octob. 1781. Coenraad Willem van Haarsolte laat sijn besloten testament van den 17 November 1781 aproberen 20 November 1781. Anthonij Frederik Robbert Evert van Haersolte laat registreren een onderhandsche acte specterende tot sijne huwlijksche voorwaarden door desselvs vader Coenraad Willem van Haarsolte gepasseert 1 October 1785. Coenraad Willem van Haersolte beleend 10 November 1785. Idem laat sijne beslotene Testamentaire dispositie den 16 Novemb. 1785 met desselfs ehevrouwe Maria Josepha Hannotiau opgerigt approberen 18 Novemb. 1785 's nademiddags een Quartier over drie uuren. Anthonij Frederik Robbert Evert van Haersolte en Catharina Jacoba Taets van Amerongen Eheln verbinden dit Leen voor de goede administratie van den generalen ontfang der verpondinge &c ten behoeve van het Quartier van Veluwen 8 Decemb. 1789. |