Nieuwe wandelingen door Nederland
(1888)–Jacobus Craandijk, P.A. Schipperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Twee dagen op de Veluwe.Daar is op de Veluwe nog heel wat heide en zand in overvloed. Reeds een en andermaal hebben wij ons daarvan kunnen overtuigen, niet alleen wanneer de spoortrein ons er door heen voerde; maar ook wanneer wij haar wandelend bezochten. Want wij zijn geen vreemdelingen meer in haar uitgestrekt gebied. Kunnen wij ons niet voldaan rekenen met wat wij er van kennen? Mogen wij 't er niet voor houden, dat het alles en overal wel nagenoeg hetzelfde zal zijn; onafzienbare woeste velden, wilde barre duinen, rulle zandsporen en voetpaden, hier en daar een boschje van schrale dennen, enkele buurschappen als oasen in de woestijn? Zand is zand en heide is heide, dennen zijn dennen en het eene boerenhuis gelijkt op het andere! Tegen deze beschouwing is niet veel in te brengen. Wie daarvan uitgaat, houde zich verre van de Veluwe en zoeke elders zijn reisgenot. Wij willen niet onedelmoedig zijn wapenen tegen hem zelven keeren en vragen, of niet hetzelfde gezegd zou kunnen worden van bergen en bosschen, van landhuizen en hotels, van woelige steden en drukke badplaatsen. Wie geen oog heeft en geen hart voor de oneindige verscheidenheid in natuur en menschenwereld, behoort tot de dooven, voor wie het vergeefs is te prediken. Ook wenschen wij niet onbillijk te worden | |
[pagina 122]
| |
door overdrijving en eenzijdigheid, de schoonheid der woeste, eenzame heidevelden verheffend ten koste van den wel bebouwden akker, 't zorgvuldig onderhouden landgoed, of de middelpunten van 't bedrijvig leven vol weelde en gemakken. Laat het dankbaar erkend worden, dat er velerlei schoons en goeds is, het schoone waardeerend, waar wij het vinden, het goede genietend, als 't ons wordt aangeboden. Ons trekt de afwisseling aan. Leidde de eene keer onze weg ons door bloeijende dorpen, langs statige buitenverblijven en bevallige villa's, een andermaal boeit ons de maagdelijke wildernis, het afgelegen gehucht. En wij behoeven ook niet te vreezen, dat het daar aan afwisseling zal ontbreken. 't Is niet waar, dat het eene deel der Veluwe gelijkt op het andere, zoodat wie er iets van gezien heeft, alles heeft gezien. De streken, waar wij ditmaal gaan rondzwerven, vertoonen weêr andere eigenaardigheden, dan die, waar wij reeds hebben vertoefd en zelfs op deze onze tweedaagsche wandeling zijn de landschappen, die wij leeren kennen, verschillend genoeg, om ons niet te doen klagen, dat wij onzen tijd nutteloos hebben besteed. 't Zij intusschen nog eens ten overvloede herinnerd, dat een wandeltogt door de Veluwe niet ieders zaak is. Men moet iets kunnen gevoelen van die magtige bekoring der onmetelijke ruimte, der plegtige stilte, der diepe eenzaamheid. Men moet ontbering en vermoeijenis kunnen verduren; de afstanden zijn groot en onderweg is niet veel kans, om een' maaltijd te bekomen, of een rijtuig te vinden, tenzij men daarvoor vooraf heeft kunnen zorgen. Men moet zich tevreden houden met het eenvoudige, want eenvoudig is de mensch en eenvoudig het leven op de Veluwe, eenvoudig ook de natuur. Niet ieder overigens misschien voortreffelijk reisgenoot is hier als togtgenoot bruikbaar. Ook moet de tijd niet al te beperkt wezen. De Veluwenaars, die men op zijn' weg ontmoet - hun getal is klein! - hebben niet het geringste denkbeeld van tijd of afstand. Zelven schrijden zij met vasten reuzentred door en mogelijk is voor hen ‘een half uurtje’ niet veel meer, dan een half uur, en hun ‘dadelijk’ in ernst gemeend. Voor den niet-Veluwenaar is ‘een half uurtje’ | |
[pagina t.o. 123]
| |
[pagina 123]
| |
minstens op een goed uur te rekenen en het bosch, dat hij ‘dadelijk’ zal zien, het dorp, dat hij ‘terstond’ zal bereiken, ligt in den regel nog in het verre verschiet. Bovendien is een wijle dwalens geenszins onmogelijk in bosch en heide, waar de merkteekens, om zich naar te rigten, ontbreken en de wegen zich zoo misleidend kunnen kruisen. Een goede kaart kan uitnemende diensten bewijzen. Behoorlijke voorbereiding is onmisbaar, althans voor zooveel de vaststelling van de hoofdpunten van den togt aangaat. Wie meenen mogt, dat hij hier of daar wel een onderkomen voor den nacht zal vinden, komt vermoedelijk bedrogen uit. Ook dat kost tijd, want alligt zal dezelfde weg een paar maal moeten worden afgelegd en dat is op de Veluwe een verlies van eenige uren. Ons plan moest daardoor een niet onbeduidende wijziging ondergaan. In 't algemeen was bepaald, dat wij van Harderwijk uitgaande, den eersten dag tot Nunspeet zouden sporen, van daar over Soerel, Vierhouten en Gortel den weg naar Elspeet zoeken, den nacht in dat dorp doorbrengen en den volgenden dag over Staverden en de herberg de Zwarte boer, door het Leuvemumsche bosch naar de landgoederen Hulshorst en Essenburg wandelen, in wier nabijheid wij een station der Centraalspoor vinden. Wij zouden op die wijze een schoon en belangrijk gedeelte der Veluwe leeren kennen en de togt zou ons den tijd gunnen, om de bosschen niet al te haastig te doorkruisen. Maar - 't was in letterlijken zin ‘buiten den waard gerekend’, en dat wel, buiten den waard te Elspeet. Een handelsreiziger, in die streken wel bekend en die zelf Elspeet bezoeken moet, deelt ons mede, dat daar geen nachtverblijf is te vinden en evenmin elders, uren in den omtrek. Zelfs acht hij 't zeer mogelijk, dat er geen mondvoorraad voor een drietal personen aanwezig zal zijn en biedt ons aan, de kasteleinesse op onze komst voor te bereiden. De noodzakelijkheid van deze voorzorg is ons dan ook later gebleken. Er blijft ons geen andere keus, dan 's avonds naar Harderwijk terug te keeren en te Elspeet een wagentje te laten komen, om ons den drie uur langen weg terug te brengen. Daarbij komen wij wel langs Staverden, maar 't zal te laat zijn, om er ons op te houden, | |
[pagina 124]
| |
en te donker, om er iets van te zien, zoodat wij den volgenden dag den afstand tusschen Harderwijk en Hulshorst en dien tusschen den Zwarten boer en Staverden ten tweeden male moeten afleggen. Dat is tijdverlies en bezwaart het budget met de kosten van een rijtuig, terwijl het plan voor den tweeden dag in zoover gewijzigd moet worden, dat wij nu des avonds van het station Ermelo huiswaarts keeren, daar de togt in tegenovergestelde rigting geschieden zal. Op dergelijke misrekeningen moet men bij een bezoek aan de onherbergzame Veluwe zijn voorbereid. Ernstige bezwaren leveren zij alleen op, als de tijd al te naauw is afgemeten, of het reisgeld te krap is berekend, of wel, als het inwinnen van de noodige inlichtingen te ligtvaardig werd verzuimd. Een wandeltogt door de schaars bevolkte en weinig bezochte landstreek, die nog steeds ‘een wilt en bijster land’ moet worden genoemd, vereischt dus eenige voorzorgen, gelijk hij een goede borst, een' onvermoeiden voet, een opgewekt humeur, een open oog voor eenvoudig natuurschoon vordert. Maar wie die eigenschappen heeft en door het weder niet wordt tegengewerkt, die zal niet zonder voldoening op zijn omzwervingen terugzien.
Het station Harderwijk ligt tamelijk ver van de stad. 't Is reeds laat in den avond, als wij er aankomen, en gedurende den rid met den hotel-omnibus zien wij alleen, dat de weg ten deele door een laan, ten deele tusschen de open velden doorloopt, eer wij tusschen de huizen over de straatkeijen ratelen. Ook de stad schijnt ons vrij groot en voorzoover wij in de duisternis kunnen opmerken, zijn er kloeke huizen en openbare gebouwen. Die gunstige meening wordt geenszins teleurgesteld, als wij haar met den nieuwen dag in haar lengte en breedte doorkruisen. | |
[pagina 125]
| |
De eerste trein naar Nunspeet vertrekt eerst ten 9.45, zoodat wij wel tijd hebben, vooraf wat rond te zien in de stad. Maar dan moeten wij toch tijdig bij de hand zijn, want later hebben wij daartoe welligt de gelegenheid niet meer. Een ligte morgennevel rust dan ook nog op de zee, wanneer wij haar het eerste bezoek brengen. Niet ver van ons hotel is het einde van de hoofdstraat en weinig schreden verder komen wij uit op den stadswal of de kade, van waar wij den grooten waterspiegel zien, echter nog door een tamelijk breeden uiterwaard van ons gescheiden. Een puinweg leidt naar het hoofd, waaraan enkele scheepjes liggen en waarop eenige stapels vischmanden en een paar groote wagens gereed staan, om den verwachten oogst van het pekelveld in ontvangst te nemen. 't Is er nog zeer rustig. Hier en daar zit of slentert een menschelijk wezen, natuurlijk loopen er ook eenige honden snuffelend rond, overigens is er geen beweging te zien, dan het naauwelijks merkbaar rijzen en dalen der scheepjes op de zachte deining en geen geluid te hooren, dan het flaauwe kabbelen van het water tegen de palen. Wind is er niet. De weinige vaartuigen, die daar ginds in den dunnen nevelsluijer te zien zijn, drijven met uitgespannen zeilen, zonder zigtbaar te vorderen. Roerloos staan de boomen op den wal, wier toppen in het heldere morgenlicht blinken en aan de blaauwe lucht, die boven de oude muren en roode daken langs de kade zich welft, is geen wolkje te zien. 't Kan een warme dag worden op de heide en tusschen de zandheuvels! Maar nu is 't nog heerlijk koel. Het onweder, dat gisteren heeft gewoed - wij hadden op den Huizer eng 't in deze rigting zien dreigen - liet een weldadige frischheid achter. En 't is een vriendelijk tafereel daar op het hoofd, hetzij wij den blik laten weiden over den ruimen waterplas, hetzij wij, ons omwendende, de buitenzijde der stad overzien en de flaauw geteekende kustlijn volgen, die aan beide zijden van het groene geboomte der wallen zich uitstrekt, tot dat zij zich in de nevelen oplost. Bij onze wandeling door de stad merken wij op, dat zij eenige ruime straten heeft, met nette woonhuizen, waaronder enkele deftige, aanzienlijke woningen, hoog en breed, met wapenschilden | |
[pagina 126]
| |
in den gevel, - een er van, blijkbaar eertijds de zetel van een vermogend geslacht, is tot postkantoor ingerigt. Maar ook schilderachtige Weissenbruchsche zijstraatjes en achterbuurten zijn er te vinden. De openbare gebouwen zijn van niet veel beteekenis. Tendeele zijn het eertijds kloosters geweest en de meesten hebben een geschiedenis, die verhaalt van het wel en wee der stad. Getuigt de groote kruiskerk op het iepenplein, thans aan de Hervormden behoorende, dat het der bevolking der eenmaal zoo bloeijende en wakkere koopstad noch aan vermogen, noch aan godsdienstzin ontbrak, toen dit stevige gevaarte gesticht werd in plaats van de kerk, die in 1415 was afgebrand, bewaart zij in enkele grafzerken nog de herinnering aan professoren der voormalige hoogeschool, haar' hoogen zwaren toren verloor zij in Januarij 1797, toen het schijnbaar nog sterke muurwerk plotseling instortte. Het niet ver van daar gelegen gymnasium moet in der tijd een groote vermaardheid hebben gehad, daar het in 1441 door 300 jongelingen van buiten werd bezocht en tijdens den brand, die 't in 1503 met nagenoeg de gansche stad verwoestte, niet minder dan 350 leerlingen telde. Maar sedert ging het zoo achteruit, dat het omstreeks 1600 zou zijn opgeheven, als prins Maurits zijn' krachtigen steun niet had verleend. En in haar' naam: de Nassausche school, houdt zij nog de gedachtenis aan haar' vorstelijken beschermer levendig. Van de hoogeschool, in vroeger dagen de roem van Harderwijk, is niet veel meer te vinden. 't Gebouw is een magazijn geworden. Het stadhuis moet een belangrijk archief bevatten. Even als de stads waag ligt het aan een plein, en evenmin als deze is 't om bouwstijl opmerkelijk. De meeste lotwisselingen ondervond wel het vrouwenklooster, dat een tijdlang tot munthuis werd gebruikt en thans de kazerne is. Van de ‘kolonialen’ bespeuren wij op dezen tijd van den dag nog niet veel. Op straat zien wij hen althans niet. Alleen achter het ijzeren hek van het ruime voorplein, door het kolossale hoofdgebouw en de groote vleugels aan de drie overige zijden ingesloten, bespeuren wij de welbekende grijze jassen. ‘Vergunningen’ telt de stad in menigte, en in den omtrek der kazerne ontvangen wij | |
[pagina 127]
| |
den indruk, dat het ook aan waschvrouwen van min of meer verdacht gehalte niet ontbreekt. Maar ook een Te huis voor den militair wordt niet gemist, en de schipbreukelingen op de levenszee, waarvan er niet weinigen aan het Werfdepôt aan land spoelen, kunnen daar wat beters vinden, dan verderf van lichaam en ziel. Een groot weeshuis, een R.C. kerk, een fraaije school, in 1877 gesticht, misschien nog een paar soortgelijke gebouwen, die wij op onze omzwerving voorbij komen, vertegenwoordigen en bevredigen voorts verschillende behoeften der ingezetenen, zonder evenwel op den naam van belangrijke bouwgewrochten aanspraak te maken. Maar al heeft het thans geen taak van beteekenis meer te vervullen, en al boogt het ook op praal en luister niet, een der eigenaardigste en der schilderachtigste gebouwen is de oude Vestpoort, een der beide voormalige zeepoorten, de eenige, die nog over is van de versterkte toegangen tot de stad. Wij vinden haar aan een plein van iepen en kastanjes, in verband met hetgeen van de walmuren nog werd gespaard. Zij maakt zich nog verdienstelijk, door op haar dak een lichttorentje te dragen, maar in ons oog het meest, door aan Harderwijk een geestig en vriendelijk tafereeltje te schenken. Vooral van de zeezijde ziet het eenvoudige gebouwtje er aardig uit, met het witte huisje, door een' kloeken boom overschaduwd en het oude muurbrok daarnevens en het frissche groen daarachter, terwijl de morgenzon vrolijk op den witten zijgevel schijnt en het licht krachtig in den open poortboog straalt. En zijn wij zoo, na onze wandeling door de stad, weêr aan den zeekant uitgekomen, wij zetten nu aan de buitenzijde der veste onze onderzoekingen voort, langs de met iepen beplante wallen, nog door de oude, begroeide gracht bespoeld, van waar wij de zee zien blinken en waar tegen verweerde muren huisjes liggen, als in een nest van wilgengroen, - in de dreven van het smaakvol aangelegde plantsoen, met de sierlijke villa, door den garnizoens-kommandant bewoond, - voorbij de breede, lommerrijke laan, waarin de Zuiderzee-straatweg naar Zwolle loopt, - voorbij de uitgestrekte stads bleek, waar 't van bezige huisvrouwen krielt; | |
[pagina 128]
| |
zoo besteden wij de morgenuren aan de kennismaking met Harderwijk, dat de verwachting, die wij er van hadden, verre overtreft en een' gunstigen indruk achterlaat, wanneer wij er voorloopig van scheiden om onzen togt te aanvaarden, beginnende met de wandeling naar 't station. De weg daarheen leidt ons eerst tusschen tuinen, vervolgens door een schoone laan, een breede, statige lindenberceau, met het uitzigt op de groote stadsweide en eindelijk, na een open, zonnig eind, tot het punt, waar de stationsweg met zijn populieren zich afbuigt van den hoofdweg, dien wij nog een eindweegs zich zien uitstrekken in het lommer, waarin hij zich ten slotte als in een groene schemering verliest. Ter bestemder tijd komt de trein aanrollen. Hij stopt voor 't station en neemt ons op, om ons te Nunspeet weêr af te zetten.
Van 't station Nunspeet zouden wij terstond den kunstweg naar Vierhouten kunnen opwandelen. Dat was zeker 't gemakkelijkst en het veiligst. Wij hadden dan een hard pad onder de voeten en voor verdwalen geen gevaar. Maar 't zou tevens aan een' togt door de Veluwe alle poëzij en alle aantrekkelijkheid ontnemen. Een lange, regte grintweg door de kale heide is onuitsprekelijk vervelend. Bovendien, gingen wij dadelijk in de rigting der bosschen op weg, dan zagen wij niets van het dorp, dat op eenigen afstand aan de andere zijde van de spoorbaan ligt. En Nunspeet heeft een' goeden naam om zijn aanzien en zijn omstreken. Zijn logement is doorgaans des zomers door familiën bezet en wij hopen daar nog eenige inlichtingen in te winnen omtrent enkele landgoederen en eenige klassieke hoogten in den omtrek, - de Mytstee, merkwaardig om zijn' wal, zijn zitplaatsen en zijn' waterpoel, welligt een overoude gerigts- of offerplaats, den brandenden of Buntmansberg, waar het volksgeloof nog van tijd tot tijd de helsche vlammen ziet, die de moordenaar in zijn hardnekkige ontkentenis voor zich inriep, den Paaschberg, | |
[pagina 129]
| |
waar sinds eeuwen de Paaschvuren brandden. Zoo slaan wij dan den weg dorpwaarts in en komen op den grooten Zuiderzee-straatweg uit. Nunspeet is nu spoedig bereikt. Bepaald ongunstig is de indruk niet, maar misschien was onze verwachting wat hoog gespannen. 't Valt ons althans niet mede. 't Is een eenvoudig, landelijk dorp, waar het vriendelijk groen der linden menig dak van burger- of arbeiderswoning overschaduwt en ook de tuintjes voor en nevens de huizen niet worden gemist, maar dat toch het welvarend en vrolijk voorkomen niet heeft van plaatsen als Voorst of Twello, waarmede wij 't in onze verbeelding vergeleken hadden. De kerk is nieuw en onbelangrijk, alleen de toren van baksteen, beneden vierkant, door een' achtkantigen koepel gekroond, vertoont nog eenige overblijfsels van Romaanschen stijl. Wij zien geen logement dan een vrij eenvoudige dorpsherberg, die door inrigting of ligging niet aantrekt, waarmede intusschen niet is gezegd, dat de logés 't er niet zeer goed hebben. Men kan ten platten lande daaromtrent zeer aangenaam worden verrast, zooals ons meermalen ten deel viel. Ons ontbreekt de gelegenheid, te Nunspeet daarvan ondervinding op te doen. Wèl worden wij teleurgesteld in de hoop, er eenige plaatselijke kennis te vergaderen. De dienstvaardige boerendeerne, de eenige persoon die wij ontwaren, weet ons niets te verhalen, dan dat de Paaschberg ten behoeve van de spoorbaan grootendeels vergraven is en dat men de buurschap Soerel, die wij het eerst bezoeken wilden, alleen langs een' zeer zandigen weg kan bereiken, hetgeen wij ligtelijk aannemen. Ook vernemen wij tot ons leedwezen, dat het juist gisteren aldaar schapenmarkt geweest is. Wij hadden gehoopt, heden de eenzame buurschap met haar van ouds vermaarde linde daardoor verlevendigd te zien. Of die linde zelve er nog prijkt, blijft ons verborgen. Wèl blijkt het, dat de Nunspeter jongelingschap gaat zwemmen in het meertje, waar de schapen worden gewasschen. Bij deze inlichtingen bepaalt zich onze oogst. Wij moeten nu verder zelven maar zoeken en bij gemis aan aanwijzingen achten wij het minder geraden, welligt onzen tijd te verliezen door een persoonlijk onderzoek naar de landgoederen en landhuizen, onder | |
[pagina 130]
| |
Nunspeet behoorende, wier namen wij hebben opgeteekend, maar wier ligging, en wier belangrijkheid vooral, ons verborgen blijft. Zoo scheiden wij maar half voldaan van het dorp, waarin wij tot ons leedwezen vreemdelingen bleven, om op goed geluk de barre heidevelden in te gaan. Aanvankelijk leidt ons de grintweg nog door een bebouwde en bewoonde streek, langs hakhout en opgaand geboomte, langs dennen en berken, langs boerderijtjes in het groen en het kale kerkhof. Enkele paden en lanen, aan beide zijden in het hout zich verliezend, geven zeker gelegenheid tot wandelingen in de bosschen, maar zij mogen ons niet verlokken, daarheen af te wijken. Zware en forsche stammen, woeste woudpartijen, die ons in verzoeking zouden brengen, zien wij trouwens ook niet. 't Is te bespeuren, dat de bodem in de nabijheid van het dorp sedert lang is ontgonnen en dat hij, hoewel niet volstrekt ondankbaar, toch schraal en dor is. Al is het hier geen heide meer, de kanten van den weg zijn met erica begroeid. En daar opent zich een uitzigt op de heide, de onafzienbare heide, waar van verre de gebouwen van het artilleriekamp op het hoogste punt fantastisch in het schitterend zonlicht blinken - de heide, zóó uitgestrekt, dat daar met de nieuwere, ver dragende vuurmonden kan geschoten worden, zonder vrees om iets of iemand te treffen. Gelukkig zijn in ons goede vaderland de streken, waar zulke proeven en oefeningen met het geschut mogelijk zijn, niet overvloedig meer! Voor 't oogenblik gaan wij de wildernis nog niet in, althans niet de barre, boom- en struiklooze wildernis, die zich daar voor ons uitbreidt. Een begroeid pad langs eikenwal en dennenbosch brengt ons te midden van een eigenaardig woest en romantisch landschap, met heuvels en dalen, langs wier hellingen wilde gewassen in rijke verscheidenheid opklimmen, op wier toppen slanke dennen zich krachtig afteekenen tegen de helder blaauwe lucht, in wier kommen digt en welig groen zich legert, waar de voet op een beurtelings donzig en veerkrachtig tapijt van mos en dennennaalden treedt en het oog nu eens in de koele schaduwen, dan weer in het frissche, glanzende, zonnige lover, straks over het | |
[pagina 131]
| |
indrukwekkende heideveld ziet en de opwekkende geur van thijm en hars alles doordringt. Dit is inderdaad een uitnemend fraai en liefelijk plekje, ook eenigszins een wildernis, maar vol leven en vrede. Den weg hebben wij reeds lang vaarwel gezegd. 't Is ons genoeg, de rigting in gedachten te houden. Wij moeten altijd aan de spoorbaan uitkomen, en zullen het zandspoor wel vinden, dat, de sporen kruisend, naar Soerel leiden moet. Wij komen dan ook na eenigen tijd bij de ijzeren lijnen, die op den verblindend witten grintgrond zich in onafzienbare verte tusschen de heuvels verlengen. Hier zijn de hellingen nog met dennen beplant, ginds blinken de naakte duintoppen, de opgestoven golven der altijd woelige zandzee. Een eindweegs dennenbosch is niet te versmaden. Ons kaartje wijst den loop van den Soerelschen weg genoegzaam aan en wij zullen dien wel ergens aantreffen, al zoeken wij nu ook de plaats niet, waar hij de spoorbaan oversteekt. Dwars door de dennen houden wij de rigting. 't Was wat vermetel misschien, ons te wagen in de ‘zanden’, den doolhof van heuvels en dalen, waarin naar de getuigenis van een' onvermoeiden wandelaar door de Veluwe - den heer Haasloop Werner, - slechts de inboorling den weg weet te vinden, maar het zwerven en zoeken is ons liever, dan het betreden van het aangewezen pad. Veel kunnen wij er niet bij verliezen. De weg naar Soerel was ons immers ook als zeer zwaar en zandig afgeschilderd! De dennenboschjes liggen achter ons. Daar rijzen de dorre, witte zandheuvels op, afgewisseld door grooter en kleiner dalen, dor en wit als de uitstekende toppen. Diep zinkt de voet in den lossen bodem weg en slechts hier en daar vindt hij wat harder grond, waar de wind het ligte stuifzand wegdreef, of heideplanten hun wortels hadden kunnen hechten. Soms is de verblindende en eentoonige kleur der in onafzienbare reeks voortgolvende duinen eenigszins verlevendigd door groene struiken en dennenopslag, en hebben wij in het zweet onzes aanschijns zwoegend een hoogte beklommen, dan zien wij van verre wat donkere heide en bosch, maar overigens wanden van zand, scherp afstekend tegen den helderen hemel en de gloeijende zonnestralen weerkaatsend. Een | |
[pagina 132]
| |
oogenblik verkwikking vinden wij in een oase, waar 't der nimmer rustende natuur gelukt is, de rustelooze zanden tot stilstand te brengen en de hellingen te tooijen met grasgewassen en kreupelhout. En dan weêr verder de wildernis in. Hier is eindelijk een weg, een breed, woest spoor, dat een tijdlang in de goede rigting doorloopt. Maar als 't gisteren schapenmarkt te Soerel was, dan zouden wij de versche indrukselen van hoeven verwachten en andere onmiskenbare teekenen, dat nog niet lang geleden talrijke kudden hierlangs waren getrokken. En niets hoegenaamd kunnen wij bespeuren, dan een oppervlakte, zóó effen en zóó smetteloos rein, alsof in jaren mensch noch dier dezen rullen zandweg betreden had. Straks splitst hij zich ook en wie weet, welke tak de regte zal zijn? 't Is dan ook geen groote teleurstelling, als wij op eens, wij weten zelven niet hoe, dien weg weêr kwijt zijn. Wij zijn ook buiten den gordel der zandheuvels geraakt. Een onmetelijk heideveld breidt zich uit. Nevens ons, ter regterzijde, op vrij grooten afstand, rijst een dennenbosch op, als een scherp afgesneden muur uitloopend in de vlakte. Aan den horizon schemeren blaauwe bosschen en wat naderbij, maar toch altijd nog ver van ons, ontwaren wij een rood steenen huis, eenzaam en kaal en daardoor, als het eenige uitstekende punt, duidelijk zigtbaar. Als dat Soerel is, waar is dan de linde, die ‘den reiziger door de naakte Veluwsche velden tot baak verstrekt?’ Waar de herberg met stallen en bijgebouwen, die zooveel koppelpaarden bergen kunnen? Den indruk van een buurschap, of althans van een deftige hoeve, geeft het huis daar ginds van hier gezien niet. Of staat die woning misschien aan den weg van Soerel naar Vierhouten? Waar zijn wij? Dit schijnt ontwijfelbaar, dat wij in de woestijn zijn verdwaald en te veel Zuidwaarts zijn uitgekomen, al kunnen wij niet gansch de rigting hebben verloren. Naar onze berekening moet Vierhouten achter of in het bosch daar nevens ons liggen. Maar van hoeve of schaapskooi of bouwesch of weg, van iets, dat de nabijheid van een woonplaats van menschen aanduidt, ontwaren wij schijn noch schaduw. Zie, daar beweegt zich iets op de heide. Daar komt te goeder ure een menschelijke gedaante aanstappen, met dien vasten, stevigen tred, die den | |
[pagina 133]
| |
Veluwenaar zoo rustig en snel zijn onafzienbare velden doorwandelen doet. Hij komt onzen kant uit. Laat ons oppassen, dat hij ons niet ontsnapt. Wie weet, in dit land der geheimen en der verrassingen, waar hij soms plotseling als een luchtverheveling kan verdwenen zijn! Het blijkt ons, dat het een boer uit Nunspeet is, die zijn op een paar uur van het dorp geplaatste bijenkorven eens gaat bezien. Zulk een wandelingetje is voor hem een beuzeling. De zoon der heide ziet tegen een eindje loopen niet op. Ontmoeten wij dezen avond niet een' man, die een' weg van drie uur heen en drie uur in het donker terug niet te lang vindt, om bij den Zwarten boer een borreltje te drinken? Leeren de kinderen 't niet reeds vroeg, als zij, uit de afgelegen hutten en buurschapjes, in zomerhitte en winterkoû de school bezoeken? Waar Soerel eigenlijk ligt, kunnen wij van onzen vriend niet zoo regt te weten komen. 't Moet nog wel ‘een half uur’ van hier zijn te zoeken. Nu, een Veluwsch half uur is ons wat kras, om het te besteden aan het bezoek van een plaats, die door haar ouderdom eerwaardig is - reeds in 996 moet haar naam worden vermeld - die als een grafelijk jagthuis eenmaal tal van vrolijke gasten tot zich trok, die door haar ligging aan den voet der Woldbergen misschien aantrekkelijk, door de ontginningen in haar' omtrek belangrijk kan wezen, die, toen de Harderwijksche paardenmarkt bloeide, als pleisterplaats voor talrijke paardenkoopers met hun honderden viervoeters van beteekenis was en 't nog om haar schapenmarkt is, maar ons nu toch te ver uit den koers blijkt te liggen, om over haar den grooten omweg naar Vierhouten te nemen. Die buurschap daarentegen is ‘vlak bij’, zooals de boer ons verzekert. ‘Dadelijk, na de kop van de bosch’ zullen wij de schaapskooijen zien. Zoo nemen wij afscheid van den eenzamen wandelaar, die met reuzenschreden zijn' weg over de ongebaande heide vervolgt, en wenden ons allereerst naar ‘de kop van de bosch.’ Het geboomte is bereikt, al had ons de afstand korter geschenen, dan hij werkelijk was, - men bedriegt zich op deze heidevelden in de afstanden zoo ligt. - Waar zijn de schaapskooijen? Het bosch is veel breeder dan wij hadden gedacht en waar | |
[pagina 134]
| |
ook zijn stammen eenige open ruimte insluiten, dak of schuur is niet te vinden. Maar eindelijk ligt dan nu het bosch toch weêr achter ons. Ons oog doorvorscht de ruimte nevens zijn' zoom. Heide is 't, zandheuvels zijn 't, geen spoor van de schaapskooijen. Zij konden ons toch in het bosch onmogelijk ontgaan zijn. Wat nu? 't Is weêr dezelfde wildernis; hoogten, laagten, zandpannen. Er blijft ons niets anders over, dan maar getroost voorwaarts te gaan. Ten laatste moet Vierhouten toch wel in 't gezigt komen. En zoo is het ook, maar wij hebben een proefje gehad, wat het Veluwsche ‘dadelijk’ beteekent. Daar staan weêr dennen en berken, daar is een weg, en aan 't einde van het spoor onder de hooge stammen en de breede naaldkroonen, overzien wij een liefelijk landschap, te vriendelijker door zijn tegenstelling met de woeste natuur er om heen. Daar ligt de ruime bouw esch, met de bruin geteerde wanden en de rieten daken der schaapskooijen aan den zoom. Daar prijkt het welig groen van hakhout en opgaand geboomte en nevens een kloeke laan vertoont zich de beschaduwde hoeve. Hier en daar steken nog enkele andere woningen tusschen en boven het houtgewas uit en de verre, boschrijke heuvels op den achtergrond zijn door ontgonnen en beplante velden aan de buurschap verbonden. Zulk een verrassend gezigt vergoedt in ruime mate den moeijelijken zwerftogt door de woeste, verlaten zanden, die toch ook weêr door de eigenaardige landschappen, die hij te zien geeft, door de ongewone inspanning, die hij eischt, door de verrassingen, die hij bereidt, ter afwisseling van het alledaagsche reisgenot zijn magtige aantrekkelijkheid heeft. Met vreugde begroeten wij de teekenen van de nabijheid van menschen en van hun vlijtige, onvermoeid volhardende zorg, de wildernis aan zich onderwerpend, den schralen grond zijn vruchten afdwingend, leven brengend in de doodsche eenzaamheid. Reeds sedert eeuwen is trouwens Vierhouten waarschijnlijk bewoond en bebouwd. Men meent althans in dien naam de vertaling en dus de herinnering te vinden van de Quatuor Forestae (vier bosschen, holten of houten), waarin graaf Wichman in de 10de eeuw vier aandeelen aan het klooster te Elten geschonken | |
[pagina 135]
| |
had, nevens menige andere gave uit zijn rijk en ver verbreide bezittingen, - giften, in het jaar 996 door zijn dochter Adela en haar' man Balderik der abdij bestwist, maar door keizer Otto III bevestigd. Steenrewalt, Moffet, Wicheimulo en Suboirt heetten zij. De ligging van Moffet schijnt nog aan te wijzen. Het wordt, waarschijnlijk teregt, gehouden voor het groote Moffetbosch, dat zich tusschen Wageningen en het Ederbosch uitstrekte. In Steenrewalt meent men Stevrewalt, dat is het bosch van Staveren, of Staverden, te herkennen, maar Steenre (Steenderen) is ook een zeer oude plaats, en het bosch zou in die rigting gezocht kunnen worden, al ligt Steenderen zelf niet op de Veluwe. De beide anderen zijn onbekend. In elk geval zou dan toch de tegenwoordige buurschap Vierhouten niet meer dan een klein gedeelte uitmaken van die vier bosschen, verondersteld dat zij een zamenhangend geheel hebben gevormd. Zooveel is zeker, dat een groot deel der Veluwe eenmaal met bosch was bedekt. Van de Zuider grenzen af tot Ermelo ten W. en Terwolde ten O., vinden wij in oude bescheiden of nog bewaarde plaatsnamen de bewijzen van grooten rijkdom aan hoog of laag hout, ook in de streken, waar thans de heidestruik wast of het stuifzand alles bedekt. Woest en eenzaam zullen de vaak drassige wouden wel zijn geweest, schaarsch de woningen der menschen, maar het landschap droeg dan toch een' gansch anderen stempel dan thans en ook de sporen eener vroegtijdige bewoning der Veluwe ontbreken in geenen deele. Ook in de verlaten wildernis, die wij doortrokken, moeten enkele heuveltoppen de blijken vertoonen, dat er eertijds offer-plegtigheden gevierd, of gerigten gehouden werden; en niet ver vandaar zijn welligt nog de groote, op gelijken afstand geplaatste steenen in de nabijheid van waterkommen te vinden, die evenzeer van menschelijken arbeid getuigen, als de met keisteenen bevloerde weg, die wat meer Noordelijk, niet ver van het tegenwoordige station Elburg - Epe, onder de buurschap Aperlo in 1837 werd opgegraven. Hebben wij, welbehagelijk in 't verkwikkend lommer neergevleid, een oogenblik geluisterd naar de stemmen, die fluisterend, | |
[pagina 136]
| |
vaak onduidelijk, afgebroken en verward, maar toch niet altijd onverstaanbaar van het grijs verleden spreken, wij willen ons thans opmaken om te zien, wat het tegenwoordige ons in het aloude Vierhouten te aanschouwen geeft. Ons eerste bezoek brengen wij aan den boer, wiens vriendelijk overschaduwde woning ons voor 't oogenblik het meest aanlokt door de kans, om er een stuksken brood en een dronk waters uit de put te vinden, misschien zelfs wel een ei van zijn hoenders, een glas melk van zijn koe. 't Is reeds vrij ver over den middag en ons vroegtijdig ontbijt te Harderwijk behoort reeds zoo lang tot het verledene, dat eenig voedsel niet onwelkom zou zijn. Ook is 't niet te ontkennen, dat de lange wandeling door zand en heide dorstig maakt. Norsch en onvriendelijk is het boerengezin in de hoeve niet, maar rijk voorzien blijkt hun voorraad niet te wezen. Brood hebben zij niet te missen, eijers zijn er niet te bekomen, maar wat melk kunnen zij ons verschaffen. Ook zijn zij in woorden niet overvloedig. De afzondering, waarin zij dag aan dag, jaar op jaar leven, schijnt hun het spreken te hebben afgeleerd. Waarover zouden zij ook praten, dan over akker en kudde, de paar honderd menschen - de talrijke kinders er bij gerekend - hun dagen doorbrengend in de buurschap van een vijfentwintig of dertig, nog tamelijk wijd verspreide huizen, te midden der uitgestrekte heiden, van den morgen tot den avond werkend op den schralen akker, of arbeidend in het stille bosch! Hun naaste buren wonen in Gortel, in Elspeet, in Nunspeet. Op Zondag of een schapenmarkt komen zij buiten den kring hunner buurschap, maar overigens is Vierhouten hun wereld, waar zij geboren worden en sterven. Geen wonder, dat zij den vreemdeling den indruk geven van schuwheid en dofheid, en dat het gesprek onder den zeer bescheiden lunch zoo regt niet vlotten wil, als op alle vragen geen of op zijn hoogst een éénlettergrepig antwoord volgt. 't Schijnt ook wel haast, of zij ons niet al te best vertrouwen en op hun hoede meenen te moeten zijn tegen de ‘heeren’, van wie zij niet begrijpen, wat die toch in hun afgezonderde woonstede te zoeken hebben. Niettemin, voor kinderroovers zien zij ons blijkbaar niet aan. Een der dochterkens geven zij ons | |
[pagina 137]
| |
mede, om ons op weg naar Gortel te helpen. Dat doet zij ook trouw en naauwgezet, maar 't gelukt ons evenmin, deze jeugdige bloem der Veluwe aan het praten te brengen, zelfs niet over zoo uitlokkende onderwerpen als vriendinnetjes en schoolgaan en Nunspeter kermis. De buurschap zelve, langs wier hooggelegen akkers en half in 't houtgewas verscholen woningen en hoeven zij ons over een aantal slingerende zandwegen leidt, is tamelijk uitgestrekt. Goed bebouwd en zorgvuldig onderhouden zijn de bouwvelden en vriendelijk is er het eenvoudig landschap. Iets merkwaardigs ontdekken wij er echter niet en bosch is er ook nog niet te vinden, wanneer wij daaronder verstaan, een digt en zamenhangend woud van hoog geboomte. Maar van ouds her werd ook het akkermaalshout en het rijshout te regt tot de bosschen gerekend en als het iemand teleurstelt, dat Vierhouten hem geen woeste woudpartijen en geen trotsche woudreuzen te aanschouwen gaf, hij mag de buurschap niet beschuldigen, alsof zij zich een' naam had aangematigd, die haar niet toekwam. Werkelijk ‘een bosch’, zooals wij 't verwachten, is het wat wij daar ginds nog op eenigen afstand voor ons zijn donkere kroonen zien opheffen boven het lagere hout op den voorgrond, wanneer onze geleidster ons gebragt heeft op den grintweg, 't verlengde van den kunstweg, die thans Vierhouten met den grintweg van Nunspeet op Elspeet verbindt en die waarschijnlijk bestemd is, tot Gortel te worden doorgetrokken. Bij gebrek aan waterwegen in de Veluwe is er groote behoefte aan harde wegen, tot vervoer van wat bosch en akker oplevert en van de mestspeciën, die de schrale grond zoo dringend noodig heeft. Wat beteekent de lading van wagen of kar, door het hijgend voorspan met moeite voortgesleept door het vaak bijna ondoorwaadbare zandspoor, dat bovendien niet zelden nog belangrijk klimt! Daargelaten nog, dat het een erbarmelijk plagen van menschen en dieren is, wat worden de prijzen der producten gedrukt en die der benoodigdheden bezwaard door de hooge werkloonen of het tijdverlies, aan 't vervoer langs die zandwegen verbonden! Geen wonder, dat de Veluwe nog zoo achterlijk is en zoo achterlijk ook haar bevolking, | |
[pagina 138]
| |
tot harden, slaafschen arbeid genoodzaakt voor een karig stuksken brood, wèl in het zweet des aanschijns gewonnen! Vergeleken bij zijn' Gortelschen buurman, leeft de Vierhouter in de bewoonde wereld. Hij heeft althans een' grintweg. Dat woord ‘buurman’ is natuurlijk op te vatten in den Veluwschen zin. Wij zijn nog niet te Gortel. Daarmede is minstens nog wel een uur, en een goed uur ook, gemoeid. Dwalen kunnen wij niet meer, althans niet totdat wij het bosch hebben bereikt, want de weg loopt er regt op aan en wijst zich van zelf. Hoe het in het bosch zal zijn, of 't ons gelukken zal, de boschwachterswoning te vinden, dat is een andere vraag, wier oplossing wij aan de toekomst moeten overlaten. De grintweg gaat al spoedig weêr in het zandspoor over. Ons deert het niet. Er loopt wel een hard pad voor voetgangers naast en wordt dat van tijd tot tijd afgebroken, als wandelaars mogen wij over wat rullen zandgrond niet klagen. Ook is het zandspoor beter in overeenstemming met het karakter van het landschap, al is er groot verschil tusschen een' grintweg, die zich tusschen bebouwde velden en boschjes slingert en een', die als een kaarsregte lijn door woeste, eenzame heiden voortloopt. De heide is hier grootendeels ontgonnen. Wel overzien wij ter regter- en linkerzijde van ons pad nog menigmaal haar' golvenden purperen bodem, maar zij zelve blijft toch op eenigen afstand. Als wij de nu ledige of met wintervruchten begroeide korenakkers en de boekweitvelden der buurschap met hun verkleurende bloesems en hun roode stengels, in begroeide wallen en met boschjes omzoomd, achter ons hebben, dan gaan wij tusschen aanplantingen van jonge, welig wassende dennen en akkermaalshout, wier frisch groen krachtig en kleurig afsteekt bij den witten grond, de bruine stapels takkebossen, de donkere, glimmende struiken der boschbessen, die hun tapijt over den bodem weven, afgewisseld door de fijne paarsche klokjes en kelkjes der erica's. Nu en dan loopen breede zandsporen ter zijde af en waar zij uitkomen in de heide, openen zich ruime vergezigten. Soms spreiden kloeke eiken en beuken hun schaduw over ons pad, of rijzen | |
[pagina 139]
| |
er bosschen nevens op van hooge, slanke dennen, tusschen wier digt opeen geplante stammen de heldere hemel tintelt, of wier rijzige zuilen met hun blaauwgroen naaldloof scherp uitkomen tegen de malsche zonnige tinten der jonge beuken en berken en den als goudgebronsden grond, waarop de zonneglanzen spelen. In weelderigen overvloed bedekken wilde planten en bloemen de hooge wallen, de steile kanten, de diepe greppels. 't Is een eenzame, eenvoudige weg, die ons, een weinig klimmend, een weinig dalend, naar Gortel leidt, maar door zijn ernstige en toch vriendelijke schoonheid boeit hij ons en hoe verder wij komen, des te forscher wordt het hout, des te rijker begroeid de ondergrond, des te schooner het boschlandschap om ons heen. Een wilde zonderlinge woudpartij is 't, waarheen de slingerende weg langs trotsche dennengroepen afdaalt, waar vreemd opgewassen tronken en uit éénen wortel opschietende stammen fantastisch door elkander zijn gemengd en niet ver van daar zien wij aan onze linkerhand een' grooten, diepen kuil in het bosch, met dennen en opslag gevuld, een van die eigenaardige dalen, gelijk het Solsche gat, dat wij voor eenige jaren bij Drie hadden ontmoet, waaraan op de Veluwe de overleveringen van oude offerplaatsen en van zwervende Heidens zijn verbonden. Deze geheimzinnige kom wekt dan ook onwillekeurig de gedachte aan een' schuilhoek van die gevreesde en alom verjaagde landloopers op en waarschijnlijk vergissen wij ons niet, wanneer wij meenen, hier den Bommels- of Heidenkuil te vinden, onder Vierhouten behoorende, die in den omtrek een zekere vermaardheid heeft.
De streek, die wij tot dusver doorwandelden, sedert wij die buurschap verlieten, moet vermoedelijk nog tot het Vierhouterbosch gerekend worden. Zij is althans door een kleine strook heide van het volgende bosch gescheiden. Enkele plaggenhoopen zijn de eenige teekenen van leven in de eindelooze ruimte daarnevens | |
[pagina 140]
| |
ons, die te meer ons treft, omdat in den laatsten tijd het uitzigt door het hout was begrensd. Weldra zijn wij weêr in het bosch - het groote, groene, frissche bosch. Wat krachtige beuken en eiken groeijen daar in overvloed. Wat forsche groepen van kloeke stammen en breede, volle kroonen rijzen er op uit de steile, met heidekruid bewassen kanten langs den weg, uit de met boschbessen bedekte of met veelkleurige wilde bloemen getooide gronden. Hoe straalt de zonnegloed door de openingen in de digte loofgewelven op den bruinen, met donzig fluweel mos geschakeerden bodem, op het witte voetpad, op het fijn grijze zandspoor, met randen van gras en erica's afgezet. Hoe stout verheffen zich de hooge toppen boven de golvende lijnen van het akkermaalshout. Wat liefelijke of indrukwekkende uitzigten openen zich nu en dan in de lommerlijke zijlanen. Hoe wisselen het tintelend licht en de koele schaduw zich af. 't Is inderdaad een heerlijk bosch. Prachtig is er de grond, statig en gezond het geboomte. Een ‘maagdelijk’ woud is het niet. 't Is een dier bosschen, aan een aantal particulieren in onverdeelden eigendom behoorende, waar blijkbaar goed de hand aan wordt gehouden, waar de houtteelt met kennis en zorg wordt behartigd. Woeste partijen, waar doode stammen staan bleven of nederstortten te midden der levenden, wassend waar en zooals de onbedwongen natuur het wil, vinden wij hier niet. Maar toch ook niets kinderachtigs en gekunstelds. Een grootsch en plegtig bosch blijft het en niet geraden zou het zijn, het gebaande pad te verlaten of zelfs een der zijlanen in te slaan, om op goed geluk te gaan rondzwerven. In de 900 bunders groote uitgestrektheid zou 't gevaar voor verdwalen geenszins denkbeeldig zijn. Geruimen tijd leidt ons het breede, schilderachtige karspoor midden tusschen het hout. Dan loopt het langs den zoom. Aan onze regterhand blijven de forsche stammen den heuvelrand bedekken, gelijk zij voor ons en achter ons de golvende hoogten kroonen en langzaam met trotsche lijnen afdalen langs de zacht glooijende helling. Links overzien wij de ruime vlakte, zich verliezend in het blaauw verschiet. Daar ligt weêr de groote, ernstige | |
[pagina 141]
| |
heide, op den voorgrond met witte zandduinen en donkere dennengroepen geschakeerd, en waar de uitloopers van het bosch zich in de purperbruine, krachtig verlichte heide verliezen, daar steken in de verte de ranke torens van Epe en Heerde hun spitsen op boven den gordel van hout, die haar omzoomt. Een groot, wit huis vormt als het middenpunt van dit schoone panorama en daar achter schemeren de gebouwen van het artilleriekamp op den hoogen heuvelrug, die als verreweg het hoogste punt in het Noordelijk deel der Veluwe, op uren afstands de aandacht trekt, zoodra geen houtgewas of digt nabij gelegen verhevenheden van den grond hen voor het oog verbergen. 't Is een prachtig vergezigt en te schooner wordt het landschap door den wonderbaar rijk begroeiden ondergrond, die een der eigenaardigheden is van het Gortelsche bosch, terwijl de plaggenkar met het witte paard, die daar ginds langs het zandspoor aan den voet der kloek omhoogstrevende breed getakte eiken nadert, als opzettelijk verschijnt, om wat leven te brengen in dit heerlijk tafereel. De geleider van de kar is de eerste mensch, dien wij ontmoetten, of zelfs maar van verre zagen, sedert wij van het Vierhouter deerntje afscheid namen. Hij en zijn paard waren zelfs, behalve de gonzende insecten, de eerste levende wezens, die wij bespeurden. 't Is stil, doodstil, in de bosschen. Wij herinneren ons niet, een' enkelen vogel te hebben gezien, of althans het hameren van den specht, het kirren van de houtduif, het krassen van een kraai te hebben gehoord, zoo wij al geen wildzang in de takken hadden mogen verwachten. Wild is er genoeg, ook herten houden er zich in grooten getale in op, maar alles is in de diepste rust. Zelfs geen vlugtige verschijning, geen haastig ritselen, verraadt hun tegenwoordigheid. Hadden wij gehoopt, door eenige openbaringen van het belangwekkende dierenleven in de woudeenzaamheid te worden verrast, dan zouden wij teleurgesteld zijn. Behalve om de wille zijner verschijning zelve, is zijn komst ons aangenaam, omdat wij van hem eenige aanwijzing hopen te bekomen omtrent de ligging van ‘den boschwachter’. Met meer goeden wil dan goeden uitslag, tracht hij 't ons duidelijk te maken | |
[pagina 142]
| |
en meer dienst hebben wij van een' handwijzer, die een weinig verder een zijlaan als ‘weg naar het boschhuis’ aanduidt. Dien weg slaan wij in, terwijl het spoor, dat wij tot dusver volgden, langs den zoom van het bosch voortloopt. Weêr zijn wij in het digte, volle, frissche groen, weêr omringt ons het bosch met zijn majesteit. 't Zijn weêr forsche stammen, krachtige lichtspelingen op den begroeiden grond, koele schaduwen onder het weelderige bladerendak; 't zijn weêr lanen en paden, her- en derwaarts leidend. Alleen in zoover is het karakter van het bosch eenigszins veranderd, dat wij hier, meer dan vroeger, tusschen de stammen en aan 't eind der lanen, die wij ter linkerhand houden, de heldere lucht zien blinken, ten teeken, dat aan die zijde de grens van het bosch moet liggen. Ook is hier doorgaans het hout nog hooger, er zijn ook meer open plekken en boschpleintjes en de paden zijn er breeder en menigvuldiger. Dit een en ander schijnt wel de nabijheid der boschwachterswoning aan te kondigen. Maar waar ligt zij? Zoo vaak een dwarslaan onzen weg kruist staan wij voor de vraag: ‘waar nu heen’? De breedste weg, - de hoofdweg - is in den regel het veiligst, maar als hij in meer dan één' tak zich splitst, en beiden even breed zijn, wat is dan de regte? Vruchteloos zien wij naar een huis, of naar een' tweeden handwijzer uit en wij begrijpen, waarom 't ook moeijelijk was, ons den weg naar den boschwachter aan te wijzen. Op goed geluk moeten wij maar dat pad inslaan, dat ons om een of andere reden de voorkeur schijnt te verdienen, en het best zal welligt zijn, ons niet te ver van den zoom van het bosch te verwijderen. Misschien krijgen wij dan wel eenig uitzigt, dat ons verder voorthelpt. Zoo naderen wij weêr een open plek, van waar wij nogmaals het witte huis met zijn' toren in de heide zien schitteren, en weldra wordt het hooge hout nu wat ijler, het pad nog wat breeder. Daar zien wij in de laagte, deels in 't geboomte, deels in de velden, eenige verspreide huizen. Dat moet de buurschap Gortel zijn. En daar ligt op den heuvelrand voor ons een net steenen huis, met roggeschelven en schuur en een' tuin in een goed onderhouden haag. Wij hebben gelukkig den boschwachter | |
[pagina 143]
| |
ontdekt en onder de ruime veranda achter zijn woning genieten wij eenigen tijd een welbehagelijke rust, onder 't genot van een verkwikkend glas bier, dat de vrouw des huizes ons verschaffen kan. 't Was een heerlijke wandeling door het woud en 't is een heerlijk plekje, waar wij neerzitten. In de hoofdzaak is het landschap hetzelfde, als wat wij eenigen tijd geleden aan den woudzoom overzagen. Maar 't is wat meer begrensd door de uitloopers van het bosch aan wederzij, die een ruime vlakte insluiten. En 't is ook wat levendiger, door de bouwakkers, die de langzaam afloopende glooijing bedekken en de huizen, daarin gelegerd. Ook zijn van hier de bosschen, de heuvels en de torens daar ginds wat beter te onderscheiden. Regt voor ons rijst ver op den achtergrond de hooge, kale heuvel met de roode gebouwen op zijn' top en als aan den voet daarvan ligt in zijn bosch het groote, witte huis. Wij vernemen nu, dat het Tongeren is, een landgoed en buurschap, onder Epe behoorende, het eigendom der ‘professoren.’ Dat is nu niet zoo op te vatten, alsof 't een bezitting ware van alle hooggeleerden in ons vaderland gezamenlijk, een uitspanningsoord in hun vacantiën, een toevlugtsoord misschien, als zij de fatale 70 achter zich hebben. ‘De professoren’ zijn hier de beide heeren Rauwenhoff, hoogleeraren te Leiden en te Utrecht, en Tongeren is hun familiegoed, waar ook het familiegraf is. Het hooge gebouw, dat in wijden omtrek zigtbaar is, is blijkbaar nieuw of vernieuwd, maar het landgoed zelf is van hoogen ouderdom. Was wel niet hier, maar bij Raalte in Overijsel, de villa Tunguron te zoeken, waar koning Otto I in 956 en 959 een achttal hoeven aan het Maagdenburgsche klooster schonk, op de Veluwe lag, naar het schijnt, het Tongerlo, dat bisschop Ansfried tusschen 995 en 1010 der Utrechtsche St. Maartenskerk afstond, en in 1025 gaf koning Conrad II aan zijn' getrouwen Werner de goederen, aan hem vervallen in het graafschap van Balderik, waaronder een hoeve in Tungeren in de gouw Feluwa. Het Gortelsche bosch wordt nog voortdurend door ontginning en aanplant vergroot. Behalve het oude, hooge hout zien wij dan ook jongere partijen, vooral wanneer wij onzen togt voortzetten | |
[pagina 144]
| |
naar Elspeet, een eind weegs begeleid door den boschwachter, die ons, langs allerlei paden en lanen, op den goeden weg brengt. Wij komen dan ook de kweekerij voorbij en hebben nu het schoonste gedeelte van het bosch gezien. Wel ontbreekt het ook hier aan zwaar geboomte niet en treft ons nog steeds de prachtig begroeide grond, reeds door de stralen der late namiddagzon getint, maar 't is vooral akkermaalshout, wat den boventoon voert, rijzend en dalend met de golvingen der heuvels. Allengs talrijker worden de open plekken en de uitzigten op de heide. Eindelijk hebben wij de grens van het woud bereikt, en nu gaat het weêr regtuit door het barre, zonnige veld, allengs den hoogen rug beklimmend. Tal van groote houtstapels zijn langs het zware zandspoor geschaard, wachtend op de karren die hen vervoeren moeten, hun bestemming te gemoet. Daar boven op den heuvel is 't weêr een ruim, indrukwekkend uitzigt. Rondom ons breidt de heide zich uit, voor ons begroeten wij het torenspitsje van Elspeet, even uitstekend boven het fijne groen van het bosch, dat in teeder bruin en blaauw als wegsmelt. Van verre onderscheiden wij de donkere massa's der Vierhouter, Leuvenumsche, Speulder en Soerensche bosschen, in wijden kring den horizon begrenzend, en achter ons de breede, statige lijnen, waarmede het Gortelsche bosch de heuvelen kroont. Daar ligt over dit alles een wonderbare gloed. Hoe krachtig en harmonisch zijn de tinten, waarmede de reeds dalende zon alles overgiet. Wat verheven rust ademt het stille, grootsche landschap om ons heen. Wat toovermagt heeft toch de eenzame Veluwe, voor wie een oog heeft om de heerlijkheid van haar ontzagwekkende ruimte te zien. Maar de verwachting of de herinnering van zulke treffend schoone tafereelen moet dan ook veel goed maken. Te loochenen is het niet, dat het rijke genot menigmaal niet dan met moeite wordt gevonden. Elspeet hebben wij wel voor ons gezien, maar dit is nog niet het zelfde, als het reeds nagenoeg te hebben bereikt. De weg daalt weêr. En welk een weg is het! Een zandzee, waarin de voet wegzinkt, waar de zon onmeedoogend brandt, eentoonig en vervelend lijnregt voortkruipend tusschen de hooge heidekanten, die alle uitzigt wegnemen en het frissche koeltje | |
[pagina 145]
| |
onderscheppen, waar struik noch plantje groeijen wil en niets te zien is, dan de diepe gleuven, door het afstroomend regenwater uitgespoeld en de talrijke prenten van herten, er ingedrukt. 't Is reeds voor ons, wandelaars, een zuur eind weegs. Wat moet het zijn voor de paarden, als zij door deze woestijn de met hout beladen karren hebben voort te slepen! Eén troost is er. Al is, naar Veluwschen trant, de afstand tusschen den heuvelrug en het Elspeter bosch grooter dan hij scheen, met iedere schrede naderen wij toch zijn groene gewelven en zijn verkwikkend lommer. Ook aan een' Veluwschen zandweg komt een einde en wij gaan weêr tusschen de frissche houtwallen door. Voor zoover wij kunnen oordeelen naar hetgeen wij zien, kan het Elspeter bosch in schoonheid bij het Gortelsche niet halen. Er is veel hakhout en nog jong plantsoen, maar het hooger geboomte wordt er toch niet gemist. Vooral ter zijde van den weg schijnen fraaije boschpartijen te zijn en was het niet reeds zoo laat op den dag, wij zouden gaarne een der zijlanen zijn ingeslagen, om wat dieper door te dringen. Nu wenschen wij in de eerste plaats het dorp op te zoeken. Men heeft ons gezegd, ‘zoodra gij het bosch uit zijt, zijt gij te Elspeet.’ Maar op dat ‘zoodra’ stellen wij niet veel vertrouwen meer en wij zijn bovendien het bosch nog niet uit. Een niet ongeoorloofd verlangen naar eenig voedsel begint zich te laten gelden, sedert ons zeer vroegtijdig ontbijt te Harderwijk en den niet onbelangrijken marsch na dien tijd afgelegd, waarbij de zegeningen van de linkerhand maar zeer matig vertegenwoordigd waren. Het blijkt ons dan ook, dat wij ons niet misrekend hadden. Het dorp blijft zich nog altijd schuil houden en als wij het bosch weêr verlaten, is er niets van te bespeuren. Wij komen uit op een' fraaijen, lommerrijken dwarsweg langs den zoom van het woud. Daar staat een handwijzer, die links naar Elspeet, regts naar Vierhouten wijst. Niet ver van hier moet dus het Didendal liggen, waar misschien nog grafheuvels worden gevonden in het heideveld, en het Kattengat, dat steenen gereedschappen en urnen oplevert. Maar ons doel ligt in de tegenovergestelde rigting. Wij blijven vooreerst | |
[pagina 146]
| |
nog in het hooge, statige hout, door eikenwallen en schaarbosschen afgewisseld, van wegen doorsneden en met stapels takkenbossen gestoffeerd. En nu gaat de zandweg in een' grintweg over. Als wij een' hoek omslaan komen wij op een uitgestrekte, hooggelegen vlakte. 't Is de korenesch van Elspeet. Daar omheen zijn huizen en schuren gelegerd. Daar, aan het einde, misschien nog een goed kwartier van ons af, rijst ook de kerk te midden der woningen op. Vriendelijk en vrolijk is het landschap met zijn boschjes, zijn geboomte, zijn akkers en zijn rieten daken, als van een' kring van heuvels en bosschen omringd en na een tamelijk warme wandeling over den esch, waarop wij den Heidenkuil in het akkermaalsboschje, als de Kinderhegge bekend, niet opmerken, vinden wij de dorpsstraat met kerk en school en pastorie en met de eenvoudige, maar nette herberg onder de linden, wier gulle kasteleinesse reeds lang naar de haar aangekondigde gasten had uitgezien. Wij hadden reden, ons geluk te wenschen met het gunstige toeval, dat onzen vriend den handelsreiziger dezen morgen tot onzen bode had gemaakt. Wie onverwacht in Elspeet aankomt, kan op een' maaltijd niet rekenen, want de Zwaan is buiten den tijd der drijfjagten in het bosch op de ontvangst van reizigers niet ingerigt. Een logement is het dan ook niet meer, tenzij misschien voor een' enkele, die door voorafgaande kennisgeving moeder Bussenbroek in de gelegenheid heeft gesteld, haar maatregelen te nemen, gelijk zij dan nu ook gezorgd heeft, dat de uitgevaste wandelaars niet hongerig behoeven op te staan van den disch. Vroeger was er zeker meer doortogt van vreemdelingen. De postweg van Harderwijk op Deventer liep er door heen en hier, op drie uur afstand van Harderwijk, op nagenoeg gelijken afstand van Apeldoorn, was de natuurlijke pleisterplaats. Thans is Elspeet wel door grintwegen aan beide plaatsen, even als aan Nunspeet, en, langs het Uddelermeer, met Garderen en Nieuw Millingen verbonden, wel komen er rijtuigen van heeren en landbouwers, boerenwagens en vrachtkarren door - dan wordt zeker de Zwaan | |
[pagina 147]
| |
niet voorbijgegaan - maar een hotel of café-restaurant zou er toch bezwaarlijk kunnen bestaan. 't Is een eenvoudig, landelijk dorpje en was er op logies te rekenen, dan zou 't geenszins ongeschikt zijn als plaats van oponthoud voor een paar dagen, als middelpunt van eenige wandeltogten op de Veluwe. 't Maakt een' vriendelijken indruk. De huizen zien er net en goed onderhouden uit, zooals zij daar, allen afzonderlijk in hun met hagen afgesloten tuinen, langs de wegen liggen. Er zijn fraaije vergezigten van het hooggelegen kerkhof, van den uitgestrekten esch en elders in den naasten omtrek, het groote bosch is niet ver verwijderd en aan gelegenheid tot verdere uitstapjes ontbreekt het een' kloeken wandelaar niet. In tegenstelling van ...... Neerlangbroek,
Dien schralen hoek,
waar ‘niets dan edellui en bedellui’ gezegd werden te wonen, gold het vroeger in Elspeet: ‘wij hebben geen edellui en geen bedellui.’ Er werd dan ook in de kerk niet voor de armen gecollecteerd. Hoe het nu is, is ons onbekendGa naar voetnoot1. Edele huizen, groote landgoederen zijn er in de buurt nooit geweest, behalve Staverden, - dat nog ver genoeg af ligt - en zij zijn er ook thans niet. Bedelaars hebben wij nergens gezien, evenmin als krotten of hutten, waar zij geacht kunnen worden te wonen. Wij hebben trouwens in de Veluwe - toch ook wel ‘een schrale hoek!’ - nooit of nergens gebedel van volwassenen of kinderen aangetroffen. Dat schijnt niet in de schamele bevolking te liggen. Zij schijnt zich tevreden te stellen met het sober, maar tamelijk verzekerd loon, door den arbeid op het veld en in de bosschen te winnen. Vermoedelijk is zij nog niet genoeg met de beschaving in aanraking geweest, om haar kinders te leeren, den vreemdeling bij gansche troepen om ‘een centje’ na te janken. Daar zijn dingen, waarom men de Veluwe en den Veluwenaar liefkrijgt. | |
[pagina 148]
| |
Versterkt door ons maal hebben wij gelegenheid, bij de laatste stralen van het zonlicht het dorp nog eens door- en rond te wandelen. Het rijtuig uit Harderwijk is aangekomen; wij behoeven ons dus over onzen terugtogt niet bezorgd te maken en ons niet te overhaasten. Wat er merkwaardigs in Elspeet te zien is, behoeft ons overigens niet veel tijd te kosten. Is het dorp reeds van hoogen ouderdom, sporen daarvan zijn niet meer te ontdekken. De toren van duifsteen stortte in de laatste helft der vorige eeuw in puin. De kerk werd herhaaldelijk vernieuwd en vergroot. Het gebouw met zijn' nieuwen toren is ruim en net, maar iets belangrijks heeft het niet meer. Wij kunnen afscheid nemen bij de invallende schemering en wij verliezen er niets bij, dat wij den langen, kalen, regten weg tot Staverden met rijtuig afleggen. Daar, onder de zware boomen, wordt het volslagen donker. Alleen de witte muren van het huis kunnen wij onderscheiden. De ‘zwarte juffer,’ die er spookt, bespeuren wij niet. Zwart is dan ook voor een spook op een' duisteren avond in het digte hout niet de beste kleur om gezien te worden. Met den ‘zwarten boer,’ bij Leuvenum, die wel te zien is, maken wij afspraak tegen morgen, opdat wij er wat eetbaars mogen vinden. Een eindweegs verder wijst ons de voerman den weg, dien wij dan naar Ermelo moeten inslaan. En zoo komen wij laat in den avond veilig en wel voldaan binnen Harderwijk terng. |
|