Nieuwe wandelingen door Nederland
(1888)–Jacobus Craandijk, P.A. Schipperus– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 97]
| |
[pagina 97]
| |
Crailo-Valkeveen.Deze beide namen wekken de gedachte aan kunst- en natuurgenot, bij wie het weten, wat er op de Gooische buitenplaats en bij de boerderij aan de Zuiderzee te zien en te genieten is. Crailo bezit een belangrijke kunstverzameling, Valkeveen is een uitnemend liefelijk oord. Daarmede is evenwel niet gezegd, dat Crailo niets aan de natuur zou te danken hebben, of Valkeveen alleen de maagdelijke, ongerepte natuur te bewonderen geeft. De zorgende menschenhand, wildernissen ontginnend, huizen bouwend, boomen plantend, waterwerken gravend, de menschelijke schoonheidszin, ordenend en regelend met smaak en kunstgevoel, openbaart zich bij iedere schrede door de schoone landschappen, die de voet des wandelaars op zijn' weg naar de hoeve aan zee doorkruist. En ook zonder de kunstschatten, in het heerenhuis en het museum van Crailo zamengebragt, zou de oude lustplaats door haar' golvenden, rijkbegroeiden bodem en haar welig wassend hout ruimschoots het hare bijdragen tot den welverdienden roem, die er van het door de natuur zoo mild begunstigde Gooiland uitgaat. Maar wie tot Crailo toegang vraagt, doet het om de wille van het ‘museum’; wie naar Valkeveen wandelt, doet het om bosch en heide en zeegezigt. | |
[pagina 98]
| |
Reeds meer dan eens bezochten wij het Gooiland en de aangrenzende landstreken, die, hoewel tot Utrecht behoorende, er toch ten naauwste aan verbonden zijn - Baarn, Soestdijk, Eemnes, de Vuursche, Maartensdijk. - Ook bragt onze weg ons wel in de nabijheid van Crailo en bleven wij niet zoo ver meer van Valkeveen, maar de inrigting onzer wandeltogten bragt destijds een opzettelijk bezoek aan beide plaatsen niet mede. 't Vereischt frissche krachten en 't verdient, dat althans eenige uren er aan gewijd worden. Om alles te zien zou een lange zomerdag niet te lang zijn. Aan reisgelegenheden ontbreekt het niet. De stoomtram van Amsterdam op Laren rijdt Crailo voorbij. Die van Bussum op Huizen geeft gelegenheid tot Naarden te rijden, of, als Crailo onbezocht blijft, bij Drafna af te stappen en naar Valkeveen te wandelen. Aan dezelfde halte kan men, van Hilversum komende, het rijtuig verlaten, wanneer men van de lijn Hilversum-Huizen heeft gebruik gemaakt en voorts, bij dat dorp, op die van Huizen-Bussem is overgegaan. Wie uit Hilversum eerst Crailo zou wenschen aan te doen, kan te Laren den tramwagen in de rigting naar Amsterdam nemen. Aanbevelenswaardig is dit intusschen alleen, voor wie uit noodzaak of keuze de beenen liefst zoo weinig mogelijk gebruikt. Wèl mag dan het spoorboekje zijn onafscheidelijke gids, zijn aanhoudende studie zijn! Hoe correspondeert dit? Hoe lang moet ik hier wachten? Hoe laat moet ik op dat punt zijn? 't Is om alle genot te vergallen! 't Maakt gehaast en zenuwachtig. 't Doet een' schat van tijd nutteloos verloren gaan. 't Doet de schoonste landschappen missen. De stoomtram in eere, wanneer wij die volstrekt noodig hebben. Zij zal ons heden nog haar dankbaar genoten diensten bewijzen. Maar overigens, ook hier de vrijheid van den voetganger boven al! Ook hier - en zoo ergens, dan hier in het Gooi.
Te Bussem, aan het station, beginnen wij onzen wandeltogt. Sedert ons vorig bezoek, nu reeds eenige jaren geleden, vinden | |
[pagina 99]
| |
wij niet veel veranderd aan den weg, die grootendeels langs de spoorbaan naar het dorpje leidt. Het bouwen schijnt in dien tijd niet te hebben stilgestaan en nog wordt er getimmerd en gemetseld. De reeks van villa's vormt nagenoeg een aaneengesloten geheel en het jonge hout leeft en groeit, al is de wasdom op den schralen bodem nog niet welig te noemen. Ook zijn de huizen voor verreweg het grootste gedeelte bewoond, zoodat deze voorstad van Amsterdam ons geen teekenen van achteruitgang te zien geeft. En als wij, den weg langs de spoorbaan ten einde geloopen, links omslaande de kom van het dorp bereiken, dan zien wij allerlei nieuwe gebouwen er verrezen - het groote pensionaat voor jonge dames, met zijn hooge trapgevels, zijn' toren, zijn' tuin en het deftige ijzeren hek aan de straat, de R.C. kerk, het raadhuis, het hotel, dat de eenvoudige dorpsherberg verving, tal van winkels. Wat uitgestrekte en aanzienlijke plaats is Bussem allengs geworden! Wie zou het nederige dorpje in de heide er nog uit herkennen, de eenzame buurt van boerenwoningen en schaapskooijen, om het kleine kerkje gelegerd en slechts langs een paar rulle zandsporen te bereiken! Toch is 't er nog wel in weêr te vinden. Bussem doet ons denken aan een oud boek, in een' modernen band gebonden. De kom is nog het Gooische dorp van weleer. Het kerkje der Hervormden is er nog, al is 't wat gerestaureerd en geportland; de boerderijen met hun groote, laag neerhangende rieten daken, hun geteerde schuren, hun schilderachtige wanorde, zijn nog niet verdwenen; de ‘brink’ is nog het middelpunt en de lommerrijke laan verkwikt nog het oog met zijn groen, en waarlijk, de schaapherder is er ook nog met zijn kudde. Daar komt hij uit een' zijweg en zijn wollig leger trekt voort, verlicht door den zonneglans, die door het loverdak speelt, alsof er geen villa's en café's en winkels met spiegelruiten in de wereld waren, althans niet in die kleine wereld, die Bussem heet. De haastige reiziger behoeft van dit alles niets te zien. Men kan hem een pad wijzen, dat langs de buitenzijde van het dorpje leidt naar den grintweg, die op den Amersfoortschen straatweg en de herberg de Gooische boer aanloopt. Of kwam hij al in | |
[pagina 100]
| |
het dorp, hij zou naast het groote heerenhuis Gooilust het begin van dien grintweg vinden. En dan had hij wel iets meer van het oude Bussem leeren kennen. Maar 't zou toch niet dan zeer oppervlakkig zijn geweest. Een eind weegs kunnen wij nog wel voortwandelen door de fraaije laan, tot waar zij uitloopt in de heide, en dan op onze schreden terugkeeren, om den weg, dien wij noodig hebben, in te slaan. Langs het plantsoen van Gooilust en voorts langs een dubbele reeks van woningen en optrekjes voert hij ons buiten het dorp. Ook hier kennen wij het landschap reeds van vroeger, den zonnigen weg tusschen de uitgestrekte bouwvelden, waarboven op eenigen afstand de toren van Naarden oprijst, terwijl daar voor ons de verre blaauwe bosschen golven, en ons eerste rustpunt, de Gooische boer, is nu spoedig bereikt. De eigenaar van Crailo, de heer P. Langerhuizen, oudburgemeester van Huizen en Bussem, heeft ons de bezigtiging van zijne kunstverzameling vergund, maar hij is zelf afwezig en heeft aan de herberg iemand van zijnentwege gezonden, om ons te ontvangen. Onder diens geleide wandelen wij den straatweg naar Laren op. Wij komen een paar kleine, nieuwe buitenverblijven voorbij en hebben thans gelegenheid, op te merken, dat wij ons indertijd hadden vergist, toen wij meenden, dat het witte gebouw, tegen het bosch van Crailo uitkomende, een belvèdere was, tot dat landgoed behoorende. De toren, voor eenige jaren inderdaad tot belvèdere gebouwd, thans geheel verwaarloosd en vervallen, blijkt aan den anderen kant van den weg te staan en heeft op Crailo geenerlei betrekking. Crailo is reeds een oude buitenplaats. Op de hofstede ‘den Hoogen Eng, alias Craailo’ bragt de Naardensche rector Hortensius in rust en vrede de laatste jaren van zijn leven door. Fel geschokt door de gruweltooneelen van den moord, dien hij overleefd had, maar waarin hij voor zijn oogen zijn' eigen zoon had zien ombrengen, nevens zoo menig vriend en bekende in de rampzalige stad, stelde hij hier de droevige herinneringen aan die verschrikkelijke dagen in een eenvoudig, maar daardoor des te aangrijpender verhaal te boek en hij stierf er in 1574. In de 17de eeuw was | |
[pagina 101]
| |
Crailo het zomerverblijf der Amsterdamsche koopmansfamilie Renselaer, om zijn heuvels en dalen, zijn akkers en waranden vermaard. Er was een deftig heerenhuis gesticht, met een koepelzaal en een voorplein, aan beide zijden van den ingang met nevengebouwen betimmerd. Maar het bleef niet in zijn geheel. In 't begin der vorige eeuw werd het gesplitst in twee buitenplaatsen, sedert als Noord- en Zuid-Crailo bekend en achtereenvolgens aan verschillende familiën behoorende, totdat de heer P. Langerhuizen, die Z. Crailo bezat, in 1879 ook grootste gedeelte van N. Crailo aankocht en het gescheidene weêr vereenigde. De voormalige oprijlaan der laatste buitenplaats, thans gesloten en digt geplant, hebben wij reeds in 't voorbijgaan gezien. Tijdens ons bezoek kunnen wij nog eenige sporen van den ouden toestand vinden, maar ook deze zullen weldra zijn uitgewischt. Het huis van N. Crailo is gesloopt, met uitzondering van de koepelzaal, die thans het middengedeelte uitmaakt van het smaakvolle Museum, terwijl voor 't oogenblik ook de nevengebouwen van het voorplein nog ten deele bestaan. Het zeer digt daarbij staande voormalige heerenhuis van Z. Crailo, thans nog tuinmanswoning, met de daaraan verbonden boerderij, wordt eerstdaags afgebroken en de aanleg van dit gedeelte der plaats in verband gebragt met het schoone, in 1856 gestichte heerenhuis en de ruime, sierlijke stalling, gebouwd aan weerskanten van het uitgestrekte, door statig hout omringde terrein, waarvan het Museum den achtergrond vormt. Wat door vorige eigenaars van N. Crailo aan houtgewas is geveld - de prachtige laan voor het huis en het wilde bosch daarachter, waarin een der bezitters zelf eens verdwaald moet zijn geweest - dit is vooreerst niet meer te herstellen. Het huis zelf is reeds eenigszins een museum. De kamers der benedenverdieping, waaronder een fraaije zaal met antieke betimmering, prijken met schilderijen en teekeningen, beelden en bronzen, kostbare voorwerpen van oud porcelein of gesneden en gebeeldhouwd hout, van den smaak en de kunstliefde des eigenaars getuigend. Maar de eigenlijke kunstverzameling wordt bewaard in een afzon- | |
[pagina 102]
| |
derlijk, door den architect Muysken ontworpen gebouw. Een breede buitentrap leidt daar naar een loggia, waarin de toegang is tot de koepelvormige middenzaal. Vandaar komt men in de groote schilderijzaal links en in de bevallige serre regts. De laatste bevat een aantal fraaije en zeldzame planten, wier rijk geschakeerd groen of bonte kleurenpracht tegenover de voortbrengselen der kunst een aangename afwisseling opleveren. In de middenzaal vinden wij hoofdzakelijk Saksisch, Chineesch, Japansch en Amstel-porcelein, en eenige andere voorwerpen van kunst en smaak; voorts, op het gebied der beeldende kunsten, beelden en groepen van brons, benevens eenige teekeningen en aquarellen, - geestige koks van Doré, figuren van Detaille, werken van Neuville en andere meesters -, en tal van plaatwerken. In fraaije gesloten kasten berusten er de belangrijke collectiën oude en moderne teekeningen, wel bekend bij de bezoekers der kunstbeschouwingen, ten wier behoeve de heer Langerhuizen van tijd tot tijd zijn portefeuilles ter bezigtiging geeft. Langs de wanden der uitstekend verlichte schilderijzaal wordt het oog geboeid door een niet zeer groot, maar uitgezocht aantal meesterstukken van moderne, meest Nederlandsche en Fransche, kunst. Een catalogus daarvan te geven, behoort niet tot ons bestek. Als proeve van wat hier te vinden en te genieten is, worde in bonte verscheidenheid vermeld: Gallaits sterfbed van L. da Vinci, zijn Gretchen, zijn Vergeten smart, door gravures en fotografieën alom bekend, prachtige figuren van Bouguereau en Harlemoff - wiens wonderschoon meisjesbeeld misschien de parel der verzameling is. - Zigeuners van Pettenkofen, een Turk van Gérome, Tartuffe van Carl Hoff, tafereeltjes van Bakker Korff en Bles, voorts soldaten van Bellecour en een binnenhuis van Alb. Neyhuys, Van Marcke (vee) Alberto Borini (paarden) Jaque (schapen), doeken van Achenbach en Schelfhout, Roelofs en Springer, bloemen van Robie, aquarellen van Cipriani en Leloir, van Rochussen, Weissenbruch, Verschuur. 't Zijn enkele namen, er zouden er meer zijn te noemen, maar waar van volledigheid geen sprake kan zijn en veel minder nog van vergelijking, beoordeeling of | |
[pagina 103]
| |
waardeering van het hier ten toongestelde, geve het vlugtig aangeduide althans eenig denkbeeld van de verzameling, die voor het oogenblik nog niet voor het publiek toegankelijk is, maar toch opengesteld kan worden, wanneer de noodige werkzaamheden tot in orde brengen van het terrein zijn afgeloopen. En dan zal het liefelijke Gooiland voor de kunstminnaars een aantrekkelijkheid te meer hebben gewonnen.Ga naar voetnoot1 De collectie oude teekeningen bezien wij heden niet. Enkele proeven uit dien schat zijn in de schilderijzaal op een' standaard geplaatst. Wij vinden er werken van Rembrandt, de Wit, Dürer, Ostade, Troost, Langendijk, Cats, van Strij en anderen.
Na het overvloedig kunstgenot is 't ons welkom, de smaakvol aangelegde paden der buitenplaats te doorwandelen en ons te verkwikken met de frisch groene grasperken, de lommerrijke lanen, de statige boomgroepen, de schitterende bloemen, de vreemde planten in de trekkassen, - de natuur, door de kunst geleid en beheerscht, maar niet verminkt en verkracht. 't Is de overgang tot de meer woeste landschappen, waardoor onze weg ons verder leiden zal, waarin ook de zorgende menschenhand zich niet verloochent, maar waarin zij zich meer met het nuttige, dan met het schoone bezighoudt, al openbaren zich bij elken voetstap schoonheden in allerlei vormen, ook waar zij niet opzettelijk bedoeld en gezocht werden. Wij kiezen een binnenpad naar Oud-Bussem. Dat is veel korter en wij kennen reeds de breede laan, de fraaije waterpartijen, de liefelijke slingerpaden van het landgoed des heeren Bredius tusschen Jan Tabak en het afgesloten terrein bij het heerenhuis. Wie ze niet kent, die getrooste zich den niet onbe- | |
[pagina 104]
| |
langrijken, maar voor hem niet onnoodigen omweg en keere langs den straatweg terug, om zijn' wandeltogt naar Valkeveen aan te vangen bij de welbekende uitspanning, die sedert jaren wel haar' ouden, eigenaardigen naam officieel voor dien van Zandhoeve verwisselde, maar daarmede, gelukkig voor haar en haar bezoekers, haar' ouden roem niet verloor. Ons pad leidt ons door eikenlanen en akkermaalsboschjes, langs kampjes bouwland en rijk begroeide gronden, waar vooral de bloeijende wilde Cedon onze aandacht trekt en duizende blaauwe klokjes het korte, spichtige heidegras tooijen. Nog eenigen tijd blijven wij op Oud-Crailoosch grondgebied, maar het schitterend witte boekweitveld, door hooge, statige beukenlanen ingesloten, waarbij wij uitkomen, behoort tot Oud-Bussem. Straks kruisen wij de laan, die langs het omrasterde park der heerenhuizinge en de bouwvelden der Bussemsche hoeven loopt. Dien weg hebben wij vroeger naar de Rotonde gevolgd en aangename herinneringen hebben wij daarvan bewaard. Ook thans, nu wij het weerzien, treft ons weêr de rustige schoonheid, de eenvoudige grootschheid van het Gooische landschap. Hier, op de hofstede der Hinlopens, hier zong voor Vondel ....... het vrolijk vogelkijn
Dat in den boomgaard zat,
van de heerlijkheid der natuur, van de weelde van het buitenleven. Hier ademt alles vriendelijkheid en vrede. Hier zijn de gedachten aan stadsrumoer en straatgeschil zoo verre van ons. Rijzen er beelden uit het verleden op voor onzen geest, 't zou die stoere jager zijn, die ontoegankelijk is voor de min, of liever nog, het onschuldige zusterenpaar, slapend op den zonnigen heuvel en door ‘de getrouwe Haagdis’ beschermd. Maar wij hooren hier ook andere stemmen, die spreken van twisten en processen, en wij willen een oogenblik luisteren naar wat zij ons verhalen van een eigenaardig stuksken Gooische geschiedenis. Dit Bussem is het oudste der beide plaatsen, die thans dien naam dragen. 't Lag dan ook het hoogste en uit den aard der zaak | |
[pagina 105]
| |
werden in het Gooi de hoogste gronden het vroegst bewoond en bebouwd. Eens was 't ook het grootste en aanzienlijkste, maar de jongere broeder wies het boven het hoofd. Oud - hoog - of groot Bussem bleef langen tijd uit een paar boerderijen met hun akkers en weiden, hun heidegronden en bosschen bestaan, om later tot den rang van een landgoed op te klimmen. Nieuw - laag - of klein Bussem werd een dorpje of buurt, tot 1817 nog onder Naarden behoorende, eenvoudig en bescheiden ook toen het om zijn landelijk schoon reeds door enkele familiën uit de stad als zomerverblijf werd gezocht, totdat het binnen enkele jaren, als door een' tooverstaf aangeraakt, geworden is zooals wij het dezen morgen hebben gezien. De hofstede Oud-Bussem nu, met enkele boerenwoningen en daaronder behoorende landerijen, was in het jaar 1570 het eigendom van Paulus van Loo, baljuw van Gooiland. Een ‘erfgooijer’ was hij niet, d.i., zijn geslacht was niet van ouder tot ouder in Gooiland gevestigd geweest, en als zoodanig bezat hij dan ook geen regt op het genot en gebruik der gemeenschappelijke gronden. Maar hij had aan het landschap groote diensten bewezen en daar hij huis en land in 't Gooi in eigendom had, was hem als gunst het regt van scharing in de Meent van Naarden toegestaan. Hij mogt dus, onder de gewone en voor allen geldende bepalingen, eenige koeijen en paarden laten grazen in de gemeene weide der stad. Dat voorregt bleef aan de hofstede verbonden, ook toen zijn weduwe haar in 1604 aan Lambert Gijsbert Jansen had verkocht en evenzeer, toen zij in 1629 het eigendom was geworden van den Amsterdamschen koopman Hinlopen, die de eer had, er Vondel meermalen als gast te ontvangen, wiens gezin en wiens hofstede door den prins der dichters meer dan eens werd bezongen. Ook diens zoon Michel werd niet bemoeijelijkt, gelijk hij zelf geen moeite gaf. De bezitting schijnt intusschen na den dood van den ouden Hinlopen te zijn gesplitst. Het eigenlijke Oud-Bussem verbleef aan Michiel. Diens neef mr. Francois Hinlopen, penningmeester der admiraliteit, bezat er een ander huis, dat in 1672 door de Franschen was geruïneerd en door hem herbouwd. Tot het jaar 1705 had hij wegens dit huis het regt van scharing in de Meent | |
[pagina 106]
| |
genoten, volgens gebruik telken jare aangifte doende van het aantal dieren, dat hij er heen dreef en een zekere geldsom betalend. Maar mr. Francois kon het blijkbaar met zijn buren niet best vinden. De Amsterdamsche patriciër wilde zich niet door ‘de boeren’ laten ringelooren en niet door de oude gebruiken laten binden. Allerlei twisten en onaangenaamheden waren er reeds geweest, over het planten van een' boom op den brink van Oud-Bussem, over het houden van een fret. De grootste strijd werd gestreden over het regt van scharing. In September 1705 liepen weêr zijn beesten in de weide. Burgemeesters van Naarden, in dezen voor de gezamenlijke schaarmeesters van Gooiland optredende, lieten hem aanspreken om het verschuldigde bedrag en tevens vragen: ‘hoeveel scharinge hij nu weder aangaf.’ 't Antwoord was brusk en kortaf: ‘dat niet van meening was, betaling te doen of eenige scharing aan te brengen,’ er bijvoegende: ‘daar loopen tegenwoordig twee paarden en vier koeijen van mij op de gemeente. Wie oordeelt daar regt op te hebben, die kan ze er afhalen.’ Het wederantwoord was, het verbeurd verklaren en publiek verkoopen van de dieren, die een appel en een ei opbragten; - het gevolg, een proces, dat tot 1713 aanhield, een' schat van geld kostte en van weerskanten de heftigste verbittering in het leven riep. Mr. François verloor het voor het Hof van Holland en voor den Hoogen Raad, op grond dat niet hij, maar zijn oom Michiel eigenaar was van het huis, waaraan in der tijd het regt van scharing was toegekend, dat zijn huis te Oud-Bussem nooit dit regt had bezeten en hij bovendien, als geen erfgooijer zijnde, toch nooit zulk een regt zou kunnen doen gelden, zoodat de verbeurdverklaring en de verkoop der beesten overeenkomstig het oude herkomen was geschied. In 1744 had Oud-Bussem een' anderen eigenaar, maar een, die niet minder strijdlustig bleek. De heer Abraham Scheerenberg begon in dat jaar een proces over het regt van beweiden der Gooische heiden met zijn schapen. Eerst in 1759 besliste het Hof van Holland, dat de heer Scheerenberg geen bevoegdheid had, zijn schapen elders te laten weiden, dan op de heide en den eng, die | |
[pagina 107]
| |
als eigen grond tot Oud-Bussem behoorden. 't Zou ook ditmaal hooger zijn gezocht, maar de heer Scheerenberg stierf en zijn weduwe zag wijselijk af van appèl. Zij betaalde liever de schadevergoeding ten bedrage van ƒ 500 en verzocht vergunning tot vrije schaapsdrift over de heide naar haar afgescheiden gronden. Die werd haar gaarne verleend, altijd onder voorbehoud, dat de beweiding van die drift en uitloop aan die van Gooiland zou blijven. Zoo wisten de oude Gooijers, koppig en vrijheidlievend als hun vaderen, hun regten tegen de groote heeren te handhaven, maar zij waren blijkbaar overigens niet ongeneigd, zich te laten vinden, als zij, behoudens hun aanspraken, een gunst konden bewijzen. Zoo werd in 1677 den heer Renselaar, eigenaar van Crailo, het voorregt van scharing vergund. Toch heeft die vasthoudendheid, die enge afsluiting in 't erfgooijerschap, de ontwikkeling van het landschap eeuwen lang tegengehouden. Vaarten, ontginningen, werken van algemeen nut werden er onmogelijk gemaakt en hoe eensgezind tegen den vreemdeling zij waren, onderling was aan twist en verdeeldheid geen einde.
Voorbij den ingang tot het afgesloten terrein rondom het heerenhuis, aan het einde der groote beukenlaan, die van den straatweg herwaarts leidt, volgen wij den weg door lommerrijke lanen, tusschen welig wassend hakhout en schoone dennegroepen en langs een kloeke boerderij, even als het gansche landgoed de blijken dragend van degelijkheid en zorgvuldig onderhoud. Waar de Zwarte weg, eveneens van de beukenlaan uitgaande, zich bij den onzen aansluit, slaan wij regtsom. Een wandelaar in de vorige eeuw zou vermoedelijk regtuit zijn gegaan, de lange laan in tusschen de hofsteden Berghuizen en Kommerrust, die naar het oordeel van een' schrijver uit dien tijd, ‘wel met regt een eerste verblijfplaats der schelle nagtegaalen’ genoemd mogten worden en waar men dreven vond van linden, platanen, eiken, iepen en berken, die het oog naauwelijks ten einde kon zien. Maar die heerlijkheid | |
[pagina 108]
| |
is voorbij. De Fransche bezetting van Naarden in 1813 is ook voor deze lustplaatsen noodlottig geweest en hoewel zij nog niet geheel zijn verdwenen, zij hebben hun' ouden luister niet herwonnen. Wij gaan dus regtsom. Wat er van het Gooi te maken zou zijn geweest, als niet dezelfde vasthoudendheid, die de regten der erfgooijers tegen de groote heeren verdedigde, ook nuttige en noodige maatregelen onophoudelijk had tegengewerkt, dat geven ons de rijke landgoederen bij Naarden te zien. In het belang der vesting werd daar streng de hand gehouden aan het afgraven der hooge heidegronden, waarvan men elders in het Gooi niet hooren wilde, om het nietige en geenszins onbetwistbare voordeel van plaggen en schapenweide niet te verliezen, ook en niet het minst misschien, omdat men 't niet wilde. Deze landgoederen zijn eigenlijk niets dan zanderijen. Maar waar de dorre bovengrond werd verwijderd, daar kwamen vruchtbare velden, frissche weiden, daar stroomde de zegen van het water, daar groeiden kostbare boomen gezond en krachtig op, en waar het schoonheidsgevoel zich kon doen gelden, daar heeft het de woestenij in een liefelijk lustoord herschapen. Wat is Oud-Bussem daardoor geworden! En wij zullen er straks nog meer proeven van zien. Wij zien er ook hier een staaltje van, waar die weide in de laagte als een bloeijend dal tusschen de hooge, steile, met hakhout begroeide en met dennen bekroonde hellingen ligt ingesloten en het heldere water tintelt tusschen het weelderig, rijk geschakeerde groen. Als tot tegenstelling leidt ons de weg aan den zoom der uitgestrekte vale heide, met haar diepe zandsporen, haar witte, scherp verlichte en met donkere struiken bewassen kanten, en zij is ook indrukwekkend schoon in haar eenzaamheid, in haar strenge lijnen en tinten, gelijk zij zich daar uitbreidt, in de verte door blaauwe bosschen begrensd; 't is juist die afwisseling van woeste en vriendelijke landschappen, waaraan het Gooi in zoo hooge mate zijn bekoorlijkheid dankt. Maar aan heide was nog in lang in 't Gooi geen gebrek en haar eigenaardige, aangrijpende schoonheid waardeerend, is er toch voor ons gevoel iets uitnemend aantrekkelijks in die beemden en bosschen, niet aan de baren der zee, maar aan de golven der zandzee ontwoekerd. | |
[pagina 109]
| |
De ‘Zwarte weg’ heeft vermoedelijk wel in bruikbaarheid gewonnen, maar zonder twijfel aan schilderachtigheid veel verloren, toen hij door sintels hard en zwart werd gemaakt. Hoeveel beter zou de zandweg voegen bij de berken, de sparren, de accacia's, die hem omzoomen, bij de aan mos en heideplanten zoo rijke gronden, waarlangs hij voortloopt. Wat kleur en teekening kan het zandspoor aan het landschap geven, hoe geestig kan het getint zijn door het gras en onkruid, dat ook in den dorren bodem nog wel voedsel weet te vinden. Maar hoe doodsch is een sintelweg, waarop zelfs de groote toovenaar, de zon, geen leven kan wekken en waarin zelfs geen grassprietje groeijen wil. Bij den ingang eener fraaije laan van hooge sparren vinden wij het buitenverblijf Flevorama. Het huis ligt op een hoogte, die glooijend afdaalt naar een smaakvol waterwerk, en van de brug bij het inrijhek is 't een liefelijk uitzigt over de frisch groene weiden, het heldere water, de met dennen begroeide hellingen, de donkere, rijzige sparren, waarbij alleen de schrale fabriekschoorsteen, die er op eenigen afstand oprijst, den indruk eenigszins benadeelt. 't Is alles nog van vrij nieuwe dagteekening. 't Plantsoen der plaats moet nog wat winnen in forschheid en kracht. Maar het hout schijnt gezond, de aanleg is grootsch, de ligging gunstig en in het bevallige buitenverblijf heeft dit gedeelte van Gooiland een sieraad te meer, een schakel in de keten van schoone landhuizen, die van den Amersfoortschen straatweg tot aan het strand der Zuiderzee zich uitstrekt. Flevorama ligt niet onmiddellijk aan den straatweg van Naarden op Huizen, maar toch niet ver er van verwijderd. De suikerfabriek wier schoorsteen wij zagen, is reeds aan de overzijde er van gebouwd. Wij komen aan 't einde der sparrenlaan op dien straatweg uit en wel op het schoonste punt, waar wij wederom een tweetal aanzienlijke lusthoven vinden, door de in bevallige bogten zich slingerende waterpartij van elkander gescheiden. Het naastbij gelegen huis is Nieuw-Valkeveen, het andere, op den heuvel gebouwde, is Drafna, beiden evenzeer nog niet vele jaren oud, verschillend in stijl als in den aanleg hunner plantsoenen, maar | |
[pagina 110]
| |
wedijverend in rijkdom en smaak. Het water, waaraan het landschap zooveel heeft te danken, is niets meer dan een vaart om afgegraven zand te vervoeren, en mest naar de landerijen te brengen, een vaart, jaar op jaar verlengd. Maar waar zóó haar lijnen zijn getrokken, waar zóó aan haar oevers hier ruime vlakten zijn uitgedolven, daar golvende hoogten zijn gespaard, waar die vlakten en die hoogten zóó zijn aangelegd, beplant, bebouwd, daar werd op het prozaïsch nuttige de stempel der schoonheid gedrukt. Wij kruisen den straatweg, die tevens de weg voor den stoomtram is, maar wij verbeiden in het wachthuisje de komst van dit vervoermiddel niet. Langs den voet van den heuvel, waarop Drafna ligt, leidt de weg ons naar Oud-Valkeveen. 't Is noodig wat op te letten, om geen verkeerde laan in te slaan. Houden wij in 't oog, dat wij N.waarts de zeekust bereiken, dan zouden wij daar wel uitkomen en zelfs niet zooveel omloopen misschien; den meest aanbevelenswaardigen weg zouden wij echter kunnen missen. Vooreerst moeten wij op den Leeuwenberg aanhouden, die zich kenbaar genoeg vertoont door het monument op zijn' top, wanneer wij de hooggelegen boerderij voorbij Drafna achter ons hebben, en ons niet door de overigens wel aanlokkelijke zijlanen laten aftrekken. De Wandelkaart door Gooiland, met de aan de buitenzijde daarop gedrukte aanwijzingen, kan daarbij uitstekende diensten bewijzen. De beste gids wordt evenwel buiten zijn schuld wel eens onjuist en zelf uitzien blijft aan te raden. Had niet toevallig een onzer den naam Venuslaan op de opengeslagen slagboom gelezen, wij waren misschien te ver voortgegaan. 't Is volgens het bijschrift der kaart ‘een aardig, zonnig laantje’ en wij zouden een laantje hebben verwacht. Dat is 't ook geweest, blijkens de gaten langs het pad. Maar dat is het nu niet meer. Eene rij boomen is onlangs gerooid en vergissing zou alleszins mogelijk zijn geweest. Klimmend en dalend leidt het pad langs den rand der hoogte. Aan de eene zijde is het niets dan kort, geel duingras en wat schraal geboomte, zooals 't op den hoogen, dorren zandgrond wast. Aan den anderen kant, beneden ons, een heerlijke weide, | |
[pagina 111]
| |
door krachtig hout omzoomd, waar bonte runderen grazen, of met de hun eigene wijsgeerige kalmte den zonnegloed onder de breed uitgeslagen takken van een' kloeken boom ontschuilen. Regt voor ons rijst de digtbegroeide Leeuwenberg en daarnevens een rustiek gebouwtje, dat aan een Indisch huisje herinnert. Aan het einde van de ‘Venuslaan’ vinden wij wederom een zeer schoone water- en boschpartij, ten bewijze hoe de eigenaar van Nieuw-Valkeveen, de heer Mijnssen, zijn bezitting weet te ontginnen en te verfraaijen. Uit de lommerrijke beukenlaan, die naar den straatweg leidt, overzien wij de sierlijk aangelegde zanderij, die zich om den voet van den Leeuwenberg windt en aan de overzijde door glooijende, met sparren begroeide heuvelen omzoomd is, terwijl aan het einde een scherp verlicht frisch doorkijkje zich opent en een zandscheepje met zijn in rood baai gedoste bemanning het tafereel verlevendigt. Uit het tentje zien wij het uiterste punt der zanderij. Daar wordt nog druk gegraven en gekruid, daar liggen de zandbokken met hun schamele bewoners. Het werk der ontginning, in 't begin dezer eeuw op Oud-Bussem begonnen, wordt blijkbaar nog met ijver voortgezet en allengs meer zal dit hoekje van Gooiland den naam mogen dragen van een der liefelijkste gedeelten van ons vaderland. Bella Vista heet het tentje. En zoo mag het heeten. Het uitzigt op het rijke landschap is er inderdaad schoon en de blinkende spiegel der zee, wier strenge lijn door de donkere bosschen van Oud-Valkeveen en Oud-Naarden wordt afgebroken, draagt er ruimschoots het zijne toe bij. Wij hadden bij vorige omzwervingen tusschen Oud-Bussem en Blaricum herhaaldelijk die in het Gooi zoo eigenaardige vereeniging van land- en zeegezigten - telkens weêr anders op verschillende punten - gezien. Ook hier is 't, bij overeenkomst in de hoofdtrekken, toch weêr een geheel, in bijzonderheden zoozeer verschillend van wat wij elders aanschouwden, dat bekendheid met de andere vermaarde panorama's in den omtrek een bezoek aan Bella Vista geenszins overbodig mag doen rekenen. Een zandig pad tusschen akkermaalsboschjes, wier bodem in | |
[pagina 112]
| |
weelderigen overvloed met wilde viooltjes begroeid is, brengt ons nu spoedig onder het lommer van Oud-Valkeveen. 't Was eertijds een buitenplaats, die wel in het jaar 1813 van de Fransche bezetting van Naarden veel had geleden, maar toch gedurende de eerste helft dezer eeuw als zoodanig in stand bleef. De plaats waar het huis heeft gestaan, thans door een schuur ingenomen, is nog wel te herkennen. Het lag tegenover den ingang in schaduw van statige linden en had aan de achterzijde en uit de zijvensters een prachtig uitzigt op de zee en het strand. En 't kan wel eenige verwondering wekken, dat het bij een ligging, die zooveel schoonheid te genieten gaf; geen zomerverblijf is gebleven, maar gesloopt werd, terwijl het terrein tot een uitspanningsplaats werd gebruikt. Daardoor voorziet Oud-Valkeveen evenwel in een onmiskenbare behoefte. Een voor allen toegankelijk rustoord in deze streken kon niet zonder schade worden gemist, en na de wandeling is 't een genot, zich neêr te zetten onder de hooge linden, zich te laven met een' koelen dronk. Families met kinderen vinden er door de onmiddellijke nabijheid der zee een heerlijke gelegenheid, er uren lang door te brengen in de frissche, versterkende lucht. Aan bezoekers ontbreekt het dan ook in den zomertijd niet. Wip en schommel schijnen echter voor de jeugd aantrekkelijker, dan bosch en heide, strand en zee. Wij zouden zoo zeggen: voor schommelen en wippen behoeven zij de wandeling naar Valkeveen niet te maken. Daarvoor is bij elke stad gelegenheid genoeg! Maar ieder zijn smaak, als de kinders maar genoegen hebben. De volwassenen genieten naar hun welbehagen. Sommigen zijn blijkbaar reeds voldaan bij 't gebruik der goede - wel wat kras berekende - gaven der kasteleinesse. 't Is opmerkelijk, hoe weinig zij rondwandelen en rondzien zelfs. Zij komen, bestellen iets, verdiepen zich in hun gesprekken, staan op en vertrekken. Een gezellig praatje en een glas bier of melk, een kop koffij of thee, een bittertje of likeurtje is ook in Amsterdam wel te vinden, de belangen van kerk en staat, van winkel of kantoor, de kwestiën van dienstboden of toilet, zijn elders evengoed te behandelen, als op een' heerlijken zomerdag in een rustig, liefelijk oord. Anderen smaken blijkbaar | |
[pagina 113]
| |
met innig welgevallen de weldadige kalmte en ademen met genot de frissche bosch- en zeelucht in. In den tuin is niet veel te zien, maar koel is toch het lommer der linden en aardig het doorkijkje op het vriendelijk landschap en Naardens hoogen toren, dat zich tusschen het boom- en struikgewas opent. Daar komen ook groepjes van oud en jong terug, die waarlijk den vrijen dag buiten van harte genieten. Rood zijn de aangezigten, de oogen tintelen, het schoeisel draagt de sporen van zand en zeewater. Zij hebben wilde veldbloemen geplukt, zij hebben door de boschjes gedwaald, zij hebben heuvels beklommen, zij hebben in zee geplast en kanalen gegraven in het zandige strand. Zij nemen een' ganschen schat van frischheid en opgewektheid meê naar de stad. Voor hen is Valkeveen in der daad een vriendelijke rustplaats. Aan hen is een uitstapje naar de in liefelijkheid en afwisseling zoo rijke landstreek heerlijk besteed. Wij maken ons, versterkt en verkwikt, tot onzen verderen wandeltogt op. Langs de plaats, waar het huis heeft gestaan, door wat hakhout en het overblijfsel van voormalige lanen bereiken wij spoedig de kust. 't Is thans ebbe en het strand is tamelijk breed, maar als het vloed is stijgt het water tot vlak aan den hoogen kant, waarop de weilanden zich uitstrekken, de boschjes golven, de forsche boomgroepen oprijzen, de schapen en runderen grazen. Men kan er neerzitten onder de oude knoteiken tegen de helling, terwijl de golfjes den voet bespoelen. Dat geeft aan de landstreek iets eigenaardigs, iets gezelligs. Het gevoel van verlatenheid, dat anders zoo vaak aan de zeekust het gemoed overweldigt en neerdrukt, dringt zich hier niet aan ons op. Wij zijn in een bewoonde wereld. Toch ontbreekt er de majesteit niet. Langs den oever wandelen wij verder. 't Is een romantisch landschap - het witte strand, de ruig begroeide steil afgeslagen kanten, de schrale met ruw houtwerk afgesloten weiden, de dorre, verwarde takken der stammen, ondermijnd door den golfslag, soms met kluit en al ontworteld en gevallen, de hooge, donkere, uitgewaaide eiken van Oud-Naarden, oprijzende uit de vlakte en daarnevens de groote, | |
[pagina 114]
| |
tintelende zee, wier schuimende golfjes komen breken op het zand en tegen de zwarte, afgeknaagde, half vergane palen, die haar' krachtigen aanval moeten keeren. Als hier de fantasie van een verzonken stad had gedroomd, dit woest en eenzaam oord met de schimmen van haar ingezetenen bevolkend, het zou ons niet verwonderen. Maar hier behoeft geen fantasie die beelden te scheppen. Hier is het waarheid. Daar ginds, waar nu de waterspiegel blinkt, daar lag eens het oude Naarden of Nardinck, de hoofdplaats der gouw, die haar' naam er aan ontleende, wier bestaan reeds tot de eerste helft der 10de eeuw opklimt. Den 15den Mei 1350 werd zij des nachts door de Hoekschen, waarschijnlijk door die van het Sticht geholpen, overvallen en jammerlijk verwoest. Naar hetgeen in 1712 en 1728 bij zeer lagen waterstand er nog van de grondslagen van huizen en muren werd gevonden, moet zij tamelijk uitgestrekt zijn geweest en niet onjuist was waarschijnlijk de overlevering, dat zij door landbouw, nering en visscherij heeft gebloeid. De ‘swaerlijk verdorven’ stad werd niet herbouwd, de steenen van haar puinhoopen werden allengs weggevoerd, de plaats verlaten en de zee, jaar op jaar haar veroveringen voortzettend, overstroomde en bedekte de plek - totdat misschien ook haar tijd is gekomen en het grootsche werk is volbragt, dat aan Nederland een nieuw gewonnen provincie schenkt. Was Oud-Naarden uit de rij der Hollandsche steden verdwenen, terstond werd de hand geslagen aan den bouw eener nieuwe stad. Graaf Willem haastte zich, daartoe het privilege te verleenen, en reeds in de Meimaand van 1354 waren de grachten gegraven en de wallen gereed. Tal van voorregten werden haar geschonken en ook hertog Albrecht verzuimde niet, ‘het stedekijn te vorderen.’ Maar om 't gevaar, dat de oude stad van de zee had bedreigd, werd de nieuwe meer landwaarts in gesticht, waar nu nog haar hooge toren fier over de omliggende landstreek rondziet. Zeventig jaren na de verwoesting van Oud-Naarden - omstreeks 1420 dus - kwamen er twee monniken uit Amsterdam, zoo verhaalt Hortensius. Zij bouwden tusschen de puinhoopen twee hutten en een kleine kapel, ook beschermden zij de weide door | |
[pagina 115]
| |
eenig staketsel tegen verderen afslag door de zee. Allengs kwamen er eenige Regulieren bij, de gebouwen werden vergroot en verbeterd. Zoo ontstond er een klooster. Rijke giften stroomden toe, de arbeidzaamheid der bewoners vermeerderde de bezittingen voortdurend en van de kloosterlingen ging de roem van groote milddadigheid uit. Maar ook toen bleef de strijd tusschen bescherming en vrijheid niet uit. De werkzaamheden in de kloosters, onder gunstige voorwaarden gedreven, benadeelden de particuliere nijverheid en menige stem verhief zich tegen een concurrentie, waartegen geen bekwaamheid en ijver was opgewassen; de opeenstapeling van goederen in de doode hand wekte bezorgdheid bij de regeerders en Filips van Bourgondië dwong in 1446 de monniken in zijn gebied tot opgave van hun bezittingen en inkomsten, met te meer gestrengheid, daar velen geen getrouwe opgaven wilden doen. Die van Oud-Naarden hebben echter, naar het schijnt, hunne renten en goederen ‘inder waarheyt willen ontdekken en openstellen, alle cloeckheyt en suptyle vonden uwtgesondert’ en uit die lijst blijkt het, dat zij over rijke inkomsten konden beschikken. Van de geschiedenis des kloosters is overigens weinig bekend. Of en in welke mate het schade mag hebben geleden in de droevige jaren, toen Utrecht en Gelder beurtelings stroopten in het Gooi en ‘Lange Pier met zijn kale Friezen’ er plunderde, of later, toen de Geuzen de kusten der Zuiderzee met roof en brand bezochten, is onzeker, maar in 1572 waren de monniken naar Naarden gevlugt. In 1579 werd het klooster opgeheven, de goederen gingen aan Naarden over, ten behoeve van de armen en ter stichting van een weeshuis, terwijl aan den Pater Procurator en de negen nog aanwezige broederen een pensioen werd toegekend. Oud-Naarden was later een aanzienlijke heeren-hofstede en sedert een boerderij, gelijk het nog is. ‘De gelegenheid voor eene Lustplaats zou op weinige plaatsen bekoorlijker kunnen uitgedagt worden’ zegt de kalme schrijver van den Tegenwoordigen Staat. ‘Zij ligt in het midden van digt begroeide Bosschen, welige Akkers, Waranden en bevallige Heuvelen, wier beschouwing in weinig oogenblikken door eene aangename veranderinge van gezigt op | |
[pagina 116]
| |
de Zuiderzee verwisseld wordt.’ Dit liefelijke natuurtooneel, ‘de penceel eens schilders waardig,’ had ook in den vroegen morgen, na een' in onrustige droomen doorgeworstelden nacht, het oog van Ferdinand Huyck verkwikt, en het landschap bleef sedert in de hoofdtrekken hetzelfde, maar ‘de oude, met mosch en heesters overdekte bouwval,’ het overschot van het klooster, vinden wij er niet meer. Wel is er nog een groote ouderwetsche boerenwoning, door krachtig, wild uitgegroeid, aan de toppen door den zeewind ontbladerd eikenhout omringd, en beklimmen wij de hooggelegen weide voor het huis, dan leidt ons pad ons eenigen tijd langs het boekweitveld, waarachter zich slanke, sierlijke berken verheffen, door frissche laantjes van iepen, voorbij kloeke berken en eiken, of tusschen akkermaalsboschjes, waaruit zich nu en dan een uitzigt opent op de zee. Inderdaad, Oud-Naarden zou, niet minder dan Valkeveen, voor een lustplaats tot zomerverblijf een benijdenswaardige ligging hebben, en de oude monniken hadden er een heerlijk plekje tot hun stille afzondering gekozen! Als wij het houtgewas van Oud-Naarden achter ons hebben, komen wij op den hoogen, kalen Huizer eng en daarmede is vooreerst het schoonste gedeelte van den wandeltogt gedaan. Wij zouden aanvankelijk nog wat meer hakhoutboschjes vinden, als wij meer Zuidwaarts op den straatweg aanhielden en dan zouden wij komen door een reeds in 't begin der vorige eeuw ontgonnen landstreek, die destijds Graaf en Veld heette; maar de straatweg naar Huizen loopt even goed over den eng en wij zouden er niet veel door winnen, wat tegen het tijdverlies opwoog en wij zijn niet geheel vrij, als wij den stoomtram van Laren niet willen missen. Een overigens aanbevelenswaardige weg leidt hem, die andere plannen heeft, naar den Leeuwenberg en vandaar, door de fraaije beukenlaan, naar den straatweg in de nabijheid van de tramhalte Drafna. Wij gaan naar den kant van Huizen over dén eng. Kaal en boomloos is de weg, die wel op verre na in schoonheid niet halen kan bij wat wij gedurende het grootste gedeelte van onzen togt | |
[pagina 117]
| |
hadden gezien, maar toch niet alle aantrekkelijkheid mist. De groote, golvende vlakte heeft in dezen tijd van het jaar haar zomerkleed van veldgewassen wel voor 't meerendeel afgelegd, maar haar uitgestrektheid zelve maakt indruk, gelijk zij daar rondom ons ligt, aan twee van haar zijden door verre, donkere bosschen omzoomd, terwijl nevens ons op eenigen afstand van tijd tot tijd de zee in het zonlicht tintelt en in 't verschiet de nevelige kust van Noord-Holland schemert en voor ons de daken van Huizen uitkomen tusschen het groen, als beheerscht en beschermd door den kloeken kerktoren, die er krachtig uit oprijst. En indrukwekkender wordt het nog, nu aan den hemel daar ginds een onweder opkomt en ginds nog een, nu de loodblaauwe wolken, grillig verlicht en scherp tegen de nog heldere lucht afstekend, langzaam maar zeker als magtige legerbenden voorttrekken, elkander te gemoet. Voorloopig hebben wij nog niet te vreezen, maar onze plannen voor den avond konden wel eens verijdeld worden en dit zien wij reeds, dat het bestijgen van de Rotonde ditmaal niet loonend zal zijn. Wilden wij daar een der trammen afwachten, wij zouden een zijpad derwaarts kunnen inslaan en dwalen kunnen wij niet, want duidelijk genoeg steekt zij boven 't haar omringende boomgewas uit. Maar op vergezigten kunnen wij niet meer rekenen. De nevelen verbreiden zich te snel en onze pligt eischt ditmaal niet, dat wij haar bezoeken. Wij zagen haar vroeger, in verval en met slooping bedreigd. Wij zouden haar nu gerestaureerd en als restauratie weervinden, en het uitzigt, daar te genieten, zou ons zeker hebben uitgelokt, bij vernieuwing daar een tijdlang te vertoeven, wanneer niet de dreigende wolken als digte sluijers zamentrokken. Nu gaan wij naar Huizen, het groote, boomrijke dorp met zijn warnet van straten en stegen, zijn schilderachtige woningen, zijn' oud-Gooischen brink, zijn nette kerk met haar' zwaren toren en zijn deftig Gereformeerd Oranje weeshuis met de hardblaauw gekleurde poppen in den gevel, het visschersdorp, dat echter op vrij grooten afstand van zijn haven ligt en vrij wat meer aan landbouw, dan aan zeevaart doet denken. De welbekende ‘botboeren’ met hun kruiwagens ziet men te Amsterdam meer dan hier. Het wapen vertoont | |
[pagina 118]
| |
dan ook een eerzaam melkmeisje, geen' stoeren visscherman. Even buiten het dorp, aan den kalen, schaduwloozen straatweg naar Blaricum, vinden wij het stoomros gereed. Het brengt ons, in een' grooten open wagen gezeten, langs de Rotonde en Blaricum, en van daar langs den ons van vroeger bekenden zandweg, die door den aanleg van de trambaan veel heeft geleden, met betamenden spoed te Laren. Wij moeten daar eenigen tijd op den stoomtram naar Hilversum wachten. Daar wij, zoo mogelijk, de nog restende uren van den dag zouden willen besteden, om van daar uit het vroeger voorgenomen bezoek aan Maartensdijk te brengen en met den laatsten trein naar Harderwijk te vertrekken, gebruiken wij het oponthoud te Laren tot een eenvoudig maal in het ook thans druk bezochte logement aan den brink. Het nieuwe hotel op den Larenerberg schijnt er geen afbreuk aan te doen. Hadden wij er in tijds aan gedacht, dan zouden wij tot zoover hebben kunnen doorrijden, om die ons nog onbekende uitspanningsplaats in ons onderzoek op te nemen en haar hooge belvedère te beklimmen. Nu ontbreekt ons daartoe de tijd. Welligt biedt er zich later nog eens de gelegenheid toe aan. Naar ons verzekerd werd, verdient de nog slechts weinig jaren bestaande inrigting aanbeveling en zeker ligt zij op een bezienswaardig punt van het schoone Gooiland. Te Hilversum komen wij nog juist vroeg genoeg voor den trein naar Maartensdijk. Maar in die streken is het blijkbaar boos weêr. - Later vernemen wij dan ook, dat er een geweldig onweder heeft gewoed. - Dat noopt ons, het plan op te geven. Maar hier is de lucht nog helder en niets verhindert ons, de zon te zien ondergaan van den altijd aantrekkelijken Trompenberg, waarheen ditmaal niet de groote 's Gravelandsche weg, maar een nieuwe, met tal van villa's bebouwde grintweg ons leidt. Straks kunnen wij uitrusten van de vermoeijenissen van den langen, wel besteden dag, in den wagen, die ons naar Harderwijk brengt, om morgen onzen zwerftogt in een gansch andere, maar evenzeer belangrijke landstreek te beginnen. | |
[pagina 119]
| |
Aanteekeningen.Aangenaam was het mij, na het verschijnen van de eerste aflevering der Nieuwe Wandelingen, van verschillende kanten de verzekering te ontvangen, dat de voortzetting er van met ingenomenheid was begroet. En welkom was het mij, reeds terstond een bewijs van onverminderde belangstelling te mogen zien in een schrijven van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van Isselt, thans te Roermond, die mij vroeger reeds herhaaldelijk met aanteekeningen uit zijne familiepapieren had verpligt en mij ook nu weder een aantal genealogische gegevens en andere zeer gewaardeerde aanwijzingen verstrekte, waarvan ik te gelegener tijde dankbaar gebruik hoop te maken. Tegen de bewering op bl. 36, dat het dorpje de Vuursche eerst na 1650 zou zijn ontstaan en toen de eerste kerk zou zijn gebouwd, en dat het oude huis Drakenstein een' ronden vorm had, bragt de heer van Sasse eene bedenking in, die mij tot een vernieuwd onderzoek moest dringen. In zijn bezit is een verzameling geteekende afbeeldingen van dorpen, kasteelen enz. uit het Overkwartier van Amersfoort, bijeengebragt door M. Brouërius van Nidek en W. Henskes. Daaronder zijn er twee, waarvan mij welwillend copy werd gezonden, die inderdaad het door mij gezegde weerlegden. De eene stelt voor een kerk met vrij zwaren, naar het schijnt Romaanschen toren, tusschen eenige huizen en hooibergen op een' min of meer golvenden, overigens niet boschrijken grond, met het onderschrift: d'Vuers 1608. De andere vertoont een vrij groot kasteel, met een' vierkanten en twee ronde torens. Drakesteijn te Vuursche, zonder jaartal, maar vermoedelijk uit den zelfden tijd. In dezelfde verzameling berust nog een afbeelding van een ander groot slot: Ekeloo te Vuursche. Gaarne zou ik mijn opgaven naar die mededeelingen wijzigen, indien ik van de echtheid dier afbeeldingen, of althans dier onderschriften, overtuigd was. Op zich zelf is 't mij onverschillig, of er vóór 1650 al of niet een kerk aan de Vuursche was. Maar 't betreft een vraag, niet zonder belang voor de topografie van ons vaderland en voor de waardeering van de betrouwbaarheid van afbeeldingen. 't Zij mij vergund, met bescheidenheid mijne bedenkingen in het midden te brengen. Is er in 1608 een kerk, of ten minste een kapel, aan de Vuursche geweest? Op de vrij uitvoerige kaarten, gevoegd bij de uitgave van Hortensius, Opkomst en Ondergang van Naarden (door 't Hist. Gen. te Utrecht) waarop allerlei kerken en kapellen uit den omtrek zijn aangewezen, is van kerk of dorp aan de Vuursche niets te vinden. Evenmin op de bl. 36 bedoelde kaarten op het Rijks-archief, van de administratie der domeinen afkomstig, op mijn verzoek door den archivaris Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk bereidwillig geraadpleegd. De eene, met het jaartal 1597 en het opschrift: ‘de Veursche heerlyckheyt’ geeft alleen een rond gebouw te zien ‘Warnaers hofstede’. De andere, zonder jaartal, maar uit denzelfden tijd, geeft hetzelfde gebouw: ‘Warnaer’ en op eenigen afstand: ‘Everts huys’, beiden in den ‘polder bij Warnaer’. In den aangrenzenden ‘Polder van der Vuyrsche’ staan twee vierkanten: ‘noch dat erve aen die Vuyrse’ en ‘dit is dat erve aen die hoge Vuyrse’. Nu stem ik toe, dat een kaart op zich zelf niet meer betrouwbaar behoeft te zijn dan eene afbeelding. Maar beslissend is, dunkt mij, de | |
[pagina 120]
| |
Visitatie der kerken ten platten lande in het Sticht van Utrecht ten jare 1593; (Bijdr. en Meded. van 't Utr. Gen. Deel 7) waarop Mr. S. Muller Fzn., archivaris te Utrecht, mij opmerkaam maakte. In dit jaar was er zeker aan de Vuursche geen kerk of kapel, anders zou die bezocht en genoemd zijn geworden. Laat het zich aannemen, dat tusschen 1593 en 1608 een kerk met vrij kloeken toren zou zijn gebouwd in een heerlijkheid, die destijds aan de veraf wonende Bourgondiërs behoorde? En dat, terwijl elders, blijkens de visitatie, nog zooveel was te doen! Uit het nevensgaand Extract uit de notulen van de Staten van Utrecht, dd. 2 Augustus 1659, mij door den heer Muller verstrekt, schijnt wel te blijken, dat er geen kerk was, voor dat Gerard van Reede er een bouwde. Extract uit de notulen van de Staten van Utrecht dd. 2 Augustus 1659. Op de requeste van Gerard van Reede, heere van Drakensteijn, de Vuyrse enz., verthoonende hoe dat hij ter eere Godes ende tot beneficie van dese hare Ed. Mo. provincie onder handen heeft te bouwen eene kercke op sijne heerlicheijd van de Vuijrs, die alreeds soe ver is gebracht dat de godsdienst daerinne wert gepleecht. Ende alsoo men in diergelijcke pieuse desseinen wel gewoon is te versoucken hulpe ende assistentie van Staten Collegien ende Steden, gelijck al eenige hare charitate hebben gethoont, selfs buijten het resort van hare Ed. Mo. provincie, namentlijck de steden van Amsterdam ende Alcmaer, versocht derhalve hij dat hare Ed. Mo. goede geliefte zij hem mede te assisteren met soodanige somme van penningen als hare Ed. sullen goedtvinden. Seijden de Heeren Gecommitteerden van de Stadt ende Steden datse dese sake sullen overnemen, ende communiceren met hare principalen.’
Voorloopig zie ik dus nog geen reden, om op mijn gevoelen terug te komen. Op grond zijner kennis van topografische verzamelingen uit de vorige eeuw, schat de heer Muller hun gezag zeer laag, althans op verre na niet hoog genoeg, om daaraan 't bewijs van het overigens zeer onwaarschijnlijk bestaan eener kerk aan de Vuursche in 1608 te ontleenen. Omtrent Drakenstein en Ekeloo zou ik minder beslist durven spreken. Was Drakenstein werkelijk zulk een groot gebouw, dan is zeker het tegenwoordige huis niet op zijn grondslagen gesticht en dan moet het ‘eilandje in het veen’ destijds veel grooter zijn geweest. De heer Muller schrijft mij: ‘denkelijk is het ronde gebouw van 1597 niet meer dan een toren geweest.’ Volgens het zelfde schrijven wordt op de groote kaart van Utrecht van De Roy (c.a. 1700) in de nabijheid van de Vuursche in het bosch een huis Eekeloo aangegeven. 't Wordt anders nergens vermeld en op 't Utrechtsche archief schijnt er niets van bekend. Ter aanvulling van 't gezegde in den tekst omtrent Drakenstein, diene nog, dat in 1249 de proost van St. Jan moest beloven, nooit in ‘Furs’ het stichten van een versterkt huis te zullen toestaan (Sloet: Oorkondenb. 709) en dat, volgens de Utrechtsche rechtsbronnen, I p. 144, het huis in 1403 op verlangen der stad Utrecht door Frederik van Drakenborch den bisschop ter leen werd opgedragen. |
|