Nieuwe wandelingen door Nederland
(1888)–Jacobus Craandijk, P.A. Schipperus– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 57]
| |
[pagina 57]
| |
Twello en omstreken.Eerlang zal een der fraaiste en vriendelijkste Geldersche dorpen aan het spoorwegnet verbonden zijn. De ijzeren baan van Deventer op Apeldoorn zal de bouwvelden en tuinen van Twello doorsnijden en niet ver van de dorpskom komt een station. Dit kan voor de in zoo menig opzigt aantrekkelijke plaats een groot voordeel zijn. Door haar ligging op drie kwartier afstand van Deventer kon zij wel niet bepaald gerekend worden van de bewoonde wereld te zijn afgesloten, en aan goede kunstwegen ontbrak het er niet, maar openbare middelen van gemeenschap werden er tot nog toe gemist. En het gedeelte der uitgestrekte provincie Gelderland, waar Twello gevonden wordt, behoort wel in geenen deele tot den zoogenaamden Achterhoek, maar 't was daarom niet minder buiten den stroom van het verkeer gebleven. Middelpunten van handel of nijverheid waren er niet. Slechts een wijd verspreide plattelandsbevolking werd er aangetroffen. Geen andere groote weg van eenige beteekenis, dan die tusschen Deventer en Apeldoorn, liep er door heen. Wie er geen zaken of geen betrekkingen had, kwam in deze streken niet. Met Twello zelf was 't eenigszins een ander geval. Daar vond men van ouds in den omtrek van het dorp een aantal aanzienlijke landgoederen. Daar hadden Deventersche familiën hun | |
[pagina 58]
| |
buitenplaatsen. Daar kwamen niet weinigen van elders zich vestigen, aangetrokken door de liefelijkheid van het oord, de goedkoope levenswijze, de gezonde lucht, de rust van het landleven, de kans op gezellig verkeer. Dit alles is niet veranderd, maar de geest des tijds veranderde. Men zocht bij voorkeur een woonplaats of een verblijfplaats voor de zomermaanden in de onmiddellijke nabijheid der spoorwegstations, ook met het oog op het onderwijs voor de kinderen. De meer vermogenden konden in reizen meer afwisseling en, zoo al niet meer, dan toch ander genot vinden, dan het vaak eenzame landgoed aanbood. Ook Twello ondervond den invloed dier wijziging in smaak en behoeften. ‘In trek’ is 't nog wel, maar toch minder, dan voor eenige jaren en minder, dan het verdient. Dat kan weêr anders worden, wanneer het lied er gezongen mag worden: de spoorweg kwam, de spoorweg kwam. En menig wandelaar, nu nog teruggehouden door den betrekkelijk grooten afstand, zal er gemakkelijker toe besluiten, een' dag te gaan doorbrengen in een streek, die inderdaad wel waard is, door landgenooten bezocht en gekend te worden, gelijk zij voorzeker op den vreemdeling een' alleraangenaamsten indruk maken moet. Ons deert het intusschen niet, dat de spoorbaan nog slechts in aanleg is. Dankbaar maken wij voor het afleggen van groote afstanden van haar diensten gebruik, maar waar het mogelijk is, blijven wij toch de voetreis verkiezen. Zelfs al hadden wij te Apeldoorn nu reeds gelegenheid gevonden, naar Twello te sporen, wij zouden daar toch het rijtuig, dat ons van Barneveld derwaarts bragt, niet verlaten hebben. Ook de wandeling van Apeldoorn naar Twello trok ons minder aan. De weg levert weinig belangrijks. Liever waren wij dan nog een weinig verder, aan de halte Klarenbeek, uitgestegen. De afstand is ongeveer even groot, de landstreek is fraai en vol afwisseling. Nu gaan wij tot Voorst. Nieuw is 't voor ons daar niet meer, - een onzer eerste wandeltogten was aan den omtrek | |
[pagina 59]
| |
van dat dorp gewijd - maar oude, goede vrienden ziet men gaarne weder en de herinnering aan de liefelijke landschappen, de schoone lanen, de fraaije buitenverblijven, de edele landgoederen, daar te vinden, was van dien aard, dat wij 't reeds bekende met groot genoegen nog eens aanschouwen zouden, terwijl toch ook een gedeelte van den weg ons door nog niet bezochte streken zou leiden, te meer, daar wij ter wille van het oude dorpje Wilp een' niet onbeduidenden, maar, naar wij verwachten, ook niet onvruchtbaren omweg wilden maken.
Het station Voorst ligt op eenigen afstand van het dorp aan den straatweg van Zutfen naar Deventer. Bij de raming van den tijd, voor een' wandeltogt benoodigd, mag wel rekening worden gehouden met het feit, dat niet zelden, - bijna zou gezegd kunnen worden: in den regel - de stations minstens een kwartier verwijderd zijn van de plaats, wier naam zij dragen, en veilig is 't, dat kwartier zeer ruim te nemen. De toegangswegen kunnen soms zoo onaangenaam verrassend zich buigen, om veel verder dan den gehaasten reiziger lief is, langs de spoorbaan te loopen! Hier staat het station intusschen vlak bij den straatweg, die de spoorbaan kruist, en al is het dorp nog niet terstond bereikt, de hooge torenspits is zigtbaar genoeg, de eerste huizen, langs den grooten weg gebouwd, beginnen zich al spoedig te vertoonen en het bosch van de Beele rijst niet ver van ons uit de korenvelden en aardappelakkers op. Kiezen wij een zijpad, dat in die rigting leidt, en laten wij de laan ter regterhand, dan komen wij door het fraaije, vriendelijke dorp, dat wij voor 't grootste gedeelte ter zijde zouden laten liggen, als wij den straatweg hielden. De dag is reeds ver gevorderd, maar in den zomer behoeven wij ons niet al te veel te haasten tot ons einddoel, en Voorst, met zijn nette huizen, zijn bloeijende lusthoven, zijn groene hagen, zijn eerwaardig kerkgebouw, zijn' kloeken Romaanschen toren en de overoude, maar nog krachtige linde daarnevens, is wel een | |
[pagina 60]
| |
kleine omweg waard, ook voor wie het reeds hadden leeren kennen. Wij behoeven er ons echter niet op te houden en zijn geschiedenis kan ditmaal onvermeld blijven. Zijn wij straks weêr op den straatweg uitgekomen, dan kunnen wij ook den grijzen, merkwaardigen Nijenbeek, daar ginds in de boschjes verborgen, onbezocht laten. Waren wij hier voor 't eerst, dan hadden wij niet zoo laat op den dag onzen togt mogen beginnen en den zijweg bij het buitenverblijf Nieuwenhof, die naar den eenzamen toren aan den IJseldijk leidt, zouden wij niet mogen voorbijgaan.Ga naar voetnoot1 Thans gaan wij door, na slechts even te zijn afgeweken, waar tegenover het landgoed Beekzicht met zijn groote waterkolk, de schilderachtige watermolen op de Loenensche beek ons onweerstaanbaar aantrekt. Hoe schoon is hier het eenvoudige, stille landschap. Hoe spiegelen zich de donkere muren van het houten gebouwtje en de blaauwgrijze wilgen in de heldere, door geen koeltje gerimpelde waterkom. Wat vrede rust er op de weiden er om heen, wat wonderbare gloed is er in de lucht, door den vijver weerkaatst. Zeker, alles werkt dezen avond mede. Aan de verlichting danken onze vaderlandsche landschappen voor een goed deel hun bekoorlijkheid, - als wij een paar dagen later den watermolen in een' digten motregen weerzien, zouden wij hem het aanzien naauwelijks waard achten - maar als de omstandigheden gunstig zijn, dan vinden wij ook menigmaal, zoo als hier, een tafereeltje om niet van te scheiden.
Even voorbij den straatweg naar Apeldoorn, tusschen de herberg de Gietelsche brouwerij en de school, zouden wij den kortsten weg naar Twello kunnen inslaan. De grintweg, die daar begint, voert naar Loenen op de Veluwe, maar al spoedig buigt zich een voetpad in noordelijke rigting, langs en door de bos- | |
[pagina 61]
| |
schen van Boslo en de Lathmer, dat ons vrij wat tijd kon doen winnen, mits wij niet verdwaalden, wat op eenzame, vaak elkander kruisende landwegen in onbekende, schaars bewoonde streken niet onmogelijk, en bij naderende schemering weinig begeerlijk is. Maar ook al is dat gevaar niet groot genoeg, om ons daarom alleen te bewegen den straatweg te houden, die weg zelf is door de trotsche eikenlanen, die hem beschaduwen, de golvende korenvelden en de statige bosschen, die hem omzoomen, de deftige landgoederen, die hem versieren, zoo rijk aan schoonheid van allerlei aard, dat wij dien toch zouden verkiezen. Daar komt het geele, vierkante heerenhuis van Boslo tusschen het digte geboomte uit, den achtergrond vormend van een vriendelijk landschap, met bouwland en hofsteden en boschjes en het slanke kerkgebouw. Daar sluiten de hooge lanen van de Poll de bloeijende akkers in. Daar ligt het nobele landgoed de Lathmer. Daar prijkt de zware, prachtige linde bij de nederige uitspanning de Zutfensche boer. 't Zijn allen oude bekenden, maar die wij met ingenomenheid nog eens begroeten, nu zij in het licht van den kalmen, heerlijken zomeravond ons oog weêr voorbijgaan. De breede, donkere laan van de Lathmer daar tegenover de herberg zou ons den weg naar Twello aanmerkelijk kunnen bekorten. 't Is ook een der binnenwegen derwaarts. Door dien in te slaan zouden wij echter ons plan, om Wilp nog te bezoeken, moeten opgeven. Wenschen wij dat ten uitvoer te brengen, dan moeten wij vooreerst den straatweg nog niet verlaten. Maar dan mogen wij ook niet te lang onder het loverdak der linde uitrusten. De avondschemering zal zich niet lang meer laten wachten en de lucht begint met regen te dreigen. Eenigen tijd houden wij de bosschen en bouwvelden van de Lathmer nog aan onze linkerhand en wij zien het deftige front van het groote huis met zijn torentje, door krachtig geboomte omlijst, en de breede oprijlaan met de portierswoning, die den hoofdtoegang tot het schoone landgoed geeft. De straatweg blijft nog door kloeke eiken omzoomd en beschaduwd, terwijl de zware IJseldijk met zijn bogten den weg nadert en de toren van Wilp, nevens | |
[pagina 62]
| |
den korenmolen, de nabijheid van het dorp aankondigen. Langs het grondgebied van de Lathmer buigt zich de grintweg op Twello af. En dan hebben wij het beste deel van den togt achter ons. De afstand is niet groot - hoewel toch wat grooter, dan zich zou laten vermoeden, daar Wilp een eindwegs ter zijde van de groote heirbaan ligt - maar het landschap heeft weinig aantrekkelijks meer; de weg, met jonge boompjes beplant, is open en kaal en buitengoederen zien wij in den omtrek niet meer, behoudens het landhuis Hagen, dat onmiddellijk aan het dorp zich aansluit, en zich als een plaats van eenig aanzien vertoont. Sedert 1738 zoekt men er ook het oude, sterke slot met zijn drietal zware torens en zijn breede, dubbele grachten vergeefs. Zelfs de plaats, waar het stond, is niet meer te herkennen. Alles is gesloopt, de grachten zijn gedempt, geen naam op landhek of paal herinnert er aan. Een vijf minuten van het dorp, terzijde van den grooten weg, schuins tegenover de Lathmer, in de vruchtbare velden, voor eeuwen door het IJselslib gevormd, in de nabijheid eener boerenwoning, kan de plek nog wel aangewezen worden, maar voor den voorbijganger is er niets, dat haar aanduidt, voor den navorscher niets, wat zijn vragen en zoeken zou loonen. Een teleurstelling is ons dat niet. 't Is bekend, dat de baron van Broekhuizen, destijds Heer van Wilp en de Lathmer, den grijzen burgt, door ouderdom vervallen, tot den grond toe had afgebroken. Niet in de hoop van nog iets aan te treffen van den overouden zetel der edelen van Wilpe, hadden wij den omweg over Wilp gekozen. Het dorpje zelf wilden wij niet onbezocht laten, nu wij zoo digt in zijn nabijheid kwamen. Op zich zelf is het weinig belangrijk. 't Is klein en eenvoudig. Maar niet onaardig ligt het aan den voet van den hoogen dijk en eigenaardig schoon zijn onze riviergezigten, gelijk wij er ook hier een vinden, als wij de dijkkruin hebben beklommen en de uitgestrekte uiterwaard met haar welige velden, den kronkelenden dijk met zijn uitgewaaide boomen, de bogtige rivier met haar rustig drijvende scheepjes overzien. 't Merkwaardigste echter van Wilp is zijn oudheid. Reeds omstreeks 765 heeft de christenprediker Lebuinus, door een aanzienlijke weduwe gastvrij | |
[pagina 63]
| |
ontvangen, hier een kerkje gesticht, straks door den bouw van een ruimer bedehuis te Deventer gevolgd. Hier, aan beide oevers van den IJsel,Ga naar voetnoot1 was het middelpunt zijner krachtige werkzaamheid, vaak door plundertogten der vijandige Saksers belemmerd en verstoord, maar onvermoeid en kloekmoedig voortgezet, al werd ook de Deventer kerk door de vlammen verwoest, de jeugdige christengemeente uiteengedreven, zijn eigen leven vaak ernstig bedreigd. Door zijn minzaamheid, zijn' ijver, zijn' moed, zijn' vromen levenswandel won hij allengs achting en vriendschap ook van magtigen en invloedrijken in den lande en toen de stormen waren uitgewoed, kon hij in vrede zijn laatste dagen doorbrengen in het oord, waar hij met zooveel zegen gearbeid had. Van den godsdienstzin der nieuw bekeerden mag het drietal hoeven getuigen, dat de abdij van Prümen er reeds in de 9de eeuw bezat. Van het door Lebuinus gestichte kerkje is natuurlijk niets meer te vinden. En lezen wij, dat het door de Saksers verbrand en in 780 herbouwd werd, dan geldt dit van het tegenwoordige kerkgebouw zeer zeker niet. Toch draagt het sporen van hoogen ouderdom. Vooral de niet zeer groote en zware Romaansche toren, ten deele van tufsteen opgetrokken, kan uit de 11de eeuw afkomstig zijn. Sterke steunbeeren, oorspronkelijk niet tot den bouw behoorende, schijnen noodig te zijn geweest om zijn voet te schragen. Kunsteloos is de bewerking en hoogst eenvoudig de versiering van den graauwen steenklomp, maar daardoor geeft hij des te meer den indruk van eerwaardige oudheid, die hem tot een der belangrijke overblijfsels onzer middeleeuwsche kerkelijke bouwkunst stempelt. De kerk zelve heeft minder opmerkelijks. Zij heeft blijkbaar vrij wat veranderingen ondergaan. Tegen den Z. muur werd een uitbouwsel aangebragt, terwijl het achterste gedeelte, dat op het einde der 16de eeuw moet zijn aangebouwd, door het steile huisdak aan het geheel een eenigszins zonderling voorkomen geeft. Rustig en vriendelijk ligt het bedehuis aan den voet van den | |
[pagina 64]
| |
sterken dijk, die het beveiligt, te midden van de nederige huizen van het dorpje, een weinig van den grooten weg verwijderd, maar voor die van Deventer niet zelden het doel van een' aangenamen wandeltogt, waarop de weg, nagenoeg geheel op den Bandijk aangelegd, langs het prachtige buitenverblijf van Mr. H.R. van Marle voert. Wij missen nu de hernieuwde kennismaking met dat landgoed - het Schol - dat van een bezoek in vroeger jaren aangename herinneringen achterliet. Welligt hadden wij beter gedaan, wanneer wij dien weg hadden gevolgd, om in de stad ons nachtverblijf te zoeken, of liever nog, wanneer wij terstond den weg naar Twello waren ingeslagen, om later, wanneer wij toch in Deventer kwamen, van daar uit ons uitstapje naar Wilp te maken. Evenwel, een kleine misrekening in de inrigting van een' wandeltogt, waarin zooveel bezienswaardigs als doenlijk is moet worden opgenomen, is alleszins mogelijk en misschien vinden wij nog wel eens de aanleiding om te doen, wat nu ongedaan bleef. Wij scheiden niet van Wilp zonder de herinnering, dat de oude heerlijkheid van dien naam, hoewel aan den linkeroever van den IJsel gelegen, toch oudtijds geen deel van Gelderland uitmaakte. Zij was een leen van de proostdij te Deventer en behoorde minstens een drietal eeuwen aan een magtig geslacht van edelen, die nagenoeg onafhankelijk er hun heerlijke regten uitoefenden, al hielden zij ook andere goederen van Gelre of het Sticht in leen, waarvoor zij als leenmannen dier vorsten hulde en manschap schuldig waren. Van deze Heeren van Wilp, - moeijelijk van elkander te onderscheiden, omdat allen den voornaam Evert droegen - komt de eerst bekende in 1230 voor, met toestemming zijner dochter het klooster Bethlehem bij Deutichem begiftigend, terwijl de laatste in 1505 overleed. Zijn erfgenamen, de Renesse's en de Schimmelpennincks, van moeders zijde uit zijtakken gesproten, twistten over de erfenis. De Renesse's wonnen het geding en voerden er sedert den titel van. Maar inmiddels had hertog Karel van Gelder zich met geweld meester gemaakt van het slot, dat hij zijn' bastaardbroeder Johan als een open huis in leen gaf, de heerlijke regten ‘van Versterf, van Diensten, van Klokkenslag, van Bede, van | |
[pagina 65]
| |
Ruitergelden’ voor zich zelven behoudend. Zoo werd Wilp een Geldersche heerlijkheid, en het laatste grondgebied op Gelderschen bodem, dat tot dus ver zijn onafhankelijkheid van den landsvorst had bewaard, was onder de heerschappij des hertogs gebragt. Onder de Republiek was evenwel de band met Gelderland weêr verbroken en Wilp werd weêr als leen der Staten van Overijsel, namens den proost van Deventer, uitgegeven. De oude voorregten der heerlijkheid waren er niet meer aan verbonden. Alleen de burgt getuigde nog van voormalige grootheid, totdat ook zijn tijd was gekomen en niets meer in Wilp aan 't verleden herinnert, dan de eenvoudige kerktoren, die alles overleefd heeft.
Tot aan den zijweg naar Twello keeren wij op onze schreden terug. Wederom zien wij het huis van de Lathmer. Thans is 't een der zijden, maar ook van dezen kant vertoont het zich als een fraai gebouw, even als het geheele landgoed, op grootsche schaal aangelegd, met smaak en zorg onderhouden. Ook van hier komt het gunstig uit tusschen de bosschen en boomgaarden, die het omringen, met de frisch groene parkweide op den voorgrond, en nog geruimen tijd leidt onze weg in de eikenlaan langs de plantsoenen, de moestuinen, de tuinmanswoning en de statige lanen der bezitting, die het glanspunt van den omtrek is. 't Is niet onwaarschijnlijk, dat wij den naasten weg van Wilp naar Twello niet volgen. Deze althans schijnt ons een niet onbelangrijke bogt om het doel van onzen togt te beschrijven, maar misschien kronkelen andere wegen zich niet minder en nu wij eenmaal dezen weg hebben ingeslagen, zijn wij ten minste op het goede spoor. 't Is ook een vriendelijk landschap, waardoor 't ons leidt. Wanneer wij de bosschen van de Lathmer achter ons hebben, komen wij in een uitgestrekte, open vlakte, waar het koren rijpt, van verre door hooger en lager houtgewas ingesloten. Geen torenspits zien wij nog, maar daar rijst toch, niet ver voor ons uit, een kloeke, steenen korenmolen op en eenige huizen legeren zich daar om heen. | |
[pagina 66]
| |
Zou dat het begin zijn van het dorp? Ongewenscht zou het niet wezen. De zon is ondergegaan en alsof de dreigende wolken slechts op haar verdwijnen hadden gewacht, zoo haasten zij zich, een' fijnen motregen over de eenzame wandelaars uit te strooijen. Wij moeten echter nog wat geduld hebben. De kleine buurt bij den molen is spoedig ten einde. Van het dorp nog steeds schijn noch blijk. Daar is een kruispunt van wegen. Gelukkig ontbreekt de handwijzer niet. Naar Apeldoorn wijst de eene vinger, naar Twello de andere, die zich uitstrekt in de rigting van een digt en donker bosch, op eenigen afstand uitstekend boven de korenvelden, waarover reeds de graauwe schemering ligt. Daar, in dat hout, zullen wij Twello vinden. De grintweg tusschen de akkers leidt ons eindelijk te midden van het statig geboomte. Zóó duister is 't nog niet, of wij kunnen opmerken, dat wij hier twee aanzienlijke buitenverblijven voorbijgaan, aan weerskanten van den weg tegenover elkander gelegen. Noordijk heeten zij beiden; als de groote en de kleine Noordijk zijn zij onderscheiden. Straks volgt het landhuis Steltenberg, voorts de laan met de witte palen van Veenhuis, verder weêr lanen, boschjes, akkers, een paar boerderijen, maar nog steeds geen dorp. 't Is inmiddels duister geworden en de regen, nu geen stofregen meer, valt zonder ophouden, 't Wordt tijd, dat wij onder dak komen. Maar waar is de gastvrije herberg? Waar een mensch, die ons teregt wijst? Alles is des zomers vroeg in de veeren, geen lichtje blinkt meer, geen geluid laat zich hooren, dan 't geritsel der droppels op de bladeren en 't geruisch onzer eigene voetstappen in het soppige grint. Ten laatste schemert toch terzijde van den weg tusschen de boomen een nevelig gevaarte, dat de kerktoren blijkt; enkele huizen staan nevens en tegenover elkander, een er van is als een raadhuis herkenbaar en daartegenover ligt een dorpsstraat, maar de weg loopt door. Wij mogen hopen, nu niet ver meer van ons doel verwijderd te zijn, maar wij weten ook, dat Twello een zeer uitgestrekte plaats is. Waar hebben wij de herberg te zoeken? Gelukkig straalt in de dorpsstraat een licht. Daar is men ten minste nog niet te bedde en men zal er ons de | |
[pagina 67]
| |
noodige aanwijzingen wel niet weigeren. Het licht blinkt uit een kamer, die op een veranda uitkomt. ‘Euréka’, ‘ik heb 't gevonden’, mogen wij wel met den ouden Archimedes uitroepen, en evenals hij uit het bad sprong, vol blijdschap over zijn ontdekking, betreden wij, doornat van het regenbad, dat ons gedurende het laatste deel van onzen togt te beurt viel, met levendig genoegen de helder verlichte ontvangkamer van het logement Van Enter. 't Is nu nog de vraag, of er plaats voor ons is - een vraag van beteekenis in een streek, waar vrij wat families de zomermaanden en pension komen doorbrengen. Is alles vol, dan blijft ons niets anders over, dan tot Deventer door te gaan! Het antwoord op die vraag vordert wat overleg met de vrouw des huizes. Een goed deel der kamers is inderdaad bezet. Maar het schikt zich en welbehagelijk genieten wij de welkome verkwikking en de welverdiende rust na een' langen, goed besteden dag, die onder de linden aan de Vuursche begonnen, ten deele te Barneveld doorgebragt, overeenkomstig het reisplan te Twello besloten wordt.
Zonder zorg zijn wij echter nog niet. Wij zijn nu voorloopig wel in veiligheid, maar wat zal het zijn, als de regen aanhoudt! Tot dusver was de togt geslaagd. Zoolang het licht was, had niets ons in het ten uitvoer brengen van onze plannen verhinderd en het minder aangename van het laatste gedeelte der wandeling kon spoedig vergeten worden, wanneer de nieuwe dag maar niet onder ongunstige voorteekenen aanbrak. Wij hebben dien dag nog vrij wat te doen. Bij ons vorig bezoek aan de havezathe de Haere bij Diepenveen hadden wij gaarne de kostbaarheden en kunstschatten gezien, volgens de faam daar te zamen gebragt, maar de toegang tot het huis werd niet vergund en wandeling op de schoone, uitgestrekte plaats was verboden. Nu bevatten de dagbladen de aankondiging, dat de inboedel zou worden verkocht en een paar dagen te voren te zien zou wezen. Die gelegenheid mogt niet worden verzuimd. Den laatsten ‘kijkdag’ willen wij niet laten voorbijgaan | |
[pagina 68]
| |
en in verband met een' togt naar de Haere, - aanleiding, zoo al geen hoofddoel, - konden wij Twello en zijn omstreken leeren kennen. Onze weg zal ons eerst naar Terwolde leiden, waar wij den IJsel moeten oversteken. Van de Haere keeren wij met den spoortrein naar Deventer terug. De wandeling van daar naar Twello geeft ons weêr een ander gedeelte van den omtrek te zien en wij kunnen vroeg genoeg weêr te huis zijn, om de avonduren te besteden tot een' zwerftogt over enkele landgoederen in de buurt, terwijl wat nog overblijft bewaard kan worden voor een' volgenden dag, om dan tevens, terug keerende naar Voorst, den weg, dien wij nu in de duisternis aflegden, bij daglicht te leeren kennen en naar omstandigheden een' der binnenwegen over de Lathmer of Boslo te kiezen. Den beschikbaren tijd gebruiken wij op die wijze tot een' aangenamen wandeltogt door een liefelijke en aan afwisseling rijke landstreek - mits de regen ons niet teleurstelle en tegen het zorgvuldig beraamde plan zijn onverbiddelijk Veto uitspreke.
De prachtige zomermorgen beschaamt onze vrees: Hij brengt met zich de belofte van een' heerlijken dag, wat warm misschien, maar ten minste niet door mot- of stortregens bedorven. Met goeden moed maken wij ons op en nu de zon vriendelijk en vrolijk over alles schijnt, is de indruk, dien wij van Twello ontvangen, in allen deele gunstig. Wij zien voor het oogenblik van het eigenlijke dorp nog niet veel, daar wij het spoedig weêr verlaten, maar wat wij er van zien, doet ons aangenaam aan. Het logement staat aan de dorpsstraat, vlak bij de kerk. Hier is zij verbreed tot een klein pleintje, waaraan de zijgevel der herberg uitkomt - 't blijkt ons bij daglicht op onze verdere wandeling, hoe gelukkig 't voor ons trof, dat daar gisteren avond een lamp de veilige haven wees. Wij hadden anders wel tot Deventer kunnen doorloopen, zonder een rustplaats te vinden! De kerk ligt afgezonderd op een door linden beschaduwd grasveld, eertijds het kerkhof, thans een speelplaats voor kinderen. Hieraan sluiten zich nette heerenhuizen, | |
[pagina 69]
| |
tuinen en burgerwoningen en tegenover de straat, aan de andere zijde van den weg, vinden wij het raadhuis, met de groote, oude linde er bij. Hier is dus het middelpunt, de kom van het dorp, en 't ziet er alles frisch en vriendelijk, deftig en degelijk uit, - frisch en vriendelijk door boomen en bloemen en bloeijende heesters, deftig en degelijk, door kloeke, goed onderhouden gebouwen. Het eenige, wat daarbij door oudheid en kunstwaarde opmerking verdient, kan de aandacht ligt ontgaan. De kerk zelve, een eenvoudig, langwerpig gebouw, in laat-gotischen stijl, met een' lagen, dikken, door een hooge, zware spits gekroonden toren, heeft niets merkwaardigs, maar in den muur van het koor vinden wij een' verweerden, half door weêr en wind en tijd uitgeknaagden steen gemetseld, die nog de overblijfselen van zeer verdienstelijk antiek beeldhouwwerk vertoont. 't Is een kruisafneming, jammerlijk geschonden, hier en daar gansch onkenbaar geworden, met uitgesleten, onleesbaar opschrift, dat toch in wat er nog van te zien is, een kunstenaarshand verraadt. Misschien is er reeds te veel van verloren gegaan, om de moeite en kosten van restauratie en beter bewaring te loonen, maar 't kon toch in overweging worden genomen, of er niet iets te doen ware tot beveiliging van het eenige, wat Twello als herinnering aan 't verledene bezit. Want overigens, wat wij ook zien bij onze omzwervingen in den omtrek, 't is alles van den nieuweren tijd. Een enkele heerenhuizinge kan van wat ouder dagteekening zijn dan het begin dezer eeuw, of in zijn muurwerk eenig overblijfsel van een vroeger huis hebben bewaard, maar anders is alles of betrekkelijk nieuw, of althans vernieuwd en herbouwd. Stemmen uit het voorgeslacht worden hier nagenoeg niet meer gehoord. Omtrent Twello heeft de geschiedenis zoo goed als niets te verhalen. Oudtijds heette het Veenlo en mogelijk is hier het bosch Vunnilo te zoeken, waarvan zekere Folckerus, een rijk en vroom man, in 855 een gedeelte, vroeger aan Herrad en Baldric behoorende, benevens twee hoeven met hun onderhoorigheden, in dat bosch gelegen, aan het klooster te Werden schonk. Meer dan een gissing, op de overeenkomst in den klank der namen gebouwd, is dit echter niet. Uit de volgorde, | |
[pagina 70]
| |
waarin de goederen in het testament van Folckerus worden genoemd, zou misschien zijn op te maken, dat Vunnilo meer in de nabijheid van Putten lag. Daar het stift Werden de Veluwsche goederen, in 1492 reeds aan de abdij Abdinghof verpand, in 1551 aan dat klooster verkocht, zouden oude papieren, de Twellosche landgoederen betreffende, eenig licht kunnen verspreiden, wanneer zij zoo hoog opklommen, dat van eenige betrekking op het Paderbornsche godshuis bleek. De kerkgifte behoorde aan het kapittel der St. Lebuinuskerk te Deventer en den Gelderschen landsvorst. Een afzonderlijke heerlijkheid is Twello niet geweest, geen burgt van beteekenis, geen edel geslacht van invloed heeft zich hier doen gelden en de eeuwen gingen over het Veluwsche dorpje voorbij, zonder dat de veder der historie iets belangrijks te boeken had. In het midden der vorige eeuw werd er nog niets anders van gezegd, dan dit: ‘Twello is een zeer gering dorpje.’ Dat kan er nu zeker niet van gezegd worden. Wèl behoort het nog altijd tot de gemeente, gelijk vroeger tot het schoutambt Voorst en heeft het dus als gemeente geen afzonderlijk bestaan, maar noch om het aantal, noch om het aanzien zijner huizen mag het thans meer den naam van een gering dorpje dragen. Wij ontvingen reeds terstond dien indruk en voortdurend wordt die versterkt, hoe meer wij er van leeren kennen. Een eikenlaan brengt ons naar den straatweg op Deventer. 't Is een vrolijke weg tusschen bouwland, hagen, tuinen en buitenverblijven, en alom in de velden zijn boschjes en woningen verspreid, terwijl het digte hout der grootere landgoederen hier en daar de uitgestrekte vlakte begrenst. Aan de kanten geurt de thijm en bloeit de erica, ten bewijze dat wij hier een' zandigen bodem, een ontgonnen heide vinden, maar van woestheid en ledigheid is niets meer te bespeuren. Zorgvuldig bebouwd, digt bevolkt is de landstreek. Daar ginds, in een korenveld, achter de kerk, op korten afstand van de dorpsstraat, staat een paal, op zichzelve weinig bekoorlijk, maar den volke welkom als de brengster eener goede boodschap. Zij wijst de plaats aan, waar 't station zal komen. Zij heeft in zich de belofte van den niet ver meer verwijderden dag, waarop de spoorbaan het bloeijende dorp aan het ijzeren net, dat | |
[pagina 71]
| |
de wereld overspant, zal verbinden. Wanneer wij die profetie met belangstelling om de wille der bewoners begroeten, is er echter vooreerst nog geen zelfzucht in die blijdschap. De frissche zomermorgen is te heerlijk, dan dat wij naar een spoorwagen-coupé zouden verlangen; de weg is veel te aangenaam, en de togt belooft ons te veel verscheidenheid, dan dat wij zouden wenschen, het fraaije landschap anders dan wandelend door te trekken. Tal van villa's en buitentjes, - buitens ook - door akkers, weiden, boerderijen, burgerwoningen en werkplaatsen afgewisseld, zijn geschaard langs den in sierlijke bogten zich slingerenden, nu en dan door eiken belommerden straatweg. Mariënhof, Veldwijk, Bijvank, Schoonoord, Klein-Bijvank, Voorburg, Flierkamp versieren het oord door hun plantsoenen, hun bloemperken, hun waterpartijen. Ginds komt van verre het groote huis van Cruisvoorde te zien; daar loopt de laan van den ‘Huize Hunderen’ op het rood steenen heerenhuis aan; elders is 't een vriendelijk Hollandsch landschap, waar de roodbonte runderen in de weide zoo krachtig uitkomen tegen het donkere hout. Een goed kwartier buiten de kom van het dorp vertoont zich een ruim, nieuw en smaakvol gebouw, kenbaar aan de vierkante, torenvormige belvedère op den hoek, te midden van een vrij uitgestrekt park. Dit is voor ons een der bakens op de reize. 't Is Euréka, de gunstig bekende kostschool der dames Van Calkar. ‘Naast de kostschool’ moesten wij den zijweg op Terwolde vinden. Daar staat dan ook de handwijzer en wij verlaten de groote heirbaan, om langs de rasters van den aan accasia's rijken tuin van het instituut en straks te midden der vruchtbare bouwvelden onzen togt voort te zetten. Aan dezen weg is 't geen reeks van vriendelijke of deftige landhuizen meer. De boer en zijn bedrijf is er de hoofdpersoon. Maar aan onzen linkerkant vinden wij toch een laan en wat bosch van Hunderen, 't plantsoen met den koepel van den spijker Hinde, en ter regterzijde rijzen op eenigen afstand boven de goudgeele korenakkers twee zware, digte bosschen als hooge, donkere muren op. Het eerste laat even het witte huis van den burgemeesterlijken Dijkhof doorschemeren, het tweede is het bosch van 't oudadellijke Meer- | |
[pagina 72]
| |
muden. Krachtig doen zich, ondanks het vroege morgenuur, de stralen der Julijzon op den open, schaduwloozen grintweg gevoelen. Toch zijn wij dankbaar, dat zij zich niet in graauwe regenwolken hulde. In haar' gloed baadt zich het vriendelijke landschap. Van haar licht straalt het tintelend groen van het forsche geboomte, het matgoud der rijkgeladen halmen, het schitterend rood der klaprozen, het teeder blaauw der korenbloemen. Van vollen zegen des zomers spreekt alles om ons heen. - Slechts ééae scherpe tegenstelling zien wij in dat tafereel vol leven en vrede. Spookachtig liggen de verwaarloosde, half ingestorte muren en de naakte daksparren eener verlatene boerenwoning daar ginds in het veld. En straks wacht ons nog een andere tegenstelling, als onze weg ons naar den ingang van den akker der dooden leidt. Het boschje daar regt voor ons, dat ons op eenigen afstand een landhoeve of hofstede scheen te omringen, blijkt ons het kerkhof der gemeente. Ernstig is de indruk, niet pijnlijk en ontstemmend. Eenvoudig is de begraafplaats van Twello; treffende, zinrijke gedenkteekenen, verheffende en vertroostende zinnebeelden heeft zij niet aantewijzen. Als de meesten onzer kerkhoven is zij praktisch misschien, prozaïsch zeker. Maar wat de menschen niet deden, dat doet op dezen zomerdag de zon. Zij werpt over de graven haar licht, dat van milde goedheid, van stillen vrede, van blijde hope spreekt.
Onze weg buigt zich langs het kerkhof en loopt voorts door klaver- en roggevelden, beetwortelakkers, boomgaarden, doorn- en beukenhagen, boerderijen en arbeiderswoningen, het gebied eener landbouwende bevolking. Het kleine, nieuwe huis van Boskamp is de eenige heerenhuizinge, die wij voorbijkomen, maar vóór ons, waar de molen van Terwolde en een aantal huizen tegen het kloeke houtgewas uitkomen, blinken de rood en wit geschakeerde muren en de blaauwe koepeldaken van een aanzienlijk gebouw. Slaan wij bij de herberg aan den weg regtsaf, dan komen wij spoedig aan een groote waterkolk - de herinnering aan dijkbreuk | |
[pagina t.o. 72]
| |
[pagina 73]
| |
en overstrooming - wij vinden den schilderachtigen, fraai beplanten rivierdijk, - een liefelijk landschap vol kleur en gloed; - wij zien de hofsteden met hun velden en boomgaarden, - getuigen van de vruchtbaarheid van den bodem. - En dan vertoont zich spoedig een rijk en smaakvol aangelegd park, met breede paden, groote gazons, schitterende bloemperken, statige boomgroepen, deftige lanen, een sierlijke waterpartij, met trekkassen, moestuin, volières, stallen, portierswoning en, als middelpunt van dat alles, een zeer opmerkelijk heerenhuis. Mathanse heet dit schoone buitengoed, dat den heer Sarvatius uit Deventer toebehoort. Behalve het houtgewas is alles blijkbaar nog niet veel jaren oud. Vreemd is de naam, vreemd het gebouw. In wijden omtrek althans is er niets, wat op deze villa in bouwstijl gelijkt en 't laat zich gissen, dat over iets, dat zoozeer van het gewone afwijkt, de meeningen zeer uiteenloopen. Wat de een om pracht en rijkdom van kleuren en vormen hoogelijk roemt, zal de ander als zonderling, overladen, opgeschikt en poppig afkeuren. Met een beslist ongunstig oordeel zouden wij in elk geval geenszins instemmen. Daar is in het huis stijl en karakter. 't Zijn geen gepleisterde muren, die alleen aan gebakken ornamenten een armelijk sieraad ontleenen. Flink en degelijk schijnt het uit de gracht, die het omringt, gebouwd. De afwisseling van roode steenen met witte hoeken en banden, geeft een levendig voorkomen aan de muurvlakken, maar ook een' indruk van die soliditeit, die wij nog steeds zoo gaarne als een der kenmerkende eigenschappen van ons volk beschouwd willen zien. Inheemsch is de bouwtrant niet, maar toch met de overleveringen onzer oud-Hollandsche bouwkunst volstrekt niet in strijd; de gebogen daken, de koepelvormig uitgebouwde serre, de bogen, die het daaraan verbonden terras dragen, herinneren eenigermate aan huizen als Trompenburg bij 's Graveland, dat is, aan den tijd, toen onze kloeke patriciërs uit ruime beurs en met navolgenswaardig kunstgevoel hun landpaleizen stichtten. Maar naar den eisch van dezen tijd is de Mathanse, met zijn groote spiegelruiten, zijn balkons, zijn veranda's, zijn slanke, met bloemen begroeide | |
[pagina 74]
| |
bruggen, licht en vrolijk, sierlijk en bevallig; en zou zij elders in den lande onder de talrijke nieuwe villa's minder bevreemding wekken, overal zou zij, met de fraaije lustplaats om haar heen, een sieraad der landstreek zijn, gelijk zij 't in hooge mate van den omtrek van het nederig Terwolde is. De bezigtiging van de bloemenkassen is, naar men ons verhaalt, den vreemdeling vergund en ons wordt verzekerd, dat zij bezienswaardig zijn. Daar evenwel de Haere ditmaal ons hoofddoel is en wij niet weten, hoelang de togt derwaarts, waarbij de rivier moet worden overgestoken, en 't verblijf aldaar ons zal ophouden, terwijl het uur van vertrek uit Diepenveen door het spoorboekje bepaald is, mogen wij ons hier niet te lang ophouden. Ook in Terwolde zelf blijven wij niet langer, dan noodig is, om in de dorpsherberg de noodige inlichtingen betreffende de veeren in te winnen, maar lang genoeg, om te zien, dat het een vriendelijk landelijk dorp is, met een kleine, nette kerk, wier toren, naar Frieschen trant, geen spits, maar een huisdak tusschen twee brandgevels heeft. Ook van deze kerk stond de pastorij ter begeving van het kapittel van St. Lebuinus te Deventer. En, even als Wilp, Twello en 't naburige dorp Nijbroek, behoort Terwolde nog tot de uitgestrekte gemeente Voorst. 't Is daar ook bij de Zwaan een liefelijk landschap. De grintweg, door hooge iepen beschaduwd en met groene hagen omzoomd, loopt tusschen de haver- en roggevelden op den voorgrond, waaraan zich aan deze zijde het houtgewas eener thans ledig staande buitenplaats aansluit, terwijl aan den overkant het bosch van de Mathanse den donkeren achtergrond vormt en digt bij den rivierdijk een kloeke hofstede, met haar rieten daken, schuren en hooibergen tegen het krachtig geboomte uitkomt. Tegenover de herberg, aan den ingang van het dorp, ligt de fraaije villa Livonia en daarnaast vinden wij het pad, dat door het bouwland dijkwaarts voert. Ook hier zien wij weêr een dier ‘wielen’, die als de litteekenen van vroeger geslagen wonden, van bange worsteling met de geweldige wateren verhalen. Hebben wij de dijkkruin beklommen, dan is 't ons naauwelijks mogelijk, ons voor te stellen, hoe de thans zoo kalme IJsel dien zwaren dam zou kunnen | |
[pagina 75]
| |
verbreken. Hoe ver is hij nog van ons, door den breeden uiterwaard van ons gescheiden. Hoe rustig drijven daar die scheepjes met hun wijd uitgespannen zeilen, terwijl hij in alle stilheid voortstroomt langs zijn grazige oevers, hier en daar steil afgesleten, elders met biezen of wilgen begroeid. En wat vrede rust op de welige akkers daar binnensdijks, waaruit het dorpje met zijn nederige woningen en zijn kerkgebouw oprijst, op de hagen en de wilgen en de uitgewaaide boomen en de huisjes, als in een nestje van groen, aan den voet der sterke, breede waterkeering, die wij een eindweegs volgen, totdat wij afdalen naar 't ons aangewezen pad, niet door het opschrift ‘verboden voetpad’ afgeschrikt. Dat is niet zoo ernstig gemeend - 't is dan trouwens ook het eenige pad naar het veer. Een vast veer is dat eigenlijk niet. Aan de overzijde ligt een groote steenoven, waarbij een paar schuiten in gebruik zijn. Als nu een der werklieden ons roepen hoort of ons wuiven ziet, en ons dan met een schuit wil komen halen, dan kunnen wij de rivier oversteken. Heeft men het daar ginds te volhandig, of ontbreekt er de lust, dan kunnen wij aan deze zijde blijven staan en elders ons fortuin beproeven. Maar niet te vergeefs seinen wij met onze natuurlijke telegraaf. Een man springt in de schuit, maakt haar los en klieft met krachtige riemslagen den stroom. Toch duurt het nog eenigen tijd, eer hij bij ons is. De stroom is sterk in den IJsel en de roeijer moet goed weten te manoevreeren, om niet veel te ver te worden meêgesleept. Dat het vaartuig meer tot vervoer van steenen dan van menschen gebruikt blijkt, behoeft ons niet af te schrikken. 't Is stevig gebouwd en moet wel dienst doen in boozer weêr dan 't op dezen stillen zomerdag is, nu de scheepjes met al hun doek vruchteloos pogen tegen den stroom in vooruit te komen en reeds tevreden mogen zijn, als zij niet ondanks al hun inspanning terugdrijven. 't Is ter afwisseling een aangenaam watertogtje en weldra staan wij te midden van steenhoopen, kleisporen en loodsen op Overijselschen bodem, die zich terstond als een mengeling van rood en grijs slijk aan onze voetzolen hecht. | |
[pagina 76]
| |
Ook aan deze zijde der rivier is de uiterwaard breed en vrij lang duurt het, eer wij den dijk bereikt hebben. 't Is hier daarentegen minder een rustige weide voor het vee, die zich langs den oeverzoom uitstrekt, dan wel een voorraadschuur van grondstof voor de steenbakkerij. Diepe kuilen met steil afgestoken kanten, waaruit de klei gegraven wordt, ijzeren sporen, waarop de kleine, zware wagens worden voortgetrokken, bezige arbeiders en zwoegende paarden, de puinwegen, door het steengruis rood gekleurd, geven ons een gansch ander tafereel te aanschouwen dan daar ginds, levendiger, maar minder vriendelijk, gelijk de nijverheid in den regel de schoonheid en den vrede van het landschap verstoort. Doch 't is niet alleen de uiterwaard, die een ander karakter vertoont en 't is niet enkel door het ongewone getal van rijtuigen en voetgangers, heden het fijne, witte stof van den grintweg op de dijkkruin opjagend, dat zich de Overijselsche zijde van de Geldersche onderscheidt. Wat ons vroeger reeds bij onze wandeling van Wijhe naar OlstGa naar voetnoot1 had getroffen, dat trekt ook in dit gedeelte van het landschap binnensdijks onze aandacht. 't Is veel rijker aan hout en daardoor aan afwisseling, dan aan den overkant. De velden zijn veel meer door hagen, wegen, lanen doorsneden en omzoomd. Het aantal boerderijen en woningen, door de vlakte gezaaid, is grooter. De streek geeft den indruk van digter bewoond te zijn. Daar is iets weelderigs in het volle groen, waarover het oog van de hoogte weidt en achter die weiden en akkers, die hagen en struiken, die rijen van populieren, wilgen en iepen, golven de donkere, statige bosschen der aanzienlijke landgoederen, waaronder reeds op een' afstand het kloeke hout op de Haere te onderscheiden is. Wij houden den dijk, tot waar bij het fraaije, als een Zwitsersch châlet gebouwde en met klimplanten rijk begroeide portiershuis, een breede grintweg tusschen steenen palen den hoofdtoegang geeft tot het uitgestrekte, prachtige park, dat ook van deze zijde | |
[pagina 77]
| |
niet minder vorstelijk zich vertoont, dan aan den kant, van waar wij het vroeger leerden kennen. Een gedeelte van het terrein wordt ingenomen door een groote weide, waarachter het deftige huis met zijn torens is gelegen en waarlangs de rijweg derwaarts loopt. Trotsche boomen, bruine beuken, sparren, accasia's, eiken, afzonderlijk of in groepen vereenigd, bloeijende heesters, koele beukenlanen, digtbegroeide boschjes met slingerpaden doorsneden, een waterwerk, in het welig groen zich verliezend of in sierlijke bogten zich wendend door den smaakvollen aanleg, de bloemtuin bij het huis, de gazons, de lanen en boschpartijen voor het front van het kasteel, de ruime gracht met de brug naar het voorplein tusschen de beide vleugels, 't vereenigt zich alles tot een schoon en aantrekkelijk geheel. Maar het draagt ook de blijken, dat in den laatsten tijd de hand er te weinig aan gehouden is. Niet zonder leedwezen zien wij de sporen van verwaarloozing en verval. Vooral de gebouwen hebben er onder geleden. Er zijn er, half afgebroken, er zijn er wier opbouw werd gestaakt, ruïnen, eer zij nog werden voltooid. Hekken, rasters, balustraden, walmuren hebben dringend behoefte aan herstelling. De edele en nog altijd fraaije huizinge zou uit- en inwendig zorgvuldig moeten worden nagezien, de gracht van ruigte gereinigd. Een landgoed als de Haere is een kostbare bezitting. Zij eischt voor haar onderhoud ruime middelen, maar als het noodige aan haar wordt ten koste gelegd, dan loont zij 't ook overvloedig door wat natuur en menschenhand voor de oude havezathe hebben gedaan. Al de kamers, uitkomende op de gangen, die op beide verdiepingen de breedte van het hoofdgebouw tusschen de vleugels innemen, hebben heerlijke uitzigten. Misschien zijn zij wat klein, gelijk de trappen, gangen en portalen wat ruimer hadden kunnen zijn. Maar heden is alles ook overvol, door de uitgestalde meubels, sieraden en kunstschatten en door de overgroote menigte van bezoekers, die zich daartusschen verdringen. Een' inventaris van den inboedel meêtedeelen behoort niet tot onze taak. De sierlijk gedrukte catalogus, op den omslag van glacé carton met gouden letteren prijkend, geeft de noodige inlichtingen, waaronder eenige | |
[pagina 78]
| |
bijzonderheden zijn, die hem tot een stuk van meer dan slechts tot den dag der verkooping blijvende waarde maken. Dit kunnen wij ons voorstellen, dat de Haere een' hoogst aangenamen indruk moet hebben gemaakt op wie er werden toegelaten in den tijd, toen al die smaakvolle meubels, - voor een goed deel ‘stile Louis XVI’ op hun plaats stonden in de verschillende vertrekken, toen de prachtige tapijten er lagen, de kostbare gordijnen er hingen en de inderdaad opmerkelijke kunstvoortbrengselen van brons en marmer en gesneden hout er naar eisch verdeeld en gerangschikt waren. Wij hadden de zalen aan den achterkant van 't gebouw, wier ramen uitzien over het terras en de gracht en de groote weide en het statige park tot op den hoogen dijk in de verte, wel eens willen aanschouwen, wanneer het luisterrijke, voortreffelijk gemodelleerde en bewerkte groote tafelservies van 24 couverts, of het kleinere, in zijn soort niet minder fraaije voor 12 personen, beiden uit de fabriek van Christofle, daar stond aangericht en de tafel prijkte met al dat blank of verguld zilver, kristal en damast, in rijken overvloed tentoongesteld. En wij zouden wel wenschen, dat het gedrang minder groot was en de tijd wat minder beperkt, om ten volle te kunnen genieten van de beschouwing der kunstvoortbrengselen, wier aantal en waarde de faam niet heeft overschat. De eigenaar en bewoner van de Haere, de heer P.G. Voute, had van zijne vele reizen tal van kostbaarheden medegebragt, alles modern, maar meestal van uitmuntende Parijsche kunstenaars: wonderbaar schoone bronzen beelden, dieren, standaards, vazen, lampen, groepen van allerlei aard, zeldzaam prachtige pendules met daarbij behoorende sieraden, rijk en kunstig gesneden houtwerk, Japansch, Saksisch en Fransch porcelein, ook Turksche, Grieksche en Circassische wapens en kleedingstukken, schitterend van goud, paarlemoer of borduursel. Daar is iets zeer weemoedigs in de gedachte, dat dit alles, zooals de catalogus zegt ‘met kennis en geduld bijeengebracht’, morgen verkocht, uiteen gerukt, wijd en zijd verstrooid zal zijn, maar wij verblijden ons over de gelegenheid ons aangeboden, om nog te zien, wat maar weinigen hadden mogen aanschouwen en straks niet meer zal vereenigd zijn. | |
[pagina 79]
| |
De Haere ligt een twintig minuten van het station Diepenveen. Den weg derwaarts langs Roobrugge kennen wij reeds en daar de tijd ons nog wel een' omweg vergunt, kunnen wij eerst in het bosch der havezathe en voorts in den omtrek van het dorpje een weinig rondzwerven, deels om de statige lanen, de kloeke boomen heestergroepen van het schoone landgoed weêr met ingenomenheid te begroeten - al doen ook hier de teekenen, dat er in de laatste jaren weinig zorg aan besteed is, ons minder aangenaam aan - deels ter aanvulling van wat bij ons vorig bezoek aan Diepenveen onbezocht en onvermeld moest blijven. Wij slaan het zandspoor in, dat ons naar de wetering brengt. Daar aangekomen, zijn wij op bekend terrein. Die open grintweg links loopt op het huis Hoenlo aan. Vandaar kwamen wij destijds en sloegen toen den weg onder de eiken langs het landgoed Nijendaal in, die thans regt voor ons ligt. Heden kiezen wij het pad vlak langs de wetering. Ware 't ons niet aangewezen, wij zouden 't waarschijnlijk niet hebben opgemerkt, want het heeft allen schijn van tot het buitengoed zelf te behooren. 't Is ook een smal paadje, eerst langs het fraaije bosch, straks door akkers en weiden en hakhout, menigmaal door vonders en hekken afgebroken. Maar het leidt ons door een vriendelijk landschap. De rustig stroomende wetering blijft ons steeds ter zijde, slechts nu en dan door het struikgewas aan ons oog onttrokken; schilderachtige tafereeltjes geeft zij ons in haar' eenvoud te zien, hier door haar hooge ruigbegroeide kanten, daar bij het oude brugje met de hooge eiken, ginds, waar de takken der boschjes er zich over heen buigen, en ook aan onze linkerhand hebben wij nu en dan ruime uitzigten over de velden met goudgeele rogge, frisch groene haver, bloeijende aardappels, schitterend witte boekweit, omzoomd met bosschen en lanen, waartegen de rieten daken der boerderijen vrolijk afsteken. Na een aangename wandeling komen wij uit op den grooten weg, dien wij indertijd langs Nijendaal en Wijnbergen hadden gevolgd. Van het dorpje zijn wij niet ver meer. Wij zien, dat een der lanen, aan wier ingang de namen: Oud Rande - Roobrugge te lezen staan, thans voor een deel is geveld. Wild liggen nog hier en daar | |
[pagina 80]
| |
de omgehouwen stammen en de stapels afgehouwen takken langs den weg, die door het bouwland regt op 't nog gespaarde bosch aanloopt. Dat hooge hout vormt den achtergrond van het fraaije landschap, met zijn akkers en hagen en boomgroepen, zijn boerenhuizen en schuren en het kerkje, waaromheen dat alles zich legert. Is 't heden door de aantrekkingskracht van de Haere bijzonder druk langs de wegen en ongewoon vol in en voor de herberg. Nu wij het landelijke dorpje met zijn boschrijken omtrek weerzien, ontvangen wij bij vernieuwing den indruk, dat het in zijn eenvoudige schoonheid ook zonder die bijkomende omstandigheid het bezoek van velen ten volle waard is. Maar Nijendaal is te koop, Oud Rande is onbewoond, wat lot de Haere wacht, is ons nog onbekend. Is er ook reden om te vreezen, dat de gevelde laan een droevige voorspelling is van een niet ver meer verwijderde toekomst, waarin ook Diepenveen zijn bekoorlijkheid zal hebben verloren?
Te Deventer houden wij ons niet op. Een bezoek aan de oude, merkwaardige stad, een blik op haar enge straten, haar ruime pleinen, haar nieuwe kwartieren, haar welvoorziene winkels, haar deftige heerenhuizen, haar ten deele zeer opmerkelijke openbare gebouwen, een herinnering aan haar rijke en belangwekkende geschiedenis, behoort niet tot ons bestek. Wij verlaten haar over de lange schipbrug, al blijven wij nog een' korten tijd op haar grondgebied, en daarmede op Overijselschen bodem, terwijl wij den breeden straatweg door de lommerrijke wandelplaats de Worp opgaan. Wij komen de buitensocieteit met haar' smaakvol aangelegden tuin voorbij, benevens een paar buitenverblijven en een aantal ouderwetsche tuinen en koepels, die ons verplaatsen in de dagen van weleer, toen de gezeten burgers onzer steden des zomers niet reisden, of zich elders optrekjes of kamers huurden, maar in de onmiddellijke nabijheid hunner woonplaats zich een toevlugtsoord hadden gesticht, waar zij met vrouw en kinders en vrienden de lange dagen | |
[pagina 81]
| |
van het schoone jaargetijde doorbragten, om 's avonds naar hun woning binnen de wallen terug te keeren. Naar het schijnt, hebben nog niet alle Deventer families van dezen bescheiden, huiselijken vorm van het buitenleven te genieten afstand gedaan; wij zien althans, zoowel langs den straatweg als in een paar lanen daarnevens, nog een niet onbelangrijk aantal koepels met de daarbij behoorende afgesloten terreinen. Maar van dezen tijd zijn zij niet meer. Allengs dalen zij af tot moezerijen of bloemkweekerijen of uitspanningen, en een volgend geslacht zal welligt deze eigenaardigheid uit het leven onzer vaderen slechts uit verhalen en overleveringen kennen. Weldra hebben wij den zwaren rivierdijk bereikt. Wij slaan regts om en hebben nu nevens ons den breeden, groenen uiterwaard en aan de andere zijde een uitgestrekte vruchtbare vlakte, waaruit van verre digte bosschen oprijzen. Wat naderbij, aan den voet van den dijk, ligt het buitenverblijf de Ziele, met zijn waterkom en zijn groote treurwilgen. Daarnevens daalt een binnenweg af en dien slaan wij in, om naar Twello terug te keeren. Een weinig verder zouden wij den grooten weg gevonden hebben, maar het pad, dat wij kozen, leidt ons langs het oud-adellijke Holthuis en schijnt ons daarom de voorkeur te verdienen. Het loopt achter de buitenplaats Dernhorst, waarvan wij enkele lanen en paden, benevens de bordjes met het opschrift ‘verboden toegang’ te zien krijgen, maar het huis verborgen blijft. Langs dit bosch voert een zijspoor naar den straatweg, maar wij vervolgen den binnenweg, tusschen eiken, accasia's, beukenlanen, elzen en ander houtgewas, hier en daar door bouwland afgewisseld. Hetzelfde groote huis met zijn belvedère, dat ons dezen morgen een der merkteekens op onzen togt was geweest - de kostschool - is ook nu weêr een ligt herkenbaar baken, gelijk het zich daar ginds op eenigen afstand boven de velden vertoont. Verdwaald zijn wij dus zeker niet en den afstand, die ons van het dorp nog scheidt, kunnen wij gemakkelijk berekenen. Ter linkerzijde strekt zich weêr een landgoed uit en spoedig zien wij het stevige en deftige vierkante rood steenen huis, digt bij den weg, opgebouwd uit een ruime gracht, die ook een met hooge sparren begroeid eilandje omspoelt. Dat moet Holthuis zijn. | |
[pagina 82]
| |
Wie 't voor eenige jaren gezien heeft, herkent het aan die gracht, dat eilandje, die sparren. Maar 't is het oude Holthuis niet meer. 't Is belangrijk verfraaid en gemoderniseerd. 't Is nu een goed aangelegde en goed onderhouden lustplaats, zeker veel aangenamer te bewonen dan vroeger, vrij wat meer beantwoordende aan de eischen, die aan een buitenverblijf van den tegenwoordigen tijd worden gesteld. En toch - hoeveel schooner was het in dien tijd, toen 't met zijn verweerde muren, zijn ouderwetsche vensters, zijn hoog bemost dak, zijn achtkant torentje en het vervallen uitbouwseltje aan den achtergevel, tusschen het verwilderde hout uit de ruig begroeide gracht oprees! Het muurwerk van het hoofdgebouw is wel hetzelfde gebleven, maar alles is opgeknapt, vernieuwd, al het oude, onregelmatige, schilderachtige is verdwenen, alle sporen van verwaarloozing en verwildering zijn uitgewischt. 't Is natuurlijk verre van ons, den tegenwoordigen eigenaar - den heer Nering Bögel uit Deventer - hiervan ook maar eenigszins een verwijt te maken. Zooals het was, toen hij het kocht, was het huis onbruikbaar, de plaats een wildernis. Thans is 't een fraaije plaats en een degelijk, aanzienlijk huis, door den wandelaar in Twello's omstreken zonder twijfel met genoegen gezien. Maar met dat al, - ons zou het oude om de poëzij, die er toen in dat woeste plekje lag, toch liever zijn geweest. Dat oude huis had echter toen reeds den zijvleugel, het uit de gracht opgemetselde ommuurde voorplein en de forsche steenen brug verloren, waarmede het in den jare 1744 werd afgebeeld. De voorgevel was destijds ook reeds voor dien tijd vrij modern en tamelijk stijf. ‘Een oud gebouw, ten deele vernieuwd’ werd het in 1741 genoemd. Veel meer afwisseling van lijnen gaf ook toen aan den achtergevel een' schilderachtiger vorm, hoewel 't geheel, met de regt afgestoken kanten van den vijver, de geschoren hagen, de nietige, houterige boompjes en het zonderlinge, op hooge palen rustende huisje buiten de gracht, - alles in zijn soort zoo onberispelijk verzorgd, als de toenmalige smaak het eischte - in geen vergelijking kwam met hetgeen 't voor een tiental jaren in zijn verwildering was geworden, evenmin als met hetgeen 't nu is in | |
[pagina 83]
| |
zijn' nieuwen, aan kloek geboomte zoo rijken aanleg. Holthuizen - wel te onderscheiden van een ander Holthuis, dat lang een bezitting der Van der Hells is geweest - was een eigen goed, toebehoorende aan een oud edel geslacht, dat er ook den naam van voerde. Arnoldus de Houthusen, ridder, wordt in 1255 genoemd, en Johan van Holthuyzen compareerde het laatst in 1636 als lid der ridderschap van Veluwe. Het huis schijnt toen echter reeds aan een ander geslacht te zijn overgegaan. In 1630 trouwde Jacob Schimmelpenninck Anna Catharina van Keken, vrouwe van Holthuysen, en na hem kwam het aan zijn' zoon Assueer, een' man, om zijn reizen naar het H. Land vermaard. Behalve de reeks der bezitters, die tot eerbiedwaardigen ouderdom opklimt, heeft de geschiedenis omtrent het huis niets te verhalen. Eeuwen lang bleef het een eigen goed; eerst deze Assueer, die in 1673 stierf, maakte het tot leen. Langs het buitenverblijf Hameland, niet ver van Holthuis, met een' naam, die aan nog veel ouder tijd herinnert, maar niet te min onder de jongsten in den omtrek behoort, daar het huis eerst in 1882 is herbouwd en herdoopt, en achter het bosch van Bijvank, dat ook, naar zijn' naam te oordeelen, een overoud goed zou kunnen zijn, hebben wij nu spoedig het gemeentehuis en daarmede de kom van het dorp bereikt.
De verwachtingen, waarmede wij dezen morgen op weg togen, zijn niet beschaamd. Wat wij ons hadden voorgenomen konden wij volbrengen. Ons rest nu nog te beproeven, wat wij, aan den lofwaardigen disch in 't hotel Van Enter behoorlijk uitgerust en versterkt, in de avonduren van de omliggende landgoederen kunnen leeren kennen. Het weêr blijft gunstig en de nieuwe zwerftogt wordt aanvaard. In de eerste plaats is Duistervoorde ons doel. Wij komen op weg daarheen de dorpsstraat door, de school voorbij en voorts langs een paar kleinere buitens, waaronder Jagtlust, thans de woonplaats van den dichter van het treurspel Herodes, den emeritus predikant van Haestrecht D.M. Maaldrink. | |
[pagina 84]
| |
De weg brengt ons aan een eikenlaan, bij wier ingang de palen met den naam Duistervoorde ons aanwijzen, dat wij aanvankelijk ons doel hebben bereikt. 't Verwondert ons niet, dat wij aan het einde der laan, digt bij het heerenhuis, een R.C. kerk met pastorie en begraafplaats vinden. 't Was ons bekend, dat sedert geruimen tijd het bedehuis der R. Catholieken van Twello op den grond van dit landgoed was gesticht. Ook bevreemdt ons de eerepoort en de vlaggentooi niet. De dagbladen hadden medegedeeld, dat de eerwaarde pastoor der gemeente voor een paar dagen zijn 25jarig jubilee had gevierd. De versiering, die van de liefde der parochianen getuigt, geeft iets feestelijks en vrolijks aan de oude heerlijkheid, die er overigens verlaten en vervallen uitziet. Overblijfsels van vroegere grootheid heeft zij wel. Het portiershuis bij de buitengracht draagt een paar adellijke wapens en het jaartal 1641 in den gevelGa naar voetnoot1. Het plein voor het heerenhuis is ruim, de tuin daarachter groot, het eikenbosch prijkt nog met zwaar geboomte, een beek, die den aanleg doorstroomt, vormt er een fraaije waterpartij. Duistervoorde, gedurende de 16de eeuw een bezitting der Van Apeldoorns, in 1596 door huwelijk der erfdochter aan de Van Steenbergens gekomen, is blijkbaar een schoon riddergoed geweest, gelijk het met zijn bouwlanden en bosschen een aanmerkelijke uitgestrektheid had. Maar het moderne, villa-achtige, gepleisterde heerenhuis staat ledig, van de schuttingen en hagen der moestuinen en boomgaarden is de zorgende hand afgetrokken, de paden zijn met gras begroeid, de heesters verwilderd, een goed deel van het terrein is met groenten beteeld, de beek is vol waterplanten, het bosch slecht onderhouden en vol opslag en ruigte. En al zijn er enkele plekken, die ons aantrekken, hier ontbreekt maar al te veel de poëzij, die het oude Holthuis omgaf. Er zou van Duistervoorde nog wel wat, zelfs veel, te maken zijn; de grondstof is | |
[pagina 85]
| |
er; ruimte, hout, stroomend water, fraaije en ruime uitzigten op velden en bosschen. Maar dan moest althans het huis tot den grond worden gesloopt, om door een huizinge, meer overeenkomstig 't karakter van zulk een landgoed, te worden vervangen. Het overige zou zich met wat smaak en wat geld wel vinden. Niet ver van het bosch van Duistervoorde zagen wij een ander bosch van vrij groote uitgestrektheid. Tusschen beiden ligt een open vlakte en konden wij een' weg daar doorheen vinden, dan zouden wij het terrein van het landgoed de Hartelaar spoedig genoeg kunnen bereiken. Maar wij stuiten overal op een vrij breed water en zoo rest ons niets anders, dan de laan weêr uit te gaan. Den grintweg, die bij den ingang der laan een bogt maakt, volgen wij en vinden op het punt, waar hij op den straatweg naar Deventer uitkomt, weêr een tweetal palen met den naam Duistervoorde, ten bewijze, dat het grondgebied van deze heerlijkheid zich nog veel verder uitstrekte, dan wij eerst hadden vermoed. Het hout van de Hartelaar blijft aan onze linkerhand wel voortdurend in 't gezigt, maar een pad derwaarts ontdekken wij nog niet. Daarentegen treffen wij een paar kinders aan, die uit het dorp komen en ook dien kant uit moeten. Onder hun geleide tijgen wij verder. De weg leidt ons langs het buitenverblijf Welbergen, van Mevr. de baronnese weduwe van Ittersum, een fraaije plaats met kloeke eiken, wier lage, geelgepleisterde, met een koepeltorentje versierde huizinge over een groote weide uitziet. Een weinig verder ligt het landgoed Wezeveld, met een aanzienlijk modern, rood steenen huis, dat met een' deftigen toren prijkt, het eigendom van den baron van Hövell. Daartegenover slaan wij een' zandweg in, tusschen bouw- en weiland, waar zich een ruim uitzigt op de verre Veluwsche heuvelen opent. Straks komen wij in het hout; een eikenlaan, een eikenbosch, waarin wij een heerenhuis verwachten, maar dat, volgens onzen jeugdigen gids, slechts ‘een bosch zoo maar’ is; weêr lanen en boschpleinen met eiken, beuken en dennen, een overblijfsel van een' voormaligen aanleg met begroeide paden, een paar boerderijen, waarvan het huis en de schuur der eene aan een heerenhuizinge verbonden is, een vervallen tuinhek, een ver- | |
[pagina 86]
| |
wilderde bloemhof en boomgaard. Er zijn schilderachtige boschpartijen en boomgroepen, rijk begroeide gronden en greppelkanten, de eenzame, woeste zandweg is prachtig getint door de laatste stralen der avondzon, die door de loofgewelven dringen en wij hebben geen reden, om ons over onzen zwerftogt naar het afgelegen hoekje te beklagen. Het blijkt ons ook, dat de Hartelaar eenmaal een niet onaanzienlijk landgoed moet zijn geweest. Hadden wij er een ouderwetsch gebouw mogen vinden, wij zouden ons dubbel beloond hebben geacht. Maar ook dit huis is betrekkelijk nog nieuw. Met zijn veranda en zijn groote ruiten heeft het niets belangrijks en niets aantrekkelijks. 't Verplaatst ons volstrekt niet in de dagen, toen edelen en deftige burgers op zulke afgelegen goederen woonden en niet wisten, wat zij ontbeerden, omdat zij den nieuwen tijd met zijn middelen van gemeenschap en zijn daardoor bevredigde, maar ook verlevendigde behoefte aan gemeenschap niet kenden. Voor ons gevoel is een hedendaagsche woning in een zoo eenzaam oord, waar geen openbare weg doorheen loopt, een anachronisme, tenzij zij het middelpunt uitmake van een bezitting, die de zorg van den eigenaar eischt en te zien geeft. In zoover scheiden wij maar half voldaan van de Hartelaar, omtrent wier geschiedenis - als zij er eene heeft - 't ons niet gelukt is, iets op te delven. Maar ondankbaar zijn wij toch niet, want met Duistervoorde heeft zij ons eene aangename avondwandeling verschaft. 't Bezoek aan beide landgoederen heeft ons echter langer opgehouden, dan wij hadden berekend. De zon is ondergegaan en de tijd ontbreekt ons, om ook de Parkelaar, Cruisvoorde, Basselt en Hunderen dezen avond nog te leeren kennen. Ook Bruggenbosch, het eigendom van den baron Bentinck, zien wij slechts van verre. 't Ligt op eenigen afstand van den straatweg en het huis blijft achter het digte hout verborgen, zoodat wij ons moeten vergenoegen met een gezigt op het vrij uitgestrekte bosch, dat met de brug, over de Kleine Wetering geslagen, 't zijn' naam heeft gegeven. Ook aan dezen kant van het dorp is 't een liefelijk landschap met akkers en weiden, groene hagen, wilgen en populieren, door enkele kleinere, vriendelijke buitenverblijven verlevendigd. | |
[pagina 87]
| |
Telkens weêr zien wij den indruk versterkt, dat Twello een fraaije, vrolijke plaats is, aan alle zijden met landhuizen als bezaaid en ten volle waardig, als woon- of rustplaats te worden gekozen. De kerktoren, die gisteren in duisternis en regen zoo tergend lang zich verschool, wijst ons nu in de schemering van den kalmen zomeravond de rigting, die wij hebben te volgen. Zoo zwerven wij langs groote wegen of binnenpaden en zandsporen, zonder angstig te vragen, of wij den naasten weg wel volgen. De voorbode van het station, de hooge paal in de korenvelden, wijst ons bovendien spoedig reeds aan, dat wij op bekend terrein zijn. Wij kruisen de toekomstige spoorbaan en langs den aanleg van het buitenverblijf Villa Nova, dat over uitgestrekte akkers en weilanden uitziet, bereiken wij het hotel, waar 't in de veranda goed rusten is, terwijl wij met belangstelling de gezellige drukte gadeslaan, die er heerscht in de dorpstraat, als de zomeravondschemering daalde, als de arbeiders terugkeeren van den akker, en de kinders op het kerkplein spelen en de buren den dag met een vriendschappelijk praatje besluiten.
‘'t Morgent’ zooals de poëten zeggen. Helaas, poëtisch is deze morgen niet. Van het goud, dat de morgenstond in den mond heeft, bespeuren wij niets. Grijze wolken, booze regenvlagen, een gure wind is 't, wat hij brengt. Was gisteren onze vrees beschaamd, heden is onze verwachting bedrogen. En onze taak is nog niet afgewerkt. Wij hadden gerekend op enkele zonnige morgenuren, voor wat ons in Twello's omtrek nog te zien was overgebleven. Maar wat kunnen wij doen in dit weêr! Was 't nog een stortbui, die de groote waterbellen van de steenen doet opspringen, wij zouden ons troosten met de wijsheid der vaderen, die aan strenge Heeren geen lange regeering voorspelt, maar dit is de kalme, vasthoudende, zich niet overhaastende, zeker zijn doel bereikende heerschappij van den dwingeland zonder hartstogt en zonder deernis. 't Verstandigst is, een wagentje te laten inspannen en zoo spoedig mogelijk naar 't station | |
[pagina 88]
| |
te Deventer te rijden! Dit verbiedt ons echter ons gevoel van eer en pligt. Wij zijn nu eenmaal niet enkel wandelaars voor ons genoegen. Wij hebben verpligtingen te vervullen, waarin wij te kort zouden schieten, wanneer wij althans niet beproefden, te doen wat nog mogelijk was, al kon 't dan ook niet anders dan oppervlakkig zijn en al zou. 't bijna ondoenlijk blijken, enkele aanteekeningen te maken om 't geheugen te hulp te komen, terwijl 't papier doorweekt is van den regen en de haastig geschreven letters bijna even spoedig door groote droppels worden uitgewischt. Bovendien, mogt eenig huis of buitengoed de begeerte opwekken, om er toegang te vragen, ook bij de aangename ondervindingen van veler welwillendheid, op onze veeljarige wandeltogten opgedaan, doornat en beslijkt kunnen wij ons nergens aanmelden, en ook in dit opzigt moet ons werk zeer onvolledig blijven. 't Blijkt ons, dat wij inderdaad reden hebben, de ongunstige omstandigheden te betreuren. De Parkelaar, thans het eigendom van den heer de Vries, is een schoon landgoed met statig geboomte, bloemperken en waterpartijen. Het geel gepleisterde huis, met balkon en veranda's en een koepeltorentje op het dak, tusschen de begroeide stallen en zijgebouwen op het voorplein gelegen en van hoog en krachtig hout omlijst, vertoont zich deftig en vriendelijk tevens. Van den straatweg, waar de witte palen van den ingang staan, loopt een breede, met een rij kloeke sparren beplante oprijweg door bouw- en weiland er regt op aan. Zelfs in dit treurige licht maakt het een' gunstigen indruk. Voor zoover wij oordeelen kunnen is de plaats zorgvuldig onderhouden, gelijk zij met smaak is aangelegd. Draagt alles den stempel van den tegenwoordigen tijd, het verloochent daardoor zijn verleden als een oud adellijk riddergoed niet. In 't begin der 16de eeuw behoorde Rutger van Knippenburg tot Parckelaar tot de Veluwsche ridderschap. Later kwam de Parkelaar door huwelijk aan Rijckwijn van Essen, en in den loop der 18de eeuw was zij het eigendom der Van Reede's, die wij reeds als Heeren van Drakenstein en de Vuursche hebben ontmoet en die ook in de ridderschap van Veluwe compareerden. Nog in de eerste helft dezer eeuw bleef de bezitting in dit geslacht. | |
[pagina 89]
| |
Van het niet ver van daar gelegen landgoed Cruisvoorde kunnen wij de geschiedenis en de reeks der bezitters zoo hoog niet ophalen. Maar 't mag daarom niet minder tot de sieraden van Twello's omstreken worden gerekend. Uitgestrekt en aanzienlijk schijnt het te wezen, wanneer wij althans oordeelen mogen naar het opschrift der palen in de iepenlaan, die wij volgen, waardoor zij als ‘eigen weg van Cruisvoorde’ wordt aangewezen. 't Heeft een zeer fraai aangelegd park met waterwerk, trotsche boomgroepen, rijke bloem- en heesterperken en een kloek en deftig heerenhuis, dat over een groote weide naar den kant van den Deventer straatweg uitziet. Vandaar hadden wij het gisteren reeds op eenigen afstand als een statige huizinge zien oprijzen en nu wij het heden van nabij beschouwen, worden wij geenszins in onze verwachting bedrogen. De heer Cramer is tegenwoordig de eigenaar en bewoner der schoone lustplaats. Schuin tegenover Cruisvoorde ligt Basselt, waarvan de laan, met den nagenoeg onleesbaar geworden naam op de palen, op den straatweg naar Deventer uitkomt. Dit landgoed, aan mejonkvrouw Senn van Basel behoorende, heeft tweeërlei eigenaardigheid. Het heeft geen bosch, althans geen hout van eenige beteekenis meer, en het huis is verreweg het antiekste uit den ganschen omtrek. Daarmede is nog niet gezegd, dat het op zich zelf zoo oud en merkwaardig is, maar wij zagen 't reeds, het oude is in en nabij Twello zeer schaarsch. In zoover is 't een aangename uitzondering, door de onregelmatige lijnen van zijn daken en vensters, door de kleur van zijn steenen, en werd het door een gracht omringd, als de andere heerenhuizen door opgaand hout omlijst, dan zou het, ter afwisseling van al het nieuwe en vernieuwde, zeker meer nog de aandacht trekken, als het eenige, dat in zijn voorkomen nog aan een adellijke huizinge herinnert. Het laatste landgoed, dat ons aan deze zijde van Twello nog te bezoeken overblijft, is Hunderen, het eigendom der gebroeders Crous, maar tegenwoordig onbewoond. Ook dit huis hadden wij gisteren reeds aan het einde der jonge eikenlaan zien liggen. 't Blijkt ons een moderne woning van rooden steen, met een middelgebouw | |
[pagina 90]
| |
en twee vleugels. 't Ligt op korten afstand van den grintweg, die een weinig verder op den weg naar Terwolde uitkomt. Nu het ledig staat, schijnt het weinig onderhouden te worden en de bosschen en lanen zien er wat verwilderd uit. 't Ontbreekt er echter aan fraaije bosch- en waterpartijen niet, en 't zou wel waardig zijn, weêr bewoond en met zorg onderhouden te worden. Dat zou het ook verdienen, als een oud en edel riddergoed der Van Heerdts, Schimmelpennincks en Van Rouwenoorts, - misschien als het alleroudste, in den omtrek van Twello met name bekend. In 959 gaf Koning Otto I aan het St. Petersklooster te Maagdenburg eenige goederen in de graafschappen van Wichman en Everard. Tot het gebied van den laatsten - Salalant genoemd - behoorden acht hoeven in de villa Congoron (Tongeren?), eene in de villa Wie, eene in de villa Hundere. Hebben wij echter, wat het waarschijnlijkst is, bij Salalant aan Sallant te denken, dan is Tongeren bij Raalte te zoeken en Wie in het tegenwoordige Wijhe, en dan lag ook de ‘villa Hundere’ niet aan dezen kant van den IJsel. Wij gaan niet verder. Door de laan tegenover het huis, door het stroompje de Fliert gekruist, keeren wij naar den straatweg terug en die brengt ons weêr naar het dorp. Het blijkt ons, dat wij verkeerd hebben gedaan. Hadden wij vollediger inlichtingen ontvangen, vóór dat wij gisteren den togt naar Terwolde ondernamen, dan hadden wij een' kleinen omweg gemaakt en in plaats van den grintweg naast de kostschool in te slaan, den straatweg gevolgd tot het tolhuis. Wij zouden ons dan in onze onbekendheid met de landstreek aan geen groot verzuim hebben schuldig gemaakt. Aan dien weg liggen nog eenige buitengoederen, die niet ongezien en onvermeld hadden mogen blijven. Behalve Dernhorst, het eigendom van den heer Wernink, vindt men er Nieuw Dernhorst, van den heer Albers, en Kolkhof van den heer Bussemaker, allen geroemd om aanleg en bouwtrant, het laatste inzonderheid ook om zijn' rijken bloemenschat en keur van tropische gewassen. Daar is ook een door Deventers ingezetenen druk bezochte uitspanning. | |
[pagina 91]
| |
Bij den tol den straatweg verlatende, zouden wij langs het statige huis en het prachtige geboomte van Dijk hof, het eigendom van den burgemeester van Voorst, Mr. J. baron Van der Feltz, en het boschrijke Meermuiden, dat aan de dames Bussemaker toebehoort, op den grintweg naar Terwolde hebben kunnen uitkomen, en was dat noch de naaste noch de gewone weg, voor ons doel zou 't de belangrijkste en de meest loonende zijn geweest. Nu ons pad ons naar Hunderen had geleid, zou de gelegenheid ons niet hebben ontbroken, althans een gedeelte van dit verzuim nog te herstellen, maar wij hadden nog geene aanwijzingen kunnen verkrijgen omtrent hetgeen in en nabij Twello der bezigtiging waardig was. En als men er ons opmerkzaam op gemaakt had, 't is nog de vraag, of wij lust en opgewektheid zouden hebben gehad, in dat noodweer den togt nog verder uit te strekken! Had bij onze morgenwandeling het vrolijk zonlicht velden en bosschen beschenen, wij zouden zeker vrij wat minder haastig dit inderdaad zeer bezienswaardige gedeelte van Twello hebben bezocht en dan welligt nog vrij wat meer bijzonderheden opgemerkt, dan ons nu onder de snerpende regenvlagen mogelijk was. Toch bleven wij niet zonder de voldoening, van althans naar ons beste weten zoo veel mogelijk te hebben gedaan, wat wij niet zonder leedwezen ongedaan zouden hebben gelaten. Om dezelfde reden bedwingen wij den lust, om alsnog, na tot zoover aan ons pogramma getrouw te zijn gebleven, ons naar Deventer te laten brengen. Zóóveel hadden wij in de schemering van den eersten avond wel kunnen zien, dat althans Veenhuis en de beide Noordijken wel een nadere bezichtiging verdienden en ook de weg derwaarts geenszins onaangenaam zijn moest. Zal 't ook niet anders dan vlugtig onder ongunstige omstandigheden kunnen geschieden, wij willen ons aan het laatste gedeelte van onze zelfgekozen taak niet onttrekken. Enkele oogenblikken van droogte, die ten minste eenige verbetering kunnen beloven, dragen er toe bij om dit besluit te bepalen. Van tijd tot tijd breekt zelfs een kille waterzon door en dan blinkt alles - boomen en daken, hagen en grintsporen, graskanten en korenhalmen en | |
[pagina 92]
| |
de wilde wolkgevaarten daarboven - in kouden fantastischen glans. De weg valt ons bij het daglicht niet tegen. De landstreek is houtrijk en daardoor vol afwisseling, gelijk het karakter van een' wel bebouwden zandgrond meêbrengt. Nu eens gaan wij door een laan van eiken, dan weêr tusschcn akkermaalsboschjes, straks langs koren- en aardappelvelden en weiden, door hooge, begroeide walletjes afgesloten, of voorbij boerenwoningen met boomgaard en moestuin en houtstapels. Voor ons en ter zijde liggen van verre of meer nabij donkere bosschen met hun ernstige, golvende lijnen en de buitenverblijven, waartoe zij behooren, zijn geenszins de minsten van den krans, die het vriendelijk Twello omringt. Links van den weg ligt Veenhuis, - Hackforts Veenhuis, zooals het genoemd wordt op de witte palen aan den ingang van de eikenlaan. Die naam bewaart de herinnering aan het geslacht, dat bijna twee eeuwen lang het riddergoed heeft bezeten, sedert Johan Hackfort in 1565 de vrouwe van Veenhuis, de erfdochter der Twickelo's trouwde. De laatste Hackfort, wegens dit huis in de ridderschap van Veluwe verschreven, was Alard Zeyno, die in 1733 werd toegelaten. Niet lang daarna werd het verkocht. In 1741 woonde er de predikant van Twello, door aankoop eigenaar van Veenhuis geworden. Tegenwoordig behoort het den heere A. Van Hooff. Het wit gepleisterde huis ligt vrij ver van den weg. Zijn gracht en zijn vaste brug heeft het reeds lang verloren. Een torentje zonder spits bleef van het oude gebouw nog over. Dan volgt, aan onze regterhand, de fraaije aanleg van Steltenberg, een geheel moderne plaats, met een nieuw, grijs geportland heerenhuis, schoone bruine beuken, frisch groene gazons en heesterperken en welig wassend hout. Op den hoek van het blijkbaar met liefde verzorgde buitenverblijf, des zomers door Mevr. Bessem bewoond, buigt een grintweg, die op Duistervoorde aanloopt, zich af en geeft aan Twello's ingezetenen en zomergasten een gelegenheid te meer, om afwisseling te brengen in hun wandelingen door de omstreken van het zoo gunstig gelegen dorp. Schilderachtig is het landschap daar voor ons, waar de boerenwoning met haar rieten dak en de blaauwe rook, die uit de schouw | |
[pagina 93]
| |
opstijgt, en de blaauwgrijze wilgenrij zich afteekent tegen het hooge, krachtig getinte bosch op den achtergrond, boven wiens statige kruinen de slanke populierengroep oprijst, schilderachtig door zijn lijnen en kleuren, zoo als het daar ligt, door een grillig zonlicht bestraald. 't Is hier een der schoonste punten van den omtrek en het blijkt ons, dat wij ons niet bedrogen hadden, toen wij de beide Noordijken wel een nadere kennismaking waard achtten. 't Voornaamste is de lustplaats des heeren Mr. H.W.J. van Marle aan onze regterhand, met haar krachtig eikenbosch, haar breede lanen en paden, de helder groene, sierlijke accasia's onder de hooge stammen langs den weg, de groote weide voor het kloeke rood steenen heerenhuis en het digte, gezonde hout daar omheen, de flinke boerderij en de nette, deftige nevengebouwen, een dier degelijke Hollandsche landgoederen, waaraan het oog des wandelaars te gast gaat, zonder pronk of praal, maar solide en rijk in al zijn onderdeelen. Daartegenover ligt de kleine Noordijk, van den heer de Frederici, dat door zijn witgepleisterd huis en zijn' ruimen aanleg met groote gazons en boomgroepen wel een ander karakter draagt, maar zich niet minder als een grootsch en smaakvol geheel vertoont; ‘klein’ volgens zijn' naam en misschien als landgoed ook werkelijk in vergelijking met de bezitting aan den anderen kant van den weg, maar in geen enkel opzigt den indruk van geringheid en nietigheid gevend. Met deze beide schoone plaatsen sluit zich de kring der Twellosche lustverblijven en wij betreden weêr den open weg door de uitgestrekte, van eiken- en dennenbosschen omzoomde bouwvelden. Den stevigen molen, met het in arduin gehouwen helmteeken der Broekhuizens, komen wij voorbij en slaan den zandweg met de witte paaltjes in de eikenlaan achter de Lathmer in. Het zandspoor leidt ons langs het park, dat het huis omringt, langs weiden, korenvelden, akkermaalshout, boomgaard en boerderij, door lanen van eiken en beuken naar de breede laan, die op het heerenhuis aanloopt. Wilden wij den kortsten weg volgen, dan moesten wij regtuit gaan, waar wij het voetpad naar de Gietelsche brouwerij zouden vinden. Maar liever kiezen wij den | |
[pagina 94]
| |
schoonsten, die over de Lathmer leidt. Wij komen langs den achtergevel van het vorstelijke gebouw, met zijn stallen en serres in den rijken smaakvollen aanleg, waar prachtige bruine beuken, bloeijende linden, trotsche boom- en heestergroepen, schitterende bloemperken, frisch en helder water zich tot een opmerkelijk schoon geheel vereenigen. En dan brengt ons de statige laan op den straatweg bij De Zutfensche boer. Een oogenblik van droogte tusschen de buijen vergunt ons nog wel, op den terugtogt naar Voorst den omweg te maken door de lanen van grootendeels forsche, deels ook jongere eiken en beuken, die op het landgoed de Poll als twee beenen van een' driehoek de rogge- en boekweitakkers insluiten, maar dan hebben wij ook voor het laatst op dezen dag een' zonneschijn gezien. Ons rest niets anders, dan in de Gietelsche brouwerij een geweldige stortbui te laten voorbijtrekken, om dan in den motregen zoo spoedig mogelijk het station Voorst te bereiken. Hoe gansch anders ziet nu het liefelijk oord er uit, dan toen wij 't onder het stralend avondlicht doorwandelden! Wat is de watermolen in een nevelgordijn gehuld! Hoe druipen en glimmen de fraaije plantsoenen der buitenverblijven langs den weg! Hoeveel meer genot en voldoening had de lange morgen ons kunnen bereiden, wanneer wij al het schoone, dat ons oog voorbijging, in vriendelijker licht hadden mogen zien! Maar zelfs nu liet het ons niet onbevredigd, en met hetgeen de beide eerste dagen van ons uitstapje - ook dat gedeelte er van, dat aan den omtrek van Twello gewijd was - ons ruimschoots te genieten gaf, had het den schat vermeerderd van aangename herinneringen, op onze zwerftogten door het goede land onzer inwoning opgedaan. | |
[pagina 95]
| |
Aanteekeningen.De wandeling naar Voorst en omstreken is opgenomen in het 1ste deel der eerste uitgaaf, in het 7de der tweede. Voor nadere bijzonderheden wordt derwaarts verwezen.
Als de weg van Apeldoorn naar Twello gezegd wordt ‘weinig belangrijks opteleveren’, worde daardoor niet te kort gedaan aan de beteekenis der ontginningen van den heer Moorrees, op Hohenheim wonende, waardoor een groot deel der voor 40 jaren nog woeste heide thans is bebouwd.
Er loopt inderdaad een voetpad door de weiden van Wilp naar Twello, langs de boerderij - eertijds de heerenhuizinge - Leeuwenberg en de hofstede Voorde. De weg, in den tekst aangewezen, is de gewone en ook de schoonste. Eerst na het bezoek aan Twello ontving ik van den heer Mr. Th.K. van Slingelandt, op Hameland wonende, zeer gewaardeerde inlichtingen omtrent de omstreken van het dorp, die ons van veel dienst hadden kunnen zijn, als zij ons vroeger hadden kunnen geworden, al hadden wij ook dan bij beperkten tijd nog veel onbezocht moeten laten. Goede aanwijzingen en een goede kaart, waarop de binnenwegen en de landgoederen zijn te vinden, zijn voor wandelingen bij Twello onmisbaar. Ter oriënteering worde in hoofdzaak in het oog gehouden, dat de groote straatweg van Deventer op Apeldoorn nagenoeg in W. rigting loopt. Daarvan gaat bij de kostschool een weg N. naar Terwolde, bij Wezeveld, eveneens N., een weg naar Nijbroek uit. Aan een' grintweg, die deze beide wegen verbindt, liggen Bruggenbosch, de Parkelaar, Cruisvoorde, Basselt en Hunderen. (Het oude, thans gesloopte huis van Wezeveld lag aan den weg naar Nijbroek). Even ten Z. van den straatweg komt de spoorbaan en weer iets meer Z. ligt het dorp aan den binnenweg langs Holthnis, die tot de laan van Duistervoorde doorloopt. Talrijke kunst- en | |
[pagina 96]
| |
zandwegen verbinden deze hoofdwegen en de verschillende landgoederen, zoodat er voor allerlei grootere en kleinere wandelingen overvloedige gelegenheid is. Aan den burgemeester van Ittersum dankt Twello zijn voortreffelijke kunstwegen.
Bij Duistervoorde zal een nieuwe R.C. Kerk worden gebouwd. Het huis wordt dan waarschijnlijk afgebroken. Gedurende een paar jaar hebben er Duitsche nonnen gewoond.
De opgave der vorige bezitters van eenige adellijke goederen ontleende ik aan baron d'Ablaing: Ridderschap van Veluwe. Onder den ouden Veluwschen adel komt ook een geslacht Meermuijden voor. Is de vraag geoorloofd, of misschien Johan van Vermoiden, met Lubert der Heijde en Albert van Suideras, op een ridder-cedul van omstreeks 1460 als bij Twello wonende vermeld, een Mermoiden kan zijn? Men spreekt thans te Terwolde altijd van Holthuis. In de vorige eeuw en vroeger heette het huis Holthuizen, evenals het geslacht, dat er zich naar noemde.
Van de oude huizen bij Twello, in den Tegenwoordigen Staat genoemd, is Beukelaar thans een boerderij, niet ver van Hartelaar, aan den straatweg gelegen. Wilperhorst lag, volgens de daarbij behoorende kaart, niet ver van de Lathmer, Vrijenberg niet ver van Holthuis (op die kaart met Hunderen verwisseld). Bijvank is in 1825 door Dr. J.J. Pennink ter plaatse van een boerderij gebouwd en tot buitenplaats aangelegd. Een volksoverlevering wil weten, dat Hunderen, Basselt en Cruisvoorde eertijds tot één klooster hebben behoord en door onderaardsche gangen verbonden waren. Ook een oud huis aan den straatweg bij de laan van Bruggenbosch zou een klooster zijn geweest en eveneens verbonden met een huis aan de overzijde. Misschien is in deze overlevering de herinnering bewaard, dat het kloostergoederen waren. |
|