| |
| |
| |
De Vuursche.
't Is een heerlijke zomermiddag in de eerste helft der rijke Julijmaand. In de bosschen, op de velden staat alles in vollen dos. Lente en voorzomer waren koel en kalm. Het loof, nog niet door zomergloed verschroeid of door stormen geteisterd, is vol en frisch, ook heeft er de rups zijn verwoestingen niet aangerigt. Groen is het gras, niet enkel in de lagere streken, maar ook op de hooge, drooge gronden is het nog niet dor en bruin gebrand. Het koren begint te rijpen, de boekweit gaat bloeijen, de erica's der heide vertoonen haar zachtroode klokjes, de wilde bloemen langs wegen en akkers prijken in weelderigen overvloed. De buitenplaatsen en optrekjes zijn bewoond, met de kleurrijkste kweekelingen van den tuinbaas gesierd. Smaakvolle equipages rollen langs de beschaduwde heirbanen, en in het lommer blinken de ligte zomertoiletjes van lezende, wandelende of balspelende jonkvrouwen. De geuren van het hooiland vervullen de lucht. 't Is overal weelde, leven, vrolijkheid, - weelde, door den rijke duur betaald, door den armste kosteloos te genieten, haar heerlijkheid ontplooijend voor het eenvoudige burgergezin uit onze steden, als het gezond van voet en longen, met open oog en hart voor de natuur, in 't bezit van enkele guldens voor reis- en
| |
| |
verteringskosten, een dagje buiten doorbrengen wil. Niet overal ligt zeker dit genot onmiddellijk voor de hand, maar toch, talrijk en goedkoop genoeg zijn spoor- en tramwegen, om velen in verschillende streken van ons vaderland zonder al te groot bezwaar een uitstapje naar een of ander bekoorlijk lustoord te vergunnen. En wie ook te klagen hebben, zeker niet de bewoners der oude bisschopsstad, der schoone hoofdstad van het Sticht! Aan welken kant zij ook den kring hunner rijkbeplante wallen verlaten, overal vinden zij op geringen afstand de weelde van bosch en akker, van lusthof of heide, van weide of rivier.
Aan 't Rijnspoorwegstation te Utrecht ontmoeten wij elkander, om onze ‘nieuwe wandelingen’ te beginnen. De landstreek is ons niet vreemd. Herhaaldelijk doorkruisten wij reeds dien omtrek, maar altijd met de wetenschap, dat men regt zou hebben te vragen: ‘waarom de togten niet nog wat verder uitgestrekt? Waarom gesproken van het een, van het andere gezwegen?’ 't Altijd wat willekeurig antwoord moest wezen: ‘omdat het niet in ons plan ligt, alles te geven.’ Wij waren in 't Gooi. Hilversum, 's Graveland, Bussem, Blaricum, Laren werden behandeld. Bij Soestdijk, Baarn en Eemnes hielden wij ons op. Verdiende ook de Vuursche, die er toch zoo onmiddellijk bij behoort, geen opzettelijk bezoek? Was Valkeveen en Crailo en de Larenerberg onze aandacht onwaard? Gaarne grijpen wij de gelegenheid aan, om deze en dergelijke gapingen aan te vullen. Onze eerste togt gaat naar de Vuursche. Wie daar goed bekend zijn, weten dat er in allerlei rigtingen groote en kleine wandelingen zijn te maken en wachten geen volledig overzigt, 't welk als ‘wandelgids’ zou kunnen dienen. Ook ditmaal, als van ouds, omvat onze zwerftogt slechts een deel van het uitgestrekte terrein. Daarop bereiden wij ons voor. Wat wij zullen kunnen doen, hangt af van omstandigheden, onder anderen hiervan, of aan de Vuursche nachtverblijf zal te bekomen zijn. Doorgaans is in den zomer het kleine logement bezet door familiën, die er voor eenigen tijd vertoeven en vindt de reizende man er geen plaats meer. Is dat thans ook het geval, dan moeten wij zorgen, bijtijds
| |
| |
een spoorwegstation of een ruimer herberg te bereiken en ons verblijf wordt daardoor aanmerkelijk bekort. Maar half Julij zijn de vacanties nog niet begonnen. Dan leeft de hoop des vaderlands nog in den tijd der overgangsexamens en de ouders, met kinderen tusschen de 12 en 18 jaar gezegend, kunnen nog niet uit de stad. Een paar gasten kunnen dan misschien voor een' nacht wel onderkomen vinden. Voor den wandelaar is in druk bezochte streken ook daarom de eerste helft van Hooimaand de welaangename tijd, al blijft het een kans, waarop hij niet rekenen kan. 't Is altijd geraden, de plannen zóó in te rigten, dat hij op de mogelijkheid van teleurstelling bedacht is. Met name voor een' togt naar de Vuursche is dat noodig, want de naaste logementen liggen minstens op een goed uur afstand, en openbare vervoermiddelen zijn er nog even onbekend, als in de dagen toen de eerste Germaan den voet hier in de maagdelijke wouden zette.
't Is een prachtige dag, warm genoeg om ons niet te nopen tot de sarcastische vraag, of dit nu zomer is, niet zóó warm, dat de hitte benaauwend en afmattend wordt. Er waait een frissche koelte en er is overigens doorgaans lommer genoeg langs den weg. Dit komt ons te meer ten goede, omdat wij op 't heetst van den dag, ruim een uur na den middag, op het pad gaan. De Centraalspoor verleent ons haar diensten tot het station Bilt. Wij hadden ook van den Oosterspoorweg tot het station Maartensdijk gebruik kunnen maken. Wie den een' voor de heen-, den anderen voor de terugreis kiest, kan van Utrecht uit een' aangenamen wandeltogt maken. Onze plannen zijn echter ditmaal anders. Maar wij behouden ons voor, den fraaijen weg van Maartensdijk naar de Vuursche en van daar naar Hilversum bij een volgende gelegenheid onder de voeten te nemen.
De spoorbaan buigt zich aanvankelijk om de stad, zoodat wij eerst nog geruimen tijd de daken en torens, en boven alles uit den hoogen Domtoren, op korten afstand nevens ons houden. Tuinen
| |
| |
en moesgronden, gelijk bij een aanzienlijke stad te verwachten zijn, strekken zich aan alle zijden uit en van dezen kant vertoont Utrechts onmiddellijke omtrek weinig bijzonders. Allengs komt er wat meer afwisseling van lanen, bouwland en weide; maar de bodem blijft nog vlak en tamelijk laag. Wij zijn nog in de veenen. Daar liggen ook de forten, die in tamelijk ruimen kring de stad beschermen en de smalle, kronkelende wegen door de inundatiën bestrijken. Een dier forten, nabij het punt, waar de Oosterspoor den Centraal kruist, komen wij digt voorbij. 't Heeft iets eigenaardigs, want uit de groene wallen verheft zich een torenspits. Daar binnen ligt dan ook een dorpje opgesloten, een dorpje uit een speelgoeddoos. Niet altijd lag het binnen dien gordel gekneld. 't Was reeds van oudsher een buurt, Oostveen genaamd en behoorende tot de lange en smalle strook veengrond, die onder den naam van de Oostveensche landen op de grens tusschen het Over- en het Nederkwartier lag. Men vond er een kapel aan St. Lebuinus gewijd, en aan de kleur van dit bedehuis ontleende de buurt haar' tegenwoordigen naam. Eerst in 1818 en -19 werd zij versterkt, zoodat de oude kapel, thans de kerk der Hervormden, met een aantal huizen in de wallen besloten werd.
Zijn wij het fort voorbij, dan hebben wij ook weldra den lagen veenbodem verlaten en 't is al spoedig te zien, dat wij een landstreek van een gansch ander karakter zijn binnengetreden. 't Is hakhout en roggeveld, hier en daar dennen- of eikenhout, en zelfs de ruige heideschors met de witte zandige kanten begint zich te vertoonen. Ook hier is de afscheiding scherp en de overgang verrassend. Aan 't station Bilt stoppen wij. Wij verlaten den trein, het stoomros rent voort, 't is in een oogwenk achter het dennenbosch verdwenen en was de overgang van het lage in het hooge land verrassend, niet minder is 't de overgang uit de beschaafde wereld der spoortreinen en telegraaflijnen in de diepste stilte en de volstrektste eenzaamheid. De oningewijde, die alleen weet dat de Bilt een klein maar vrolijk dorp is, van schoone landgoederen omringd, zou alligt iets daarvan denken te zien bij het station van dien naam. Wie met de plaatselijke gelegenheid bekend
| |
| |
is, weet, dat het dorp ongeveer een half uur van 't station verwijderd is. Van hier zien wij dan ook niets, dan de laan die er heen leidt. Bij de spoorbaan ligt een logement. Dit is, behalve 't stationsgebouwtje, het eenige huis. Spoedig is 't aan ons oog onttrokken, als wij den weg opwandelen en voorts zien wij vooreerst geen woning, geen mensch, geen dier meer. Aanvankelijk is 't een laan van schrale eikjes, waarin de straatweg loopt. Aan beide zijden breiden zich dennenboschjes uit. 't Is er wel wat zonnig en de wind speelt er niet door het hout. Maar dat duurt niet lang. Weldra wordt de laan wat meer belommerd, de dennen worden forscher, nu en dan wisselt hakhout de hooge, roodgetinte stammen af, de bruine heidekanten gloeijen in het zonlicht als purper, en meer dan één voetpad verliest zich in de schemering der uitgestrekte mastbosschen. Wat is 't hier stil! Maar de eenzaamheid is niet doodsch of drukkend. Daar is leven in het suizen van den wind door de toppen, in het gonzen der insecten, in het spelen van het licht, in het drijven der zomerwolken, in den geur der dennen. Eenvoudig is het landschap. Zijn schoonheid is volstrekt geen pracht, die zich opdringt en overweldigt, maar een liefelijkheid, die door haar kalmte weldadig aandoet en bij haar' eenvoud door haar verscheidenheid boeit. Hoe schilderachtig is dat breede zandspoor met zijn groene kanten, zich afbuigend van den straatweg, of die andere wilde laan met de zilveren berken op den hoek, of dat heideveldje met zijn' houtstapel tusschen de donkere dennen, of die groote purperen vlakte, waaruit enkele krachtige stammen oprijzen, in 't verschiet door wazig blaauwe heuvels begrensd. Hoe geestig valt het licht daarginds op het frisch groene kreupelhout, waar die doorkijkjes zich openen
tusschen het hooge en digte hout, en hoe kleurt het de knoestige dennentakken met gloeijend rood. Hoe afwisselend zijn de tinten van het eiken- en berkenloof langs den weg, en hoe vrolijk steekt daarbij het heldere, fijne blad der acacia's af. Hoe koel is 't onder het donkere gewelf der statige beukenlaan, dat wij reeds geruimen tijd vóór ons als een lange, donkere tunnel hadden zien schemeren, hier en daar door een doorvallenden zonnestraal verlicht. 't Is een
| |
| |
schoone straatweg, dien wij volgen en wie dien kiest voor een bezoek aan de Vuursche zal 't zich niet beklagen. Maar wie, bij langer of herhaald vertoef in deze streken, verandering wenscht, is aan dezen weg niet gebonden. Op eenigen afstand van 't station kwamen wij aan onze linkerhand een lange, breede oprijweg voorbij, aanloopend op een groot, met kolommen versierd heerenhuis in de verte. Welligt zijn daar, een tien minuten van den ingang, aan de Oostzijde, de beide aarden omwallingen nog te vinden, voor eeuwen hier in zand en heide tot een nog niet ontraadseld doel opgeworpen. 't Is de laan van het uitgestrekte, aanzienlijke landgoed Eijckenstein, nabij Maartensdijk, waaronder de bosschen aan dezen kant van den straatweg voor een goed deel behooren.
Door die bosschen, omstreeks zestig jaren geleden, na de bestrating van dien weg in de eertijds zoo barre wildernis aangelegd, leidt nog wel meer dan één binnenweg en voetpad in verschillende rigting, ook naar den zijweg naar de Vuursche, dien wij aantreffen, wanneer wij, een ¾ uur van 't station, het witte tolhuis voorbij zijn. Gingen wij regtuit, dan zouden wij, langs de buitenplaatsen Ewijckshoeve, Prins Hendrikshoeve, Pijnenburg en Eikenhorst, te Soestdijk uitkomen. Ons doel ligt heden evenwel elders en wij slaan links af.
Eén der voetpaden door het bosch - en een geestig voetpaadje is het, zooals het helder uitkomt tusschen het welig groen - zien wij reeds spoedig, en wat verder bij een bogt in den grintweg, waar een boerderij onder hoog geboomte op een bosch-pleintje ligt, is 't een fraaije eikenlaan met frissche graskanten, die op onzen weg aanschiet. Aan die zijde is 't meest dennenhout, met hakhout en acacia's afgewisseld, terwijl aan de regterhand het terrein aanvankelijk wat meer open is en het oog over boekweit-, rogge- en aardappelakkers rust op den donkeren boschgordel, waartegen een wit boerenhuis met rieten daken en hooibergen scherp verlicht uitblinkt. Verderop is het doorgaans aan beide zijden bosch, nu en dan op wat hooger grond, soms enkele stukken bouwland of weide, ook wel een heideveld met schaapskooi of houtstapels of eenzame, verwaaide dennen. Prachtige varens groeijen
| |
| |
in de breede greppels, bloeijende kamperfoelie-ranken slingeren zich om de stammen, een tapijt van donzig mos of bruine dennennaalden, glanzend als mat goud, bedekt den bodem, zijlanen, waar het zonlicht in speelt, openen van tijd tot tijd een doorzigt onder de digte loofgewelven. De breede, lommerrijke kunstweg bij den tol komt van Maartensdijk. De laan daartegenover leidt door de bosschen van Pijnenburg naar den Soestdijker straatweg, niet ver van het heerenhuis dier schoone bezitting. Wij hebben nu, sedert wij dien weg verlieten, een goed kwartier gewandeld. 't Is nog nagenoeg even ver tot aan de Vuursche, en niet zelden wordt bij een bezoek aan dat dorpje de omweg door deze laan gekozen, terwijl men dan, even voorbij het huis en het park, den grintweg weêr inslaat, die bij het jagershuis op de laan tusschen Pijnenburg en Drakenstein uitloopt. 't Is een dier diepe, heerlijke boschwegen, die wij aan onze regterhand zien, uitlokkend genoeg om er in af te dwalen, maar die ons thans toch nog niet tot een' zwerftogt onder hun hooge bladerdaken mogen verleiden. Wij zullen daartoe nog wel gelegenheid hebben, maar wij moeten nu vooreerst tot nadere bepaling onzer plannen, zonder onnoodig oponthoud, de Vuursche bereiken, wier eerste witte huizen reeds schemeren door 't geboomte daar vóór ons.
De Vuursche is een klein dorpje. De breede dorpsstraat telt maar weinig huizen. Al spoedig volgt de ruime, fraaije school met onderwijzerswoning op den hoek eener laan. Op den anderen hoek vinden wij het kerkje met de pastorie. Dan is aan die zijde het dorp uit. Tegenover de laan ligt de herberg, daarnevens nog een thans ledig staande villa in een' vrij grooten tuin, en daarmede is ook aan dezen kant het einde van de dorpskom bereikt. Maar 't geheel maakt een' allervriendelijksten indruk. De woningen zijn allen goed onderhouden, de openbare gebouwen dragen den stempel van nieuwheid en netheid. En er is heerlijk hout. Hoe prachtig zijn de zware, geurende linden van het logement. Hoe frisch is
| |
| |
het groen der laan, het plantsoen der tuinen, het geboomte dat het kerkje omringt. De Vuursche is inderdaad een liefelijk plekje, een dorpje in het bosch, een pareltje in het goud. Dien naam verdient het heden wel in hooge mate. Wat is er een leven en bedrijvigheid, wat is er een weelde en luister ten toon gespreid! Was 't aanvankelijk stil op den straatweg; hoe later het werd in den middag, des te meer rijtuigen waren ons voorbij gereden in de rigting van de Vuursche. Zie eens, in hoe grooten getale er zijn verzameld bij de herberg. De stal is veel te klein om hen te bevatten. Daar staan er uitgespannen op het pleintje. Daar rijden er langzaam rond. Daar komen er van alle kanten in vollen draf aangesneld. Daar zijn er van allerlei aard: eenvoudige huurwagentjes, nette rijtuigen van groote stalhouders, schitterende equipages. Wat rijke livereijen, wat prachtige paarden; kloeke deftige zwarten der oude, patricische familie, fijne, slanke raspaarden, vlugge sierlijke poneys. Wat vrolijke, smaakvolle toiletten der dames, die er uitstijgen om zich te voegen bij de groepjes in de laan of aan de tafeltjes onder het lommerrijke loofdak. Ook het komische ontbreekt er niet. Daar is iets grappigs in de pogingen van high-life uitgedoste heertjes en naar de aller-allerlaatste mode opgedrilde juffertjes, ook van bejaarde, fijn gekleede huisvaders en prachtige matrones, om zich te vertoonen met een aristocratisch air, dat hun geboorte en afstamming nu eenmaal aan hun gelaat, hun houding, hun spraak onthield. Daar komen op den schoonen Zondag-middag aan de Vuursche ook wel, die meer willen schijnen dan zij zijn, of die, door het rad der fortuin omhoog gewenteld, gaarne zouden doen vergeten, wat zij of hun vaders geweest zijn. Alle eerbied voor onzen kleinen burgerstand,
die in winkel of kantoor een eerlijk stuk brood verdient. Van harte is hun een vrije, prettige dag van al te schaars gesmaakt natuurgenot gegund. Maar als zij zich aanstellen als jonkers en freules, dan maken zij zich eenvoudig belachelijk. Van harte gegund de voorspoed van den man, wiens ijver en bekwaamheid hem schatten deed winnen; niet misgund de rijkdom van den gelukkigen speculant of van den winner van een' hoogen prijs in
| |
| |
de loterij. Maar vermakelijk blijven de Kegges, die ‘de adellijke Heeren en de groote Hanzen’ willen naäpen en overbluffen - vermakelijk, als zij niet ergerlijk zijn. Maar ergeren willen wij ons heden allerminst. Daarvoor schijnt de zon veel te heerlijk, daarvoor is het tooneeltje onder de linden veel te vrolijk. Wij genieten 't, terwijl wij in de koele schaduw een oogenblik van rust en verkwikking smaken.
Niet ver van ons ligt nog altijd de oude ‘dolmin’, op zijn vijftal draagsteenen rustend, zooals hij reeds lang er lag onder allerlei afwisseling van tijden en menschengeslachten. Reeds lang lag hij daar. Hoe lang? Zeker reeds vele, vele jaren, al verhaalt men ons, dat sommigen nog heugt, hoe hij uit de heide bij de zeven linden herwaarts werd overgebragt. Is dat zoo, dan was hier de plaats der godsvereering niet voor den wilden volksstam, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling deze wildernissen bewoonde, en, behalve hier in den omtrek, ook in de naburige Hilversumsche heiden en bij Maartensdijk enkele sporen naliet. Maar van oude dagen en oude dingen getuigt hij toch, ook al was elders in de nabuurschap de plaats, waar de offeranden der priesters op hem werden nedergelegd, of wel het koord en de bijl, de schaar en de eikenhouten staaf, als de dag des gerigts werd gehouden. Jammer, dat hij een getuige is, die zulk een diep stilzwijgen bewaart op de vragen hem gedaan. Vruchteloos is de grond onder hem doorgraven - geen wonder, wanneer hier zijn oorspronkelijke plaats niet was. - 't Bleek alleen, dat de draagsteenen nog wel twee ellen diep in de aarde schuilen. Dr. Janssen vond aan de W.-zijde asch en keisteenen, ook een brok graniet en een wig van serpentijnsteen. Ook zijn er urnen gevonden bij de plaats, vanwaar hij herwaarts zou zijn overgebragt.
Tegenwoordig dient de steen tot niets anders, dan tot eene eigenaardige decoratie van het boschpleintje voor de herberg. Menigeen vindt, dat er niet veel aan te zien is. 't Is een groote steen en daarmeê uit. Soms wordt hij voor de aardigheid voor tafel gebruikt, zooals heden op dezen drukken dag. Worden er dan offers geplengd, dan zijn het offers aan Cambrinus of aan
| |
| |
Bacchus, wanneer ten minste de oude beschermgod van den wijnbouw geacht kan worden, ook met de likeurstokerijen in betrekking te staan. Eenige jongelui hebben er hun bierglazen en likeurglaasjes op neêrgezet. 't Is althans een tafel, die niet wankelt. Kinders laten er zich gaarne op tillen. Zij voelen zich dan hoog en veilig. Gymnasten plegen er met vluggen voet op te springen. Bij een veel bezocht logement is toch eigenlijk het eerwaarde steengevaarte niet op zijn plaats. 't Behoort te huis in het stille bosch, op de eenzame heide. Maar als de rijtuigen zijn weggereden, de vrolijke gasten vertrokken, als de rust heerscht in het kalme dorpje, dan begint de steen weêr te fluisteren van het grijs verleden, dan maakt hij indruk door zijn' strengen eenvoud. Dan behoort hij zoo goed bij de statige linden - de heilige linden, onder wier breed uitgeslagen takken het voorgeslacht bij voorkeur zijn' gerigtssteen plaatste. En in dien toestand verkeert de Vuursche menig, menig dag van het jaar. Zoo zullen wij het dorpje ook heden avond zien.
De welgedane kasteleinesse heeft ons gerust gesteld op het stuk van nachtverblijf. Er is toevallig nog een kamer onbezet en wij hebben dus geen haast te maken. Wij kunnen beginnen met genoegzaam tijd te wijden aan het bosch en voorts, na den maaltijd, van den langen zomerdag nog tot een wandeling in den omtrek gebruik maken.
Den welgemeenden raad, in den zeer bruikbaren Wandelgids in de omstreken van Naarden enz. gegeven, ‘om in het logement een manneken te vragen, dat ons overal brengt’, volgen wij niet op. 't Is waar, van de zoogenaamde bezienswaardigheden, konijnenberg, grot, kapel en vischkom, zijn althans de beide eersten zonder geleide bezwaarlijk te vinden. Waarschijnlijk zelfs komt men er niet. Maar tegen dat geringe nadeel weegt ruimschoots het voordeel op, om in het schoone bosch, dat onbeperkt voor den bezoeker openstaat, onverzeld naar hartenlust rond te dwalen. Toch hebben wij geleide gevonden, maar 't was eerst, nadat wij het grootste en fraaiste gedeelte van het uitgestrekte park op eigen gelegenheid hadden doorkruist.
| |
| |
Een breede laan tusschen de school en de kerk leidt naar den ingang der plaats. Daar, tegen den zoom van het bosch, ligt een schilderachtige boerderij, met schuur en hooischelf, onder krachtig eikenhout en een weinig verder, tusschen de stallen en de oranjerie, rijst het heerenhuis uit een' helderen vijver op. Het ruime voorplein prijkt met prachtige boomen en rijke bloemperken, terwijl de zware stammen en donkere kroonen van het bosch den achtergrond vormen. Het kasteel Drakenstein zelf is een wat stijf, streng regelmatig achtkant gebouw, met een koepeltorentje uit het hooge dak. De bouwmeester, die 't in den jare 1640 voor den Heer van Reede ontwierp, koos een' wel wat zonderlingen vorm, waaraan het inwendige min of meer moest worden opgeofferd en waarbij vrij wat ruimte verloren ging. 't Gesticht vond echter om die ongewone gedaante des te meer bewonderaars en de liefhebbers van onberispelijke symmetrie konden dan ook voldaan zijn, te meer, daar geen enkel boompje of klimplantje het waagde, te groeijen op het kleine, met een houten schoeijing omperkt terras, dat den voet der muren omringde en de kanten van de ronde gracht met een paar zorgvuldig gelijk gemaakte trappen opliepen. Ons behaagt het beter, nu de vijver, wat vrijer en losser van vorm, door langzaam glooijende, breede gazons is omzoomd en tegen het huis wat welig wassend hout is geplant, door zijn verschillend getint groen de stijve lijnen wat brekend. Een ‘deftig en aanzienlijk slot’ mag 't in elk geval genoemd worden. Evenals het geheele landgoed wordt het voortreffelijk onderhouden. 't Is wel te zien, dat de eigenaar, Jhr. Mr. P.J. Bosch van Drakenstein, Commissaris des Konings in N.-Brabant, de schoone bezitting in eere houdt.
't Is ook een zeer oude heerlijkheid. Reeds in 1385 werd Frederik van Drakenburg, die blijkens het wapen van zijn geslacht aan het edele huis van Putten verwant schijnt te zijn geweest, er mede beleend door het kapittel van St. Jan te Utrecht. Maar reeds 300 jaren vroeger, in 1085, zou het goed aan bisschop Koenraad hebben toebehoord en zelfs wordt beweerd, dat keizer Otto I 't in 953 aan bisschop Balderik had geschonken. In 1546
| |
| |
ging het huis, met de daaraan verbonden heerlijkheid de Vurse en het hooge, middelbare en lage regtsgebied, aan een rijk en magtig edelman, Jan van Kuilenburg, over. Heer van Kuilenburg was hij niet, daar hij uit een' zijtak stamde, maar tal van heerlijkheden en goederen had hem Agatha van Alkemade, Willem's dochter, ten huwelijk medegebragt. Zijn weduwe liet de Vuursche na aan hun tweede dochter Johanna, de gemalin van Karel van Bourgondië, wier zoon Jan dit erfgoed in 1610 vervreemde. 't Kwam aan Simon van Veen en in 1611 aan diens zoon, die 't aan Ernst van Reede verkocht. Ter wille van den nieuwen Heer werd huis en heerlijkheid van de leenroerigheid aan het kapittel ontheven, maar deze droeg het aan prins Frederik Hendrik als Graaf van Buren op en ontving 't van hem wederom in leen. Zijn zoon Gerard bouwde het nieuwe huis en stichtte ook de kerk en de pastorie. Na zijn kinderloos overlijden kwam de heerlijkheid achtereenvolgens aan verschillende aanzienlijke familiën, tot het in 1803 aan Jhr. P.W. Bosch en sedert aan diens zoon en kleinzoon overging.
Behalve de namen der achtereenvolgende eigenaars heeft de geschiedenis omtrent het huis niets te vermelden. Meer dan een edele huizing is 't ook nooit geweest. Onder de vaste burgten van het Sticht behoorde het niet en in zijn' tegenwoordigen vorm telt het nog geen twee en een halve eeuw. Aan de Vuursche is men geneigd, er een' veel hoogeren ouderdom aan toe te kennen. ‘Het dagteekent reeds uit de 9de eeuw’, zegt men ons met verklaarbaren trots. Dat geldt nu dit huis wel niet, maar een geschiedenis, die misschien meer dan negen eeuwen omvat, al is zij op zich zelve weinig merkwaardig, geeft toch aan het kasteel Drakenstein een' luister, waarop maar weinig adellijke gestichten in den lande kunnen roemen.
Het schoone bosch rondom het huis is rijk aan kloek en welig wassend hout, aan beuken vooral, krachtig en statig oprijzend uit den bemosten grond. Lange, lommerrijke lanen en breede wandelpaden leiden er door heen, enkele open plekken, met boekweit en rogge beteeld, geven er afwisseling, een paar helder wit
| |
| |
gepleisterde boerderijen, evenals alles op de bezitting uitstekend onderhouden, liggen met hun schuren en hooibergen tegen het donkere geboomte. 't Geheel maakt een' vriendelijken indruk en daar de bodem maar weinig met onderhout is begroeid, kan het oog meestal vrij genoeg rondzien en de voet ook buiten de paden rondzwerven. Daardoor mist het park, in de nabijheid van het kasteel althans, de somberheid, die sommigen benaauwt, maar ook de geheimzinnigheid, die anderen zoo magtig aantrekt. Een bosch is een bosch - maar het eene bosch is het andere niet! Daar is in de natuur een onuitputtelijke verscheidenheid en ook het bosch van Drakenstein heeft zijn eigen karakter. Wat woester zijn de gedeelten, die meer afgelegen, achter en nevens de bouwvelden achter het huis zijn te vinden. Een lange laan leidt daar, langs den ijskelder, naar de fraaije partij, die de kapel wordt genoemd. Een grijs gebouwtje, met een groot venster, spiegelt zich in een' niet grooten, maar schilderachtigen vijver, aan alle zijden ingesloten door hooge, met donzig mos en bruine bladeren bedekte, met veelsoortig hout begroeide kanten. Krachtige sparren, frisch groene acacia's verheffen er, nevens eiken en beuken, hun rijk geschakeerde kroonen en slaan er hun knoestige armen uit. Waterplanten, met breede bladeren en geele bloemen, droomen in kalme rust op de stille, door geen koeltje bewogen oppervlakte, waarboven aan den blaauwen hemel de witte zomerwolken drijven. Niets dan het gonzen der insecten en 't weemoedig gekoer der houtduif verstoord de stilte. 't Is een eenzaam, liefelijk plekje, wel waard, te worden gezocht en gevonden. 't Moet zich echter met zijne eigene schoonheid en aantrekkelijkheid vergenoegen. Het volksgeloof, dat in het gebouwtje een overoude kapel, uit de
11de eeuw, wil zien, bewijst te veel eer aan wat niet meer dan een soort van vrij nieuwen koepel is en door zijn dorpstimmermansgothisch front evenmin een ‘kapel’ wordt, als een kasteel door zijn kanteeltjes. Wie zich misschien mogt hebben laten verlokken, hier een belangrijke ‘oudheid’ te verwachten, zou zich zeer teleurgesteld vinden, maar de bezoeker, die zonder zulk een ongegronde hoop op zijn' zwerftogt door het bosch de ‘kapel’ ontdekte,
| |
| |
zal zeker niet zonder aangename herinnering er van scheiden.
Men heeft ons gesproken van het huis, de kapel, de grot, den konijnenberg, - ‘allemaal oudhedens’. Twee dier ‘oudhedens’ hebben wij reeds leeren kennen, en omtrent de beide anderen is onze verwachting niet hoog gespannen. Toch achten wij ons, als wandelaars door Nederland, niet verantwoord, wanneer wij ons aan de taak, om hen met eigen oogen te zien, ligtvaardig onttrekken. Maar waar zijn zij? ‘De weg wijst zich van zelf’, had een welwillende landman verklaard, terwijl hij hen tot den rang van oudhedens verhief. 't Mag waar zijn, voor wie den weg weet, maar de vreemdeling zal meer instemmen met de meening van andere dorpelingen: ‘zij zijn zeer moeijelijk te vinden!’ Wij voor ons houden ons overtuigd, dat wij hen nooit, tenzij dan bij toeval, zouden hebben ontdekt, wanneer niet een paar inwoners van de Vuursche, de zondagsrust onder de koele schaduwen van het bosch genietende, ons ter regter tijde waren ontmoet en op onze vraag: waar grot en berg te zoeken waren, zich bereid hadden verklaard ons te geleiden. 't Ging langs den ijskelder dwars het bosch door, langs slingerpaden tusschen jonge dennen, totdat na een niet al te korte wandeling, een lage plek tusschen vrij hooge, steile kanten is bereikt. Een tamelijk diepe holte in den heuvel, waarboven een fraaije denneboom prijkt, is ‘de grot’. Konden wij nu aannemen, dat hier in overoude tijden een kluizenaar had gewoond - zoo als het volksverhaal meldt - dan zou de plek althans nog iets merkwaardigs hebben. Overigens heeft de grot geen belang genoeg, om zich de moeite van het zoeken daarnaar te getroosten, en de grafheuvels, ten getale van zes in het grotboschje gevonden, zijn grootendeels vergraven of begroeid. Nog minder kans is er, om
zonder gids den konijnenberg te vinden. Hij ligt te midden van hakhout aan den anderen kant van den breeden, met beuken omzoomden zandweg naar de zeven linden. En men zou er misschien boven op zijn, zonder het zelfs te weten. 't Is een heuveltje, met eenig uitzigt over akkermaalsboschjes, op dennen en hooger geboomte. De echo, die men er kan oproepen, geeft er eenige vermaardheid aan, maar wie slechts korten tijd
| |
| |
aan de Vuursche vertoeft, kan in het bosch zelf zijn beschikbare uren beter besteden. Wij hebben intusschen de voldoening van onzen pligt te hebben gedaan en in dit bewustzijn keeren wij door boschjes en lanen naar de Vuursche terug, waarbij wij gelegenheid hebben, tevens den achtergevel van het buitenverblijf Klein Drakenstein tusschen het hooge hout van zijn statig plantsoen te zien uitkomen.
Na den maaltijd is de zomerdag nog lang genoeg en de kracht genoegzaam versterkt, om een' togt in den omtrek te ondernemen. Het Uilenbosch achter het logement is grootendeels geveld en derwaarts behoeven wij dus niet meer te gaan; ook een blik op den voorgevel van Klein Drakenstein - een vierkant rood steenen huis, met stalgebouwen, gazon en zwaar geboomte even buiten het dorp gelegen - houdt ons maar weinig op. Wij hebben daartoe slechts eenige schreden den weg op te wandelen en dan terug te keeren, om den breeden zandweg nevens de pastorie in te slaan. 't Is een fraaije laan van beuken, tusschen hakhout en dennen, rood getint door de dalende zon. Op de grasranden tintelt het licht en een gouden waas ligt uitgebreid over het digte, rijke groen, waarop de openingen in de ons omringende bosschen het uitzigt geven. De weg blijft wild en schilderachtig, bij voortdurende afwisseling. Nu eens gaat het door lanen van krachtige, schoon gevormde dennen, door open plekken, van boschjes omzoomd, straks langs met heide, varens, braamstruiken of tallooze veldbloemen of overhangende takken begroeide kanten. Zandsporen en diepe dennenlanen loopen hier en daar zijwaarts af. Die aan onze regterhand zouden ons gelegenheid geven, de wandeling te bekorten, daar zij uitkomen op het spoor, waarlangs wij terugkeeren. Voor de logeergasten aan de Vuursche is er overvloedige gelegenheid tot kleiner of grooter zwerf- en ontdekkingstogten, waarbij evenwel op de kans van een weinig dwalen en omloopen wel gerekend mag worden.
| |
| |
Wij gaan regtuit, tot dat wij een boschpleintje bereiken, waar een groote, oude boerderij met haar weilanden ligt. Dat is de zeven linden. Wij zouden bij dien naam, die in deze streken nogal eens genoemd wordt, eer aan een lindengroep denken, gelijk welligt menigeen, niet wetende, dat het een huis is, te vergeefs op den weg daarnaar kan hebben uitgezien en de statige linden, niet ver van den straatweg aan de Hooge Vuursche zich uit het frisch groene grastapijt verheffend, voor de veelbesproken plek hebben gegroet. Hier, bij de oude hofstede, is echter de plaats, voor de geschiedenis der landstreek belangrijk, waar eenige grafsteden der oudste bewoners zijn gevonden en waar ook, naar verhaald wordt, de groote steen, hetzij dan als dolmin, hetzij eenvoudig als veldkei, eeuwen lang heeft gerust. Of er in den omtrek nog urnen worden opgedolven en of er nog grafheuvels over zijn, is ons onbekend. Wel is de meeste heide reeds ontgonnen, maar wij hebben toch nog wel woesten, ongerepten grond genoeg gezien, om het niet onmogelijk te achten, dat zorgvuldige nasporing nog iets aan het licht bragt. De Hilversumsche heide, die de merkwaardige haardsteden opleverde, ligt niet ver van hier. Voor een dertigtal jaren lagen er nog vijf grafheuvels ten noorden van de Vuursche, op een kwartier afstands van het dorp, in de beplante heide. Voor navorschingen in den bodem zelven en bij zijn bewoners ontbreekt het ons aan tijd, gelegenheid en hulpmiddelen, maar een onderzoeklievend ingezetene of logeergast van de Vuursche vindt er nog wel een uitgestrekt veld voor oudheidkundige nasporingen.
Ons is 't een aangename avondwandeling, waarbij wij ons moeten vergenoegen met rond te zien over hetgeen zich aan het oog ver toont en als in 't voorbijgaan opmerkzaam te maken op wat misschien nog verborgen is. 't Was een eenvoudige, eenzame zandweg, maar toch aan schoonheid rijk en afwisselend genoeg om ons voortdurend te boeijen, al duurt het vrij wat langer dan een kwart uur, zooals de opgave in Van der Aa's woordenboek luidt, eer hij ons aan de Hooge Vuursche op den straatweg tusschen Hilversum en Baarn bragt. Zulk een kunstweg herinnert
| |
| |
aan de beschaafde en bewoonde wereld, maar hij is ook het eenige, wat er hier aan doet denken. Bij de prachtige linden vinden wij een woning, nog op eenigen afstand van den straatweg. Overigens is huis noch mensch te zien. Niets dan bosch, regts en links, voor en achter. Er zijn een paar fraaije landhuizen, maar zij liggen meer naar den Hilversumschen kant en van hier zijn zij, evenmin als de herberg de Roskam, te bespeuren.
Niet lang houden wij den straatweg in de rigting van Baarn. Zoodra wij aan onze regterhand een zijlaan vinden, slaan wij die in en wij gaan nu langs den zoom van het uitgestrekte Baarnsche Overbosch. 't Is de Westsingel, die zich aan de overzijde van den straatweg als de Domlaan verlengt en, de spoorbaan snijdend, niet ver van Eemnes uitkomt, terwijl aan dien kant nog andere lanen de bosschen doorkruisen. De togten kunnen dus ver genoeg worden uitgestrekt, terwijl ook, behalve de weg naar de Hooge Vuursche, dien wij volgden, twee lijnregte banen - de Utrechtsche weg en de Sparrenlaan - derwaarts voeren, en, nevens den Westsingel, nog meer dan één laan van den straatweg door het Overbosch zelf gelegenheid tot terugkeer naar het punt van uitgang aanbiedt voor wie niet tegen een flinke wandeling opziet en geen behoefte aan pleisteren heeft. De goede wandelkaart voor Baarn en Omstreken kan daarbij uitstekende diensten bewijzen en mag zelfs onontbeerlijk worden genoemd.
Wij, die den Westsingel houden, hebben die niet noodig. 't Gaat steeds regtuit, langs een' wild begroeiden, nu en dan wat golvenden boschgrond, met dennen, beuken en berken, hier wat hooger, daar wat lager opgaand hout en jong plantsoen, opslag en struikgewas. Een enkel zijspoor tusschen het hout zou ons weêr naar den weg der Zeven linden brengen, of wel in het Overbosch, waarin wij ons echter bij de naderende schemering niet meer wagen. Toch loopt onze weg, na een kleine bogt, er in uit en wanneer wij de Hooilaan hebben bereikt, - de lanen in het Baarnsche bosch dragen allen namen, ten gerieve der wandelaars op bordjes bij den ingang geschilderd - dan verlaten wij het terstond weêr langs de palen met de daartusschen
| |
| |
hangende ketting, waardoor de toegangen voor rijtuigen zijn afgesloten. Gingen wij regt door, dan zouden wij stuiten tegen de breede watering, de Pijnenburger grift. Een kort dwarslaantje brengt ons in de goede rigting op den zandigen Hessenweg. Van hier uit konden wij het naaste pad naar de Vuursche kiezen. 't Loopt echter door bosch en heide en veiligheidshalve willen wij liever den grooten weg van de Bilt op Soestdijk bereiken, om langs Pijnenburg terug te keeren. Dat is wel wat verder, maar zekerder, wanneer de avond is gedaald. Al behoeven wij voor roovers en wilde dieren niet te vreezen, de kans om in het donker in deze eenzame landstreek te dwalen, lacht ons niet bijzonder aan. Daar voor ons, aan 't eind van den Hessenweg, schemert een wit huis tusschen 't geboomte. 't Is de derde menschelijke woning, die wij op onzen vrij langen wandeltogt hebben ontmoet.
Naar 't ons welhaast blijkt behoort dit huis tot de buitenplaats, Eikenhorst, aan den overkant van de Grift en aan de andere zijde van den grintweg zich uitstrekkende met haar waterpartij en haar smaakvol aangelegd pantsoen. Schoon is het bosch en welkom de plegtige stilte, te midden van den stroom van het dagelijksch leven in de steden met hun nimmer rustend bruisen en woelen, hun hooge huizenreeksen, hun straatkeijen, hun kunstmatig bestaan. Maar toch doet het goed, weêr eens vrolijke kinderstemmen te hooren, menschen zich te zien bewegen, in lusthuis en aanleg, in bloemenperk en boomgaard de weelde en gemakken van het leven onzer eeuw te aanschouwen, gelijk ons oog, aan groote ruimten gewoon, weêr met welgevallen op de weiden en bouwvelden rust, zooals zij hier ons het rondzien in wijden kring vergunnen. De Amsterdamsche familie, die op dit haar buitenverblijf de zomermaanden doorbrengt, moet er wel den indruk van weldadige kalmte, misschien zelfs van al te diepe stilte ontvangen. Want ook deze grintweg is tamelijk eenzaam. Een tolhuis, een paar boerderijen, een groote moestuin in hagen, overigens weêr bosch, weiland en akker. Maar wij worden er weêr als te midden der wereld verplaatst en te meer, nu de gloed der ondergaande
| |
| |
zon de stammen en struiken niet meer deed tintelen van licht, maar de vale schaduwen van de avondschemering daalden over het woud.
Niet tot aan de Vuursche kunnen wij dezen weg even wel houden. Tegenover de eenvoudige herberg bij de brug, waar een bescheiden teug inlandsch bier ons verkwikken mag, leidt een nieuwe grintweg zijwaarts af. Die loopt langs het rijke park van het schoone Pijnenburg, thans de bezitting des heeren Insinger, in der tijd door den heer de Wilde aangelegd, en vermaard in den lande door de vorstelijke weelde en de Indische gastvrijheid, die er heerschte. Om het front van het huis met zijn trotsche boomgroepen, uitgestrekte grasperken en uitgezochten bloemenschat te zien, zouden wij den grooten weg nog een weinig moeten volgen. Van den weg, dien wij inslaan, zien wij den zijvleugel van het ruime, moderne, deftige en toch vriendelijke gebouw en de water- en boschpartijen van de smaakvol aangelegde en met zorg en liefde onderhouden lustplaats. Straks, bij het witte jagershuis, gaan wij links af, den breeden zandweg onder de beuken in. Nu hebben wij ter regterhand weêr de bosschen van Drakenstein en het duurt niet lang meer, of wij zijn aan de Vuursche, dat is voor dezen dag - te huis.
De Maandagmorgen vindt ons reeds vroeg aan 't ontbijt onder de veranda en bijtijds op het pad naar 't station Baarn. Één weg daarheen loopt eerst door het Drakensteinsche bosch en dan door de heide. De andere is iets langer, maar gemakkelijker te vinden en loopt ook meer door het hout. Het heidespoor zou ons in staat stellen, ons te vergewissen van den toestand, waarin tegenwoordig de ruwe, boschachtige kamp, als de Stulp bekend, verkeert. Dat was indertijd, en is misschien nog, een stuk lands met wallen en grachten, vermoedelijk van middeleeuwschen oorsprong en van onbekende bestemming. De overlevering noemt het ‘een asyl’, een vrijplaats voor misdadigers. 't Is echter on- | |
| |
zeker, of wij deze ‘oudheid’ niet misschien vergraven of door houtgewas onkenbaar zullen vinden, en of haar belangrijkheid tegen de bezwaren, aan dien togt verbonden, zal opwegen. Doorgaans, en ook aan de Vuursche, is 't niet gemakkelijk, inlichtingen omtrent den omtrek in te winnen. Ongevraagde aanwijzingen zijn schaarsch en de antwoorden op bepaalde vragen meestal zeer onvoldoende. Een gelukkig toeval kan soms iemand doen ontmoeten, die kennis aan mededeelzaamheid paart, of men moet weten tot wien men zich bepaald heeft te wenden. Overigens is zelf zoeken en zien het best, voor wie ruimte van tijd heeft.
Wij moeten kiezen en wij kiezen de laan langs het bosch, die ons, nu bij daglicht, tot het ons reeds bekende witte huis van den jager van Pijnenburg brengt. Wie zou 't voor eenige jaren mogelijk hebben geacht, dat een Amsterdamsch koopman op zijn buitenverblijf in deze landstreek, een geregeld geprek zou houden met het personeel op zijn kantoor in de hoofdstad! Toch heeft het menschelijk genie dat wonder gewrocht. Een dunne draad overspant den weg en verliest zich in de bosschen ter wederzij. Over heiden en velden, over veenen en plassen verbindt zij, hoog in de lucht, een huis in de Amstelstad met een landhuis in Eemland.
‘'t Is de telefoon Mijnheer Boissevain’, zegt ons een boerenarbeider, met een gezigt, alsof 't voor hem de eenvoudigste zaak van de wereld was. Onze daglooners zijn gemeenzaam geworden met dingen, aan wier mogelijkheid niet alleen hun grootvaders, hun vaders zelfs, nooit zouden hebben geloofd, maar waaraan ook de schranderste geesten naauwelijks durfden denken. 't Is nog geen halve eeuw geleden, dat ‘een man te paard’ de snelste, maar dan ook zeer kostbare brenger eener spoedeischende tijding was. Is het vreemd, dat die draad een herinnering uit mijn kinderjaren wakker roept?
't Moet in 1841 of -42 zijn geweest, toen ons gezin de zomermaanden te Baarn doorbragt. Een deel der familie was op een' voorjaarsmorgen derwaarts vertrokken. 't Moest nog met eigen gelegenheid geschieden. Een ander deel was nog te Amsterdam achtergebleven. 't Woei hard toen het rijtuig vertrok. 't Werd
| |
| |
noodweer terwijl het onderweg was. Groot was de ongerustheid over de reizigers, maar er schoot niets anders over dan af te wachten. Angstige uren werden doorgebragt terwijl de storm bleef loeijen. Daar kletteren tegen den avond haastige hoefslagen over de straatsteenen. Een renbode nadert in galop en houdt voor ons huis stil. Hij brengt het berigt, dat de familie goed is overgekomen. Nu zou de reis in een klein uur zijn volbragt en de telegraaf had in enkele minuten en voor een paar dubbeltjes de bezorgden gerust gesteld. Wij zijn aan dergelijke voordeelen en gemakken zoo gewoon geraakt, dat wij ze naauwelijks meer opmerken, maar soms, zooals hier in het stille bosch, waarover het wonderbare middel van gemeenschap zich spant, soms herleeft weêr de herinnering aan een verleden, dat toch nog geen menschenleeftijd achter ons ligt.
Naast het jagershuis loopt onze weg regtuit en leidt ons, een paar woningen voorbij, naar een oud, verweerd hek, dat wij doorgaan en wij komen weêr in de bosschen met hun prachtig begroeide gronden, waar in diepe greppels het donzig groene mos in den morgenzon blinkt, en de paarsche heidebloemen, de glinsterend bruine dennennaalden, de lange, sappige grasbundels, door een nachtelijke regenbui verfrischt, in al den rijkdom hunner kleuren en schakeeringen schitteren. Zijn de dennen en sparren, die er wassen, van niet veel beteekenis, de bodem is er van opmerkelijke schoonheid; en drijven er dreigende wolken aan den hemel, 't is voor 't oogenblik nog droog en frisch, terwijl een helder, grillig licht alles met fantastischen gloed overgiet. 't Is een heerlijke, koele zomermorgen en als wij zijn uitgekomen op den Hessenweg en bij den ons reeds bekenden ingang van het Overbosch, waar de palen met de ketting de Hooilaan afsluiten, dan hebben wij nog tijds genoeg, om wat rond te zwerven, eer wij het stationsgebouw te Baarn gaan opzoeken. Na de wandeling door het meestal digte hout is 't een aangename afwisseling, als een der kronkelende lanen ons brengt aan den zoom van het bosch, van waar wij over het heldere water der breede Pijnenburger grift den straatweg overzien, door een' hooiwagen verlevendigd, en de ruime velden, die zich daarnevens uitbreiden. Ons is in het
| |
| |
landschap het water welkom, al is 't, zooals hier, niet meer dan een prozaïsche vaart, gegraven om den turf uit de veenen der Lage Vuursche naar de Eem te verschepen. Misschien ontleent zij ook een weinig poezij aan haar oudheid. Zij dagteekent reeds uit een' tijd, toen alles hier nog wildernis was, - uit het jaar 1239, toen een Hollandsche gravenzoon, op den Utrechtschen bisschopsstoel gezeteld, den proost van St. Jan verlof gaf, aldus de veengronden, aan het kapittel behoorende, te exploiteeren.
Het Overbosch, al is het minder schoon dan het oude Baarnsche bosch, is nog steeds een even fraaije en uitgestrekte wandelplaats, als het in vorige jaren was. Maar 't laat zich verwachten, dat het, juist om zijn uitgestrektheid, minder zal worden bezocht, nu er geen gelegenheid meer is om er een eenvoudig middagmaal of andere verkwikking te bekomen, zooals indertijd het geval was in het Jagershuis, later in het nog gunstiger gelegen Alexandershuisje. En wie dat niet wist, die kan zich wel zeer teleurgesteld hebben gevoeld, toen zijn berekening, op ‘vrouw Knoppers’ gebouwd, jammerlijk bleek te falen. De landelijke restauratie in het schilderachtigst gedeelte van het Overbosch, nabij de Henri Quatre kom en de hertenkamp, voorzag in een wezenlijke behoefte als een geschikt rustpunt tusschen twee wandelingen, vooral voor hen, wien Ubbink's hotel te Soestdijk te druk en te duur is.
Ten slotte nog een blik op 't paleis, waar thans de vlag uit waait, ten teeken dat het koninklijk gezin er vertoeft. Sinds ons laatste bezoek zijn een paar serres uit het park weggebroken en tegenover het lustslot nieuwe stallen gebouwd. Ook is het voorplein veel rijker met bloemen versierd. Overigens schijnt ons niet veel veranderd, sedert de prinselijke bezitting des konings eigendom werd.
Langs den altijd schoonen straatweg wandelen wij naar 't station. Welligt zijn er aan deze zijde van de spoorbaan, aan den weg naar Hilversum, in den laatsten tijd nog enkele villa's gesticht. Wij ontvangen althans den indruk, dat Baarn zijn aantrekkelijkheid nog geenszins heeft verloren. Maar evenmin als te Soestdijk zien wij iets, dat in 't bijzonder vermeld zou moeten worden ter aan- | |
| |
vulling van het vroeger medegedeelde. En daar wij nu op bekend terrein zijn aangekomen, kunnen wij ons aan het stationsgebouw neerzetten, in afwachting van den trein, die ons naar Barneveld voeren zal.
Hadden wij ons voorbehouden, ook den omtrek van het nabij de Vuursche gelegen Maartensdijk nader te leeren kennen en den veel bezochten weg tusschen de Vuursche en Hilversum niet onvermeld te laten, de gelegenheid daartoe bood zich eerst eenige maanden later aan. De zomer is intusschen voorbijgegaan, de herfst is gekomen, 't is reeds November geworden. Dan is doorgaans de wandeltijd voorbij. De dagen zijn kort, de velden kaal, de boomen meestal ontbladerd, de bloemen uitgebloeid. Wie durft dan ook nog plannen en afspraken maken, bij de onzekerheid of de prachtige herfstdag van heden niet morgen door storm en regen of dikke nevelen zal worden gevolgd, of de heldere, zonnige ochtenduren niet zullen overgaan in een' droevigen, somberen middag! Maar als in het najaar de fortuin den stoutmoedige gunstig is, wat wint hij dan veel, die wat waagt! En in den zeldzaam schoonen, kalmen herfst van 1886 mogt de Novembermaand reeds sedert eenige dagen in het land zijn gekomen, hij bragt nog geen gure stormvlagen en regenbuijen met zich. Het gebladerde is verkleurd, niet geschonden en verwoest. Het loof is ten deele gevallen, maar menig boom prijkt toch nog als in rijken, vollen zomerdos. 't Was in de streken, die wij toen doorkruisten, heerlijk in de eerste helft van Julij, vol leven en bloei en beloften. Maar meer dan één gave heeft de natuur en in haar mildheid stort zij ook over het najaarslandschap een heerlijkheid uit, die ons doet vragen: is dit niet nog schooner, nog rijker? Minder leven, maar stille vrede en plegtige ernst; geen bloei meer, maar volle rijpheid; geen beloften, maar 't gevoel van voldaanheid en verzadiging. Op een' prachtigen herfstdag brengen wij ons plan ten uitvoer, om van Maartensdijk naar de Vuursche
| |
| |
en van daar naar Hilversum te wandelen en aldus te doen wat bij een vorige gelegenheid achterwege moest blijven.
Een kleine uitbreiding van het programma veroorloven wij ons. Te Maartensdijk zouden wij kunnen aanvangen, - mits wij een' trein kozen, die het nederig station aldaar niet onbarmhartig voorbij snort. - Dan bleven wij zeker meer binnen de grenzen eener wandeling, die de Vuursche als haar doel en middelpunt heeft. Maar wij moeten toch van Hilversum uitgaan, om derwaarts terug te keeren. Waarom zouden wij ons berooven van het genot, dat op den weg van Hilversum naar Maartensdijk den voetganger in zoo ruime mate wordt aangeboden?
't Is een stille Novembermorgen. Daar hangt een grijze nevel, de voorbode van een' schoonen dag, als hij optrekken wil, maar die ook wel in een' tergenden motregen kan overgaan, of zich verdikken tot een' ondoordringbaren mist. Er moet wat gewaagd, in de hoop van te winnen, zij 't dan ook met de kans op een' mislukten togt. Niet zonder verlevendigend vertrouwen op ons gelukkig gesternte verlaten wij te Hilversum den trein. Tusschen den tuin van het groote hooge hotel - thans hotel die Port von Cleve verdoopt - en de spoorbaan slaan wij het kleine voetpad in, dat op het Veeneind uitkomt. Wij wandelen langs de deels bewoonde, deels reeds gesloten villa's in dit gedeelte van het dorp, tot aan het punt, waar de straatwegen op Utrecht en op Soestdijk zich splitsen. Den eersten moeten wij ditmaal volgen; de andere brengt ons aan 't einde van onzen togt hier terug. Tot aan het landgoed het Hoogt van 't Kruis is de weg ons van vroeger bekend. Ware 't zomer geweest, wij zouden beproefd hebben, uit den doolhof der Hilversumsche straten en stegen op het fraaije voetpad te komen, dat te midden van korenvelden en boekweitakkers over den Eng derwaarts loopt. Maar in dezen tijd des jaars is het bouwland van zijn liefelijkheid ontbloot, en ver te verkiezen is de groote weg door het houtgewas in zijn najaarskleed. En hoe schoon is die weg! De zon breekt nog niet door, maar de nevel wordt allengs meer een waas, dat over alles een' zachten weemoedigen tint verspreidt. Wat rijkdom
| |
| |
van kleuren en schakeeringen! Goudgeele beuken, bronzen akkermaalsbosschen, purperbruine heidestruiken, geelgroene berken, hier en daar een bloedroode heester, grijze en witte stammen, het oranje tapijt van afgevallen bladeren, met fluweelgroen mos gemengd, een enkel akkertje met jonge frisch groene winterrogge, en daar tusschen en daar boven donkergroene dennen, maar dat alles harmonisch zamensmeltend. En waar breede woeste sporen tusschen de hooge kanten het uitzigt geven op witte zandgronden en paarsche heidevelden, door blaauwgrijze bosschen in de verte omzoomd, wat vloeijen daar al die kleuren tot een heerlijk geheel ineen. Geen windje schudt de takken, geen blad beweegt zich. 't Is overal diepe rust - de waardigheid van den grijsaard, die zich voorbereidt om te scheiden. Geen geluid laat zich hooren, dan met regelmatige tusschenpoozen een doffe gedempte dreuning, alsof zeer, zeer ver een schot werd gelost of hout werd gehakt. Zou hier geen koolmees schetteren, geen vinkje fluiten, geen kraai zelfs krassen? Geen levend wezen vertoont zich, zoo ver wij vooruit of terug zien over den ganschen langen regten weg, of opzien naar den grijzen hemel. Ook hier treft ons weêr de stilte en eenzaamheid der landstreek. Tusschen Hilversum en Maartensdijk, een afstand van anderhalf uur, hebben wij geen tien huizen bespeurd, vijf of zes menschen ontmoet, geen hond hooren blaffen, geen haan kraaijen. 't Is of alles medewerkt, om den indruk te geven van iets geheimzinnigs, van een fantastische tooverwereld. Eenigszins storend voor den indruk is de jagtpaal van den heer C.J. Temminck, en het drietal witte slagboomen, met den naam van 't Hoogt van 't Kruis, aan de lanen die in dat landgoed leiden, maar niet de blik in die stille, bont
getinte bosschen zelven, of op de kampjes bouw- en weiland en heide, die zij insluiten.
Wij zijn allengs wat geklommen. Daaraan dankt het Hoogt van 't Kruis niet alleen zijn' naam, maar ook de schoone vergezigten, waarom het bekend is. En daaraan danken wij ook het ruime, verrassende uitzigt van het hoogste punt van den weg, die daarom in den omtrek een zekere niet onverdiende vermaard- | |
| |
heid geniet. Het houtgewas voor ons en aan onze linkerhand is wat lager, zoodat het oog, over een' digtbegroeiden voorgrond, de verre bosschen en heiden naar den kant van Maartensdijk en de Vuursche ziet golven en ter regterzijde, op de heide, de hooge dennen ziet uitloopen in den rijk bewassen heuvel, waarop het huis van het landgoed Hilveroord is gebouwd. Als een kaap in zee, het einde van een' langen rotsmuur, rijst de heuvel uit de vlakke heide, die als een groote baai vormt, aan de andere zijden ingesloten door den straatweg en de steile wanden der bosschen van het Hoogt van 't Kruis, terwijl tegenover ons de groote, ledige vlakte zich tot den horizon uitstrekt.
Straks daalt de weg weêr en komen wij weêr in het hout van rijzige dennen en sierlijke berken, die de hooge kanten kroonen. Daar vinden wij den ingang van Hilveroord, - of zooals het taaije volksgebruik het goed nog steeds met zijn' ouden naam blijft noemen - van den Hoorneboeg of den Hoornebok.
Daar tegenover ligt een huisje onder de boomen, aan een uitnemend schoone, wilde zijlaan van akkermaalshout en berken, met frisch groene graskanten, waarover een doorbrekende zonnestraal een' wonderbaren gloed werpt. En hier zien wij ook den houthakker, dien wij reeds zoo lang, telkens duidelijker, hadden gehoord en dien wij nog zeer lang in de diepe stilte zullen hooren.
't Blijft een fraaije weg, steeds tusschen de bosschen, maar toch vol afwisseling en met kleine bevallige bogten zich slingerend tusschen het bruine hakhout, scherp afstekend tegen het donkere dennengroen daarboven, en de beuken-plantsoenen der bezitting, waar de jagtpalen van den heer J.D. Ruys zijn geplant, wier heerenhuizinge voor eenige jaren is afgebrand, maar die toch door den macadamweg in de oprijlaan het voorkomen eener buitenplaats nog niet geheel heeft verloren. Die lange, regte grintweg regts, met den statigen berk op den hoek, leidt naar Loosdrecht, en nu duurt het niet lang meer, eer wij den tolboom bereiken.
Nu verandert het tooneel. 't Is uit met de bosschen. Een kale weg loopt lijnregt door de open vlakte. Wij zien weêr weiden en slooten, de kenmerken van een' gansch anderen bodem. Vóór ons,
| |
| |
maar nog op vrij grooten afstand, steekt de torenspits van Maartensdijk boven de daken en boomgroepen van het dorpje uit en slechts van verre bespeuren wij het digte houtgewas van Eijckenstein.
Dit laatste gedeelte van den weg, misschien een twintig minuten lang, zou op een' heeten zomerdag de wandeling naar Maartensdijk minder aanbevelenswaardig maken. Heden geeft het ons geen reden om ons te beklagen, dat wij geen gebruik hebben gemaakt van den trein, die daar juist komt aansnellen, en aan het stations-gebouwtje daar ginds een oogenblik stopt. Wij zouden daardoor tijd hebben gewonnen, maar een' genotrijken wandeltogt hadden wij gemist.
De hooge, ouderwetsche herberg de Tolakkers ligt op den hoek van den weg, die links naar den Maartensdijk loopt. Want het dorp raakt maar met een zijner uiteinden den straatweg van Hilversum naar Utrecht. Tegenover de herberg, aan de andere zijde van den straatweg, zien wij een dier kloeke Stichtsche boerderijen, met schuren, hooibergen en boomgaard, die zulk een gunstige gedachte aangaande de welvaart van den landbouwer geven. Een weinig verder rijst uit de vlakke, vruchtbare weilanden het uitgestrekte, krachtige plantsoen van het buitengoed Persijn, dat sedert jaren der familie Van Hengst in Utrecht toebehoort. Voorts is er tot Utrecht toe niet veel meer te zien.
't Is een aardige type eener deftige, oudvaderlijke dorpsherberg, waar wij een oogenblik uitrusten. Wèl is in het ruime voorhuis, tevens de gewone gelagkamer, de oude schouw weggebroken, maar het vertrek met zijn met tegels bekleede wanden heeft toch nog niet geheel zijn antiek voorkomen verloren. En de deftige opkamer is wel gemoderniseerd en behangen, maar tusschen de vensters behield zij toch nog de bekleeding met tegels, waaronder een tafereel van niet onaanzienlijke grootte, dat wel een gezigt op Maartensdijk zou kunnen voorstellen. Ook de gekleurde borden op planken langs den wand, het solide kabinet, de schrijf bureau,
| |
| |
de ouderwetsche hangklok, de bedstede met saaijen gordijnen in den hoek, ontbreken hier niet, terwijl alles kraakzindelijk en goed onderhouden is - een zeer prijzenswaardige eigenschap. Aan de zijde van het dorp vertoont de herberg een' onopgesmukten nieuwen gevel in oud-Hollandschen stijl. Dit gedeelte schijnt voor gemeentehuis te dienen.
En nu het dorp in. 't Is een lange straat, aan weerskanten met afzonderlijk staande huizen bebouwd. Oorspronkelijk was het een dijk door de veenen, die waarschijnlijk reeds in de 7de eeuw door Karel Martel aan Willebrord waren geschonken en sedert ontgonnen zijn. Wanneer men daarmede een' aanvang heeft gemaakt is onbekend, misschien was het reeds in de 11de eeuw. Oostveen heette eertijds de landstreek en, naar het schijnt, ook het dorp, dat later den naam aannam van den dijk, waarlangs het gebouwd werd. Aan onze regterhand staan de huizen onmiddellijk langs den weg. Ter linker loopt een watering, zoodat ieder erf zijn brug heeft. Aan beide zijden liggen weilanden, door slooten gescheiden. 't Zijn meestal boerderijen, arbeiderswoningen en eenige kleine winkels of werkplaatsen; slechts enkele huizen van meer aanzien merken wij op. Maar bijna ieder huis heeft zijn' tuin, de boerderijen hun' boomgaard, en de gansche lange dorpsstraat is beplant met iepen, populieren, eiken of kastanjes, - ook een zeer fraaije linde prijkt er - zoodat het, vooral in den zomer, als alles groen is, maar ook zelfs nu, al is het gebladerte meestal reeds afgevallen, een aantrekkelijk, schilderachtig geheel oplevert. Niet ver van de spoorbaan ligt de kerk, een eenvoudig baksteenen gebouw met een' niet zeer hoogen toren, en ook voor het overige bezit het dorp geen belangrijke overblijfsels uit oude dagen, tenzij dan enkele nog gespaarde ‘steenen kamers’, sterke boerenhuizen, vierkant, met gewelfden kelder gelijkvloers, waar boven de kamer en het dak tusschen twee brandgevels, terwijl voorts het overige deel der woning en de schuur er tegenaan is gebouwd. Mr. Eyck van Zuylichem acht deze ‘steenen kamers’ afkomstig uit de 14de
of 15de eeuw.
Iets eigenaardigs van Maartensdijk zien wij reeds spoedig, eer
| |
| |
wij de spoorbaan nog over zijn, en wij merken 't nog herhaaldelijk op. 't Zijn de schutsluizen. Op twee stevige palen rust een dakje, waaronder een rol is aangebragt, die door vier lange, buiten den toestel uitstekende spaken kan worden rondgedraaid. Voor de stevigheid is tusschen beide palen nog een dwarsbalk bevestigd. Van de rol loopen twee kettingen naar een houten schot, dat gewoonlijk het water tegen houdt, maar wordt opgewonden wanneer een der lange, smalle schuiten moet worden doorgelaten.
Aan het einde van het dorp verandert het landschap van karakter. De grond is er hooger, de veenachtige weiden houden op. Statige beuken omzoomen den weg. Hier beginnen de buitens. Thans zijn er nog twee. Beukenrijk is sedert eenige jaren gesloopt en tegenover de plaats, waar het lag, staat in een weiland een oude, achtkantige duiventoren. Daar stond eertijds het door bisschop Schenk van Toutenburg gestichte jagtslot, dat reeds op 't einde der vorige eeuw werd afgebroken. Op dit huis, zoo verhaalt een plaatselijke overlevering, had in 1673 de maarschalk Luxembourg zijn' intrek genomen - Maartensdijk had destijds sauve garde bekomen. - Daar naderen in den nacht Staatsche troepen, om den vijandelijken veldheer te overvallen en op te ligten. Nog in tijds gewaarschuwd, ontkomt de maarschalk half gekleed het gevaar. Maar het slot moet het ontgelden en de roode haan kraait boven het dak. Is het huis toen verwoest, dan moet het sedert zijn herbouwd, want in het midden der vorige eeuw was het nog in goeden staat.
Het buitengoed Rustenhoven heeft hoog en zwaar opgaand hout en lange, statige beukenlanen, thans nog als in vollen bladerendos prijkend met de rijke tinten van den herfst, terwijl het gras langs den kronkelenden vijver zijn frischheid nog behouden heeft. Digt bij den weg staat het eenvoudige, deftige roodsteenen huis. 't Is een fraaije plaats, die zich niet door bijzonderen luister onderscheidt, maar ook niet met kunstmatigen en smakeloozen opschik pronkt. Vrij wat meer vertooning maakt het daaraan grenzende Eijckenstein, een groot wit gebouw, met zware kolommen
| |
| |
aan het front, spiegelruiten, veranda's en serres, dat in gouden letters zijn' naam in het frontespies te lezen geeft. Het ligt eveneens digt aan den weg, die een' hoek heeft gemaakt en waarop de grintweg naar den Biltschen straatweg uitkomt. Van 't begin van dien weg, de Eijckensteinsche laan, hadden wij voor eenige maanden dit huis van verre gezien. Het heeft een ruim uitzigt over weiden en akkers en bosschen in 't verschiet. Een uitgestrekt, grootsch aangelegd park met prachtig hout omringt het, en alles wat er onder behoort, woningen, hofsteden, stallen, moestuinen en kweekerij, draagt het kenmerk van uit ruime beurs gebouwd te zijn en met groote zorg te worden onderhouden. Sedert lange jaren is het schoone landgoed dan ook in 't bezit van ééne en dezelfde familie, die in den loop des tijds de woeste heide ontgon en voortdurend de bezitting verbeterde en verfraaide. In de 18de eeuw zijn de Maartensdijksche buitens aangelegd, enkelen zijn weer bij Eijckenstein aangetrokken en daarin als versmolten. Historische landgoederen vinden wij hier dus niet, tenzij dan het terrein van het voormalige bisschoppelijke jagthuis, dat althans tot de laatste helft der 16de eeuw opklimt. Maar Eijckenstein heeft zijn beteekenis, omdat het de woonplaats was van den man, aan wien vooral de geschiedenis der oude vaderlandsche bouwkunst zooveel is verpligt, maar die ook met zooveel liefde en kennis aan het opsporen en bewaren van oudheden zich wijdde, in een' tijd, toen nog niet velen ten onzent het belang daarvan hadden erkend. Mr. F.N.M. Eyck van Zuylichem heeft hier zijn lang en werkzaam leven doorgebragt en hier bewaarde hij zijn kostbare verzameling afbeeldingen van Nederlandsche steden en dorpen, kerken en kasteelen, voor een goed deel
zelf geteekend, waardoor zoo menig, nu reeds verdwenen bouwgewrocht der vaderen althans niet is gesloopt, zonder eenige herinnering aan zijn uitwendige gedaante te hebben achtergelaten. Had hij, de onvermoeide wandelaar, de ijverige en altijd belangstellende navorscher, de vaardige en naauwkeurige teekenaar, er niet voor gezorgd, de slooper zou menig jaar zijns levens, vooral in den eersten tijd zijner onderzoekingen, zijn gang zijn gegaan, zonder dat iemand er naar omzag.
| |
| |
Een paar lanen, thans door hekken afgesloten en dus naar het schijnt aan het verkeer onttrokken, loopen naar de heide en voeren naar den binnenweg van de Vuursche op Hilversum en naar de Vuursche zelve. Andere wegen geven gelegenheid tot zwerftogten in de bosschen, die zich tot aan den Biltschen straatweg uitstrekken. Wij kunnen heden evenwel noch ter linker- noch ter regterhand afwijken, al zou vooral de heuvelachtige boschpartij ter regterzijde, waar die prachtige beuk met zijn' nog ongeschonden bladerendos zoo kloek zijn' blanken, metalen stam uit de breede greppel verheft, ons daartoe wel krachtig lokken. Maar ook de weg, dien wij volgen, boeit ons door zijn ernstige schoonheid en eer wij het vermoeden, bereiken wij den tolboom aan den weg naar de Vuursche. Meestal ging het tusschen het houtgewas, thans zoo rijk geschakeerd, vaak onder het gouden gewelf der beukenkroonen. Bij den tol weidt het oog over een ruime, groene vlakte, door donkere, veelkleurige bosschen omringd, met de eenzame, schilderachtige schaapskooi, en voor ons ligt de ingang der heerlijke boschlaan naar Pijnenburg, met zijn' goudbruinen grond en zijn goudbruin loverdak.
De weg naar de Vuursche is ons bekend. Maar hoe schoon is hij ook op dezen herfstdag! Daar is iets geheimzinnigs in die lange, dubbele rij van hooge, grijze beukenstammen, van beide zijden ingesloten door het tintelend geel en bruin en rood der bosschen aan wederzij, van boven gekroond door 't gebladerte, dat als mat goud in de najaarszon blinkt, terwijl dezelfde gloed het tapijt van afgevallen bladeren, dat den ganschen weg bedekt, doet stralen. 't Is als een tunnel van goud, met zilveren strepen, als een tempel met vergulde wanden en vloer en gewelven, door zuilen van zilver gedragen.
Aan de Vuursche houden wij ons ditmaal niet op. De kortste weg naar Hilversum loopt langs de herberg regtuit door de heide. Men raadt ons dien weg ten stelligste af. Het pad is slecht onderhouden, vaak ruig begroeid en bijna onbegaanbaar door de struiken en door de lage, drassige plekken. En wij laten ons gezeggen. Veel beter is de gewone grintweg op Heidepark en dan verder
| |
| |
de Soestdijker straatweg, al is de wandeling naar Hilversum daardoor ook een half uur langer.
In verblindenden gloed straalt het bosch - het gouden bosch - van Drakenstein, door de krachtig doorbrekende zonnestralen verlicht. In wonderbaar schoone tinten, groen en brons en bruin en geel en oranje en purper, prijken de trotsche boomgroepen bij Klein Drakenstein, dat wij daar ginds, over de helder groene bouwvelden langs den grintweg, zien liggen. Donker van kleur, maar toch tintelend van glans zijn de ernstige dennen daar voor ons. En vrolijk slingert de witte weg zich door het rijke landschap. Fraai en wild is de boschpartij bij de boerenwoning in het hout.
Laat ons hier opletten. Onwillekeurig zouden wij hier te veel regts kunnen gaan. De grintweg splitst zich en de diepe vochtige kuilen en groeven in den weg, dien wij moeten volgen, zouden ons dien voor een zandspoor kunnen doen aanzien, te meer, daar de afgevallen bladeren hem ten deele bedekken en verbergen. Wij zouden dan wel niet verdwalen, maar toch vrij wat tijd verliezen, daar wij veel verder van Hilversum op den Soestdijker straatweg zouden uitkomen. Wij moeten steeds links houden en weldra bereiken wij dan de bosschen, die tot het landgoed Heidepark, de uitgestrekte bezitting des heeren Van de Wall Bake, behooren. Het landschap verandert hier merkbaar van karakter. Heidepark is van betrekkelijk zeer nieuwen tijd. Niet veel jaren geleden werd de woeste grond ontgonnen en zeer zorgvuldig is het landgoed aangelegd en onderhouden. Grootsche, wilde partijen zien wij slechts een enkele maal, - daar, waar bij het witte huisje en den gesloten tolboom een oude, zware zandweg zich in de digte bosschen verliest, of waar, bij den steenen scheidpaal tusschen Utrecht en Holland, een forsche dennenlaan den grintweg kruist. 't Zijn overigens geregeld aangelegde beukenplantsoenen, of om en om geplante eiken en sparren, of uitgestrekte akkermaalsboschjes, niet grootsch en indrukwekkend, maar die
| |
| |
toch een' hoogst aangenamen indruk maken en waarin 't, vooral door de groote verscheidenheid der herfsttinten, aan schoone boschgezigten niet ontbreekt. Hoe verder wij komen, des te forscher wordt het hout en vooral het laatste gedeelte van den weg loopt door een statige beukenlaan, wier kloeke, gezonde stammen 't wel bewijzen, - wat ons trouwens de gansche bezitting reeds had doen zien - dat de ‘bedwongen woestenij’ een geenszins ondankbare grond is. Allerlei teekenen duiden aan, dat wij den straatweg naderen: ouder houtgewas, weiden en bouwvelden, de omrasterde boomkweekerij, een boerderij met een' tweeden tolboom. Hier moeten wij wederom opletten. De grintweg in de breede beukenlaan loopt regt door. Aan haar einde vinden wij een hek met den naam Heidepark op de palen. Ook den verwachten straatweg? In plaats daarvan een' zwaren, drassigen zandweg, die dwars langs het bosch loopt en aan de overzijde daarvan een' aanleg met paden en boschjes. Wij zijn blijkbaar verkeerd uitgekomen. Tegenover de kweekerij buigt zich een eveneens afgesloten grintweg langs akkermaalshout en bouwland ter regterhand af. Dat is de weg, dien wij moeten inslaan, hoewel ook het zandspoor weldra op den straatweg uitkomt en ook door den aanleg de groote weg wel te bereiken is. Ernstig bezwaar is er dus bij vergissing wel niet, maar 't kan toch den vreemdeling in die streek wel een oogenblik van verlegenheid bereiden, als hij, meenende zijn doel te hebben bereikt, op eens het spoor bijster wordt.
Aan den straatweg, tegenover het punt waar de grintweg daarop uitkomt, ligt het groote, witte heerenhuis van Heidepark in een fraai plantsoen met nog jong maar welig wassend geboomte, door een heldere waterpartij verlevendigd, en nog geruimen tijd leidt de weg langs het ijzeren hek der aanzienlijke buitenplaats en de overplaats met de boerderij. Voorts gaat het langs boschjes, bouwland en heide, totdat de eerste villa's van Hilversum zich vertoonen. Wij gaan de spoorbaan over, den tolboom door. En na een wandeling, die ons een overrijk en telkens afwisselend natuurgenot bereidde, komen wij aan 't station op den door het onverbiddelijke spoorboekje bepaalden tijd, wel met eenig leed- | |
| |
wezen, dat ons ook ditmaal geen afwijkingen en zwerftogten in bosschen en heiden waren vergund, maar toch dankbaar en voldaan voor al het schoone, dat de heerlijke herfstdag ons schonk.
| |
Aanteekeningen.
Voor zoover het tot dusver bekend is, komt de Vuursche voor het eerst in een oorkonde van 1085 voor, onder den naam van Furs. Het kapittel van St. Jan te Utrecht stond in dat jaar aan bisschop Conradus den tol te Smithuizen af en ontving daarvoor van hem landerijen, o.a. rakende aan ‘Furs.’ Dat was toen een bosch in een veenachtig oord, niet het tegenwoordige dorpje. Dit toch dagteekent eerst van omstreeks 1650, toen de kerk werd gebouwd. Dat jaartal stond indertijd volgens Scheltema in de gevels van verscheidene huizen, o.a. in dien van de herberg. Enkele woningen bij het kasteel zullen er intusschen vroeger wel geweest zijn. 't Zou voor belangstellenden zijn na te zien op de kaarten der heerlijkheid, omstreeks het jaar 1597 vervaardigd en op het rijksarchief berustend.
Het blijkt uit die kaarten, door den heer Witkamp met zijn bekende bereidwilligheid ten mijnen behoeve geraadpleegd, dat het huis Drakenstein, destijds Werners hofstede genoemd, ook vóór de verbouwing een' ronden vorm had, gelijk trouwens door de gedaante van het eilandje, waarop het staat, reeds waarschijnlijk kon worden geacht. Het nieuwe gebouw zal op de grondslagen van het oude zijn opgetrokken. Men verhaalde ons dan ook, dat bij de brug nog zeer oud muurwerk wordt aangetroffen; maar 't blijft altijd de vraag: ‘wat noemt men oud’?
De ronde vorm kan een bewijs van oudheid zijn en wijzen op een stichting uit de 12de eeuw. In den Tegenwoordigen Staat van Utrecht lees ik: ‘Uit oude papieren blijkt, dat dit huis (Drakenstein) in 't jaar 953 bezeten is geweest bij keizer Otto, die het aan Balderik, bisschop van Utrecht, overdroeg. Bisschop Koenraad bezat hetzelve in het jaar 1085.’ Waar mogen die oude papieren zijn? En zoo zij nog bestaan, welk gezag hebben zij? In geen der door mij en in nog grooter getal door den heer Witkamp geraadpleegde gedrukte oorkonden, komt iets van dit
| |
| |
een en ander voor. In den giftbrief van keizer Otto, (v.d. Bergh. Oork. 32) wordt er niet van gesproken en in het boven genoemde stuk van bisschop Koenraad is van een huis bij Furs geen sprake. Het verhaaltje, dat den naam Wernershofstede afleidt van de vóórhistorische gebroeders Wer en Ner - geduchte roovers - verdient geen weerlegging. Wèl was er reeds in 1359 aan de Vuursche een ‘oude’ hofstede met groote boomen en dat zal wel dezelfde zijn, die in 1362 wordt genoemd: ‘de hofstede, daar Warnaer nu op getimmert heeft.’ Deze Warnaer, hoogst waarschijnlijk Werner van Drakenburch, een Utrechtsch burger, die destijds leefde, schijnt dus een nieuwe edele huizinge te hebben gebouwd op ‘het eilandje in het veen’, dat nog het kasteel Drakenstein draagt. (Vgl. de aanteekening van Perk op Hortensius: Opkomst en ondergang van Naarden, bl. 209.)
Omtrent den ‘dolmin’ ben ik nog in 't onzekere. Volgens 't verhaal, ons gedaan, leefden er nog menschen, die gezien hadden, hoe de groote steen van de zeven linden herwaarts was gebragt. Mij is verzekerd, dat hetzelfde ook aan den bekwamen oudheidkundige J. ter Gouw is gezegd. Maar is dit verhaal waarschijnlijk? Op zich zelf is een verplaatsing van dien steen geenszins ongeloofelijk. 't Is meer gebeurd, o.a. met den steen die bij de kerk te Oldenzaal ligt, met dien op Twickel en mogelijk ook wel met anderen. Intusschen, dat het geschied is in een tijd, die aan nog levende personen heugt, acht ik op zijn minst zeer twijfelachtig. Wij zouden den moeten aannemen, dat het omstreeks het jaar 1810 zou zijn gebeurd. Maar in 1803 had de oude heer Bosch het goed gekocht. Zeker kon de steen wel niet worden overgebragt zonder medeweten, hoogst waarschijnlijk evenmin zonder medewerking van den landheer. Was hij het dan gansch vergeten, toen hij in 1832, - dus misschien niet langer dan een twintig jaar daarna - Scheltema er graven en zoeken liet? Of heeft hij dien oudheidkundige een poets gespeeld? En was dan iedereen in het dorp ,t vergeten, of iedereen in 't complot? Niemand heeft destijds aan Scheltema gezegd: ‘die steen ligt hier nog zoo lang niet.’ Wèl vermeldt hij, dat iemand, dien hij bij name noemt, hem had medegedeeld, hoe de overlevering verhaalde, dat de steen plotseling uit den grond gekomen was. Dit wordt meer verhaald van dergelijke gedenkstukken uit het heidendom, op last der Christenpredikers met zand overstelpt, of welligt door verloop van tijd onder het zand bedolven. Scheltema vermoedt, dat de steen voor den dag was gekomen bij den aanleg van het dorp, omstreeks 1650, toen een hooge, zandige weg kan zijn uitgegraven.
(Zie zijn Mengelwerk Vb bl. 33 e. volgg.)
Ook Dr. Janssen, die in 1851 zeer naauwkeurige onderzoekingen in
| |
| |
het werk stelde, (vgl. Hilversumsche Oudheden bl. 73 en volgg.) had blijkbaar van 't verplaatsen van den steen niets vernomen. Hij hield de sepulchrale bestemming voor ontwijfelbaar. De ‘oude heer’ was toen overleden, maar de toenmalige Heer van de Vuursche wist er zeker ook niets meer van, hoewel hij 't zeer goed had kunnen weten. Janssen spreekt wel van overleveringen omtrent andere steengevaarten in de buurt en acht het waarschijnlijk, dat eenige granietbrokken, aan den overkant van den weg liggende, van dezen dolmin af komstig waren en bij het vergraven van den weg opgeruimd. Maar ook in dien tijd, die nu toch reeds 35 jaar achter ons ligt en waarin dus nog vrij wat meer getuigen van de steenverplaatsing moeten geleefd hebben, heeft men er niet van gesproken. Is het verhaal gegrond, dan meen ik, dat het in elk geval veel vroeger moet zijn geschied. Maar hoe komt het nu eerst voor den dag?
Oude schrijvers, ook uit de vorige eeuw, spreken niet van den steen, wat trouwens op zich zelf nog niet veel bewijst, evenmin als dat hij op de kaart van 1597 niet is aangegeveu.
Volgens Dr. Janssen (Hilv. Oudh.) vond men in de gemeente de Vuursche drie of vier begroeide grafheuvels bij de zeven linden - daar waren ook urnen opgedolven; - grafheuvels bij de bezittingen van den heer Bake; zes in het grottenbosch, deels vergraven, - hier vond men asch en beenderen, zonder urnen; - vijf op 1/4 uur afstand ten N. van het dorp in beplante heide; een bij den molen, als een kleine verhevenheid, waarop twee linden stonden. Grootendeels is de aanwijzing te vaag, om er bij beperkten tijd naar te gaan zoeken, zoodat ik niet durf beslissen, wat van dit een en ander nog over is. Dr. Janssen acht het niet onmogelijk, dat een haardstede, als die uit de Hilversumsche heide, hoewel zeer geschonden, op omstreeks vijf minuten van den molen werd ontdekt.
Bij Maartensdijk vond men enkele voorwerpen van weinig beteekenis; een paar vuursteenen gereedschappen en ballen van graniet, gelijk ook de Hilversumsche haardsteden er velen opleverden. Veel kon er ook niet verwacht worden, daar die landstreek, als veen en moeras, zeker niet vroeg bewoonbaar was.
De wallen in de Eijckensteinsche laan zijn beschreven door Mr. F.N.M. Eyck van Zuylichem in de Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, 14de jaargang bl. 29 en volgg.
| |
| |
Het testament van Agatha van Alkemade, weduwe van Johan van Kuilenburg, waarin het groote aantal harer heerlijkheden is opgesomd, is te vinden in de Kronijk van dat Gen. 8ste jaarg. bl. 282.
De weg van Hilversum naar Maartensdijk liep oudtijds door het Gooijerbosch, reeds vroeger door mij vermeld. Het was het bosch Trenscoten, in 1085 met Furs genoemd als de grens der landen, door bisschop Koenraad aan het kapittel van St. Jan afgestaan en dus reeds van oude dagteekening. Het houtgewas langs dien weg is evenwel in geenen deele daarvan over, daar in 't begin der 17de eeuw van het gansche bosch niets meer te vinden was. Wat er tegenwoordig wast, is sedert betrekkelijk korten tijd in de woeste heide aangeplant.
De geschiedenis van het bosch, zijn beheer en zijn verwoesting, is behandeld door Perk in zijne Bijvoegselen tot het bovengenoemde werk van Hortensius, bl. 254 ev.
Over Maartensdijk schreef Mr. Eyck van Zuylichem in Van der Monde's Tijdschrift, 2de Serie, deel III bl. 121 ev. Veel is van zijn geschiedenis niet bekend. Ook in Perk's Aanteekeningen en Bijvoegsels is het een en ander te vinden. Aan de nachtelijke strooptogten der Maartensdijkers werd voor een goed deel de verwoesting van het Gooische bosch geweten. Zij zullen er 't hunne wel aan gedaan hebben, maar de hoofdoorzaak lag toch in 't gemeenschappelijk bezit.
Van het jagthuis van bisschop Schenk van Toutenburg komt een afbeelding voor in Verheerlijkt Nederland.
Mr. F.N.M. Eyck van Zuylichem werd herdacht door Mr. S. Muller Fzn. in den Nederl. Spectator van 1876, bl. 191.
Over de grensscheiding tusschen Gooiland en het Sticht is in vorige eeuwen vrij wat te doen geweest en 't bleef niet bij schrijven en klagen
| |
| |
en procederen. Moord en- oproer was er meer dan eens het gevolg van, als regten gekrenkt of belangen benadeeld werden.
Eerst in 1566 werd de grenslijn getrokken zooals die sedert nagenoeg onveranderd is gebleven, al duurde de vijandschap tusschen de naburen nog wel een eeuw langer. Bijzonderheden, met een kaartje toegelicht, zijn te vinden bij Perk, in zijn Bijvoegselen, bl. 237 e.v., die ook merkwaardige staaltjes meêdeelt omtrent het listig overleg en de taaije volharding, waarmeê de Secretaris van Naarden, Pieter Aalman, overal, tot in Groningerland toe, in allerlei vermomming, berigten omtrent betwiste punten wist in te winnen.
De togt van Hilversum over Maartensdijk en de Vuursche is het meest aan te bevelen, daar alsdan beide dorpen er in zijn op te nemen. Van de Bilt uitgaande. kan men wel derwaarts terugkeeren door de Eijckensteinsche laan, maar dan blijft zoo wel Maartensdijk als de Vuursche ter zijde liggen. Te Maartensdijk beginnende kan men van die laan voor de terugwandeling gebruik maken, maar dan blijft ook de Vuursche op eenigen afstand en ten deele heeft men denzelfden weg door het dorp tweemaal. Voor zwerftogten door de bosschen is de landstreek uitstekend geschikt. |
|