| |
XXI.
Toen Bernard en Renilde zich in het prachtig stadverblijf des heeren van Walcheren aanmeldden, werden zij door de barones ontvangen. De dame wilde den ouden man de aandoening sparen, die het afscheid nemen van zijn pachter zou veroorzaken. De grijsaard was afgemat naar lichaam en geest. Het onderhoud met Willem Waterlant, en het onderzoek naar de acten en servituten betrekkelijk het Zwarte Veld, hadden hem zeer vermoeid.
Eenvoudigweg kondigde de barones hare bezoekers aan, dat het Zwarte Veld eenen nieuwen eigenaar bekwam. Daarbij overhandigde zij Bernard den kwijtbrief van het laatste pachtjaar, als een geschenk des barons, die zich op dien oogenblik niet wel bevond, en voegde er bij dat zij niet twijfelde, of zij zouden met den nieuwen eigenaar pacht sluiten, even goed, als vroeger met hèm.
| |
| |
‘Het zal toch niet onder dezelfde voorwaarden zijn,’ zuchtte Renilde: ‘de landerijen stijgen zoodanig in prijs dat het ergerlijk is.’
‘Dit is geenszins de schuld der eigenaars, maar wel die van onderhuurders, die de gronden opjagen, dat er geen stuk brood meer aan overblijft,’ antwoordde de barones op spitsen toon.
‘Mag ik weten met wien ik voortaan moet onderhandelen?’ vroeg Bernard.
‘Het Zwarte Veld behoort thans uwen broeder, Willem Waterlant.’
Het ware onmogelijk den indruk te beschrijven, dien deze mededeeling te weeg bracht: Bernard gaapte de barones aan, als iemand die al zijne zintuigen heeft verloren. Geen zijner lidmaten verroerde zich. Renilde integendeel voelde hare zenuwen zoodanig geschokt, dat zij op haren stoel beefde.
De barones liet de eerste aandoening voorbij gaan. Zij beschouwde die twee slachtoffers van den hoogmoed met een gevoel, waarvoor tot nu toe geen naam bestaat. Het was een mengsel van liefde, medelijden en verachting. Eindelijk sprak zij:
‘Ongelukkigen, die gij zijt! Gij beschouwt die verandering als eene ramp; erkent ze liever als een werk der Voorzienigheid, die beide broederhanden weder in elkander wil leggen. Gaat te zamen naar Willem; hij zal u het Zwarte Veld onder zeer voordeelige voorwaarden verpachten.’
‘Nooit!’ riep Renilde, die aan de eene zijde slechts haren trots raadpleegde, en aan den anderen kant niet
| |
| |
geloofde, dat er, na al wat zij tegen Willem en Isabella misdreven, nog verzoening mogelijk ware.
‘Neen, nooit!’ zuchtte Bernard nauw hoorbaar.
De barones predikte nog een tijd lang met hare gewone welsprekendheid; maar hare woorden over deugd en ondeugd, over plicht, liefde en verzoening, zonken in den afgrond van twee bedorven harten weg. Zij lieten geen weêrklank na.
De gerechtelijke opzegging van het Zwarte Veld geschiedde op bevel des heeren van Walcheren, en Van dien oogenblik leefden Bernard en Renilde in oneenigheid. Deze zeide: ‘het is uwe schuld;’ de andere sprak ‘het is de uwe.’ Zij rekenden niet meer, noch maakten eenige beschikking voor de toekomst, zelfs niet voor het tegenwoordige; zorgeloos leefden zij in dien verwarden toestand voort, en zoo als de dag begon, zoo eindigde hij.
Bij het naderen der lente schreef Willem hun een zeer vriendelijk briefje, om hen ter Nieuwe Hoeve te noodigen; maar het schrift vond Renilde juist kwaad geluimd. Zij verscheurde het, zonder dat Bernard het las, en vertrapte de stukken onder hare voeten. Toen de lente daar was, hadden beide broeders elkander nog niet ontmoet. Bernard liet het Zwarte Veld onaangeroerd, en Willem was gedwongen het zelf te bebouwen.
Het volgend jaar bracht groote veranderingen mede: Het sterfhuis des schepens was vereffend, al de goederen verkocht, en de schuldeischers van het eenmaal zoo prachtig huis waren bitter teleurgesteld, toen zij het klein gedeelte hunner vorderingen ontvingen.
| |
| |
Willem Waterlant getroostte zich het verlies; maar Bernard werd bijna zinneloos van woede, toen hij de geheele uitgestrektheid van het bedrog zijns schoonvaders ontdekte. Hij schold zijne vrouw als medeplichtige aan dit bedrog, en men krakeelde zoo wel bij nacht als bij dage Op de Zwarte Hoeve, als of er de satan woonden.
De ongelukkige moeder Van Senderloo wier toestand gedurig verergerde, werd in een klooster als arme krankzinnige besteed, en de jongste kinderen van den schepen werden door verre bloedverwanten opgenomen.
En Renilde? Dat toonbeeld van hoogmoed en ondernemingsgeest, dat koud en zielloos wezen, was als een marmerbeeld onder den al te harden slag van het lot verbrijzeld: zij handelde, zij leefde niet meer. Van al wat zij vroeger was, bleef thans niets over dan haar trots, de eerste en grootste oorzaak van haren ondergang.
Sedert de zaakvereffening van den schepen zat de burgemeestersvrouw elken zondagmorgen te vergeefs op den schoonen bankwagen der Zwarte Hoeve te wachten.
Renilde verscheen niet meer ter kerk. De weldenkende lieden onderstelden dat de bewoners der Zwarte Hoeve hunne godsdienstplichten in naburige gemeente waarnamen; maar kwade tongen beweerden dat Bernard, noch Renilde nergens ter kerk gingen.
En de fraaie bidstoel der trotsche Renilde met zijne fijn bewerkte leuning en hooge zitting, stond nu ook
| |
| |
op de vaste plaats, vooraan in de kerk, maar versukkelde zonder doel, dan hier, dan daar. Nu eens stond hij in een der zijkoren, dan aan de vont; een andermaal werd hij door catechismusgasten voortgedreven tot onder de klokreepen, tot dat hij, arme zwerver, bij gebrek aan betaling, eindelijk in het rommelhok terecht kwam.
Omtrent dien tijd stierf het eenig zoontje van de bewoners der Zwarte Hoeve. Zijn zustertje, de vierjarige Maria, vergezelde met de andere dorpskinderen het jeugdig lijk; zij ook tooide de kindergrafstede met bloemenkransen en goud- en zilverpapier, maar was de eenige bloedverwante, die op het kerkhof knielde.
Dat er in de gemeente zoowel als in naburige dorpen, waar elke gebeurtenis eene omwenteling en elke hamerslag een donderslag is, veel over de Zwarte Hoeve gesproken werd, valt niet te betwijfelen.
‘Renilde vertoont zich niet meer, omdat zij de schoonste en de rijkste niet meer is,’ zei men onderanderen; en dit gezegde was waarheid, ofschoon het overige meerendeels uit leugens was gesponnen en aaneengeweven.
Renilde vertoonde zich niet meer, omdat zij de eerste niet meer was.
Bernard verhuurde den Zuidpolder weêr aan een zijner vroegere vrienden, en nu stond de groote, schoone, vermaarde hoeve daar, zonder een enkel voetje zaailand buiten den vijver.
‘Thans is Bernard geheel en al een heer geworden,’ schimpte een zelfzuchtige boer op zekeren zondag in
| |
| |
de herberg, en toen lachten al de anderen luidruchtig. Zelfs de koewachters riepen: ‘Bravo!’ Maar Bernard had zijn plan: op alle jaar- en paardenmarkten was hij te zien. Gedurende meer dan een jaar was hij paardenkoopman, en later zag men hem soms, in havelooze kleedij, op ontembare harddravers door het dorp stormen als makelaar.
Willem beloerde zijnen broeder, dien hij zoo gaarne had gesproken, maar telkens als hij meende hem in zijn bereik te hebben, was hij plotseling ontsnapt.
Den ouden Michiel zocht hij insgelijks te vergeefs; nu er geene schapen meer te hoeden waren, vond hij den herder in het veld niet meer.
Met elk jaar, of liever met elken dag, werd de tijd slechter: de granen stegen tot de hoogste prijzen en de armoede tot de grootste ellende. Hier en daar pleegde men diefstallen; aardappelen, ja zelfs wortelen werden gestolen, terwijl men langs andere kanten geslachte zwijnen uit kelders, en geldbeurzen uit koffers stal.
Op zekeren avond hield Isabella, als naar gewoonte, met Willem nog een praatje aan den haard, toen de dienstboden ter rust waren.
‘Willem,’ zeide zij, ‘men vertelde mij dat Alfried Van Senderloo sedert eenigen tijd hier in de omstreken rondzwerft, en zelfs op de Zwarte Hoeve vernacht.’
‘Dat is zeer wel mogelijk; waar zou zulk een kerel, in zulken slechten tijd, aan den kost komen?’
‘Het is juist die gedachte, die mij verontrust. Wanneer ik hoor dat men hier of ginds gestolen heeft, dan denk ik onwillekeurig aan Alfried.’
| |
| |
‘Wat? Alfried zou een dief zijn? Welke dwaasheid! Daartoe bezit hij een veel te goed hart.’
‘Ja, vriend, maar goedheid gaat dikwijls met zwakheid gepaard die zich lichtelijk laat verleiden. Daarbij honger is een slechte raadsman.’
‘Honger! Had Alfried honger, hij zou immers tot ons komen?’
‘Ik geloof het niet, Willem; daartoe is hij een te fiere, woeste knaap. Een Van Senderloo! En komen Bernard of Renilde tot ons? En toch weet ik dat er armoede op de Zwarte Hoeve heerscht.’
‘En geen middel om hen te helpen,’ zuchtte Willem, eerst aan Renilde en vervolgens aan zijnen broeder denkende.’ Maar hoe weet gij, dat Bernard gebrek lijdt?’
‘Trientje de bedelares, die hier alle weken in de schuur slaapt, vertrouwde het mij dezen avond onder strikte geheimhouding. Zij weet het van uwen ouden vriend, Michiel de schaper, die in stilte op Lapscheure en Moerkerke voor zijne meesters bedelt.’
‘Die arme, ongelukkige Michiel,’ stamelde de jonge boer diep aangedaan, ‘Ook voor hem kan ik niets doen, niets zijn. De rampzalige grijsaard beeldt zich in, dat hij de Zwarte Hoeve moet bewaken tot den laatsten dag van haar bestaan, eene bijgeloovigheid die aan zinneloosheid grenst. Dat de hoovaardige Renilde ons ontvlucht, begrijp ik; maar Bernard en Alfried, waarom komen die niet tot ons?’
‘Wij zijn wellicht de laatsten tot wien zij zich zouden wenden,’ antwoordde Isabella. ‘God weet welke
| |
| |
vernedering en teleurstellingen zij reeds ontmoetten; zoo iets verbittert den mensch en maakt hem slecht. De menschlievendheid is bijna uitgestorven, en wantrouwen heeft alles bedorven. Niemand wil den wankelenden evenmensch meer ondersteunen, al gunt men soms den uitgemartelden bedelaar nog een stuk brood; leenen, dienstbewijzen zonder vergelding is eene zeldzaamheid. Hoe gaat het den kleinen landbouwer, den kleinen burger? Dag en nacht arbeiden zij om zich staande te houden; bij de kleinste vergelegenheid wenden zij zich tot vrienden, wier hulpvaardigheid zij nimmer betwijfelden, doch ondervinden helaas! maar al te spoedig, dat het niet al vrienden zijn, die ons de handen drukken. Zij wenden zich tot een tweeden, een derden, een tienden: altoos dezelfde weigering, en dan voelen zij volop hunne ellende. Zij betwijfelen eindelijk hunne eigenwaarde en zoo gaan zij reddeloos verloren. Ach! Willem, bekenden al de misdadigers, die zich ter gevangenis bevinden, eens rechtuit onder welken indruk zij hunne eerste wandaad bedreven, dan moesten wij bekennen, dat onze harteloosheid menigmaal oorzaak was van strafbaar kwaad; Maar het wordt laat, en gij zijt vermoeid.’ En de goede vrouw vatte de lamp om slapen te gaan. Het was bijna middernacht.
‘Hoor eens hoe de bandhond huilt,’ merkte Willem aan; ‘zou er iemand op de hoeve zijn?’
‘Het waait sterk, en bij winderig weder maakt bij altoos groot geweld,’ antwoordde zijne vrouw.
‘Hij blaft toch zonderling; ik ga eens kijken,’ hernam de man.
| |
| |
‘Roep liever de knechten op.’
‘Bah! voor zulke kleinigheid?’
Willem ging den voorhof rond en den voorraadstal, waarin de aardappelen lagen, vond hij open. Hij luisterde en meende gerucht te hooren. Op kleinen afstand bleef hij staan, gereed den hond los te laten, die nog altoos doorblafte; maar eer hij zijn voornemen bewerkstelligde, kwam een man te voorschijn, die eene zware vracht droeg.
De nachtdief moest den boer ontwaard hebben, want hij riep: ‘Vlucht, of gij zijt dood.’
Ver van te vluchten, stapte Willem, bij het hooren dier stem schielijk vooruit. De man met de aardappelen hief het hoofd op, en op hetzelfde oogenblik glinsterde de maan tusschen de drijvende wolken: Willem herkende zijnen broeder Bernard!
Verpletterende slag!
‘Bernard, lieve broeder,’ riep hij, nog altijd onder den indruk der samenspraak met zijne vrouw. ‘Komt hier! alles wat ik bezit, deel ik met u! Vlucht niet, Bernard, mijne armen staan nog altoos voor u open. Kom, broeder, aan mijn hart!’
De rampzalige was reeds zoo ver in het donker voortgevlucht, dat Willem geen het minste gerucht meer opving. Plotseling schopte hij tegen een zwaar voorwerp: het waren de aardappelen, die de verdwaalde broeder achterliet. Op den zak ontwaarde hij, bij het aangebrachte lantaarnlicht, den naam zijner moeder.
a Zalige moeder,’ zuchtte hij diep: ‘hoe goed is
| |
| |
God, dat Hij de toekomst, met ondoordringbaren sluier omhulde. Ieder draadje van het lijnwaad, dat uwen zoon en uwen naam aan het gerecht kon overleveren, gleed u door de vingers; dien zak hebt gij gesponnen en genaaid. Neen, neen, ik zal mij niet meer bedroeven, omdat God u tot zich riep, maar Hem danken, dat gij de schande der Waterlants niet beleeft.’
Niet langer stelde Willem het uit, Bernard in zijne woning op te zoeken; en al wist hij, dat men de poort der Zwarte Hoeve zorgvuldig gesloten hield, begaf hij zich den volgenden morgen toch derwaarts.
Willem was natuurlijk met de geheime ingangen van het vaderlijk erf bekend. Na zich verzekerd te hebben dat de poort op slot was, stiet hij het buitenvenster van den schapenstal open, wipte er zich door, en bevond zich welhaast op den voorhof.
Vóor het keukenvenster bemerkte hij een kindergezicht en achter de zwartberookte gordijnen bewoog zich eene gestalte, waarin hij Renilde meende te herkennen. Zijn hart klopte hevig bij het naderen der nog steeds zoo geliefde vrouw, en ook Renilde's boezem golfde van aandoening; maar voor niets ter wereld ware zij, slordig zoo als zij zich op dien oogenblik bevond, voor Willem verschenen. Vernedering, ja zelfs armoede was niet in staat haren trots te verbreken. Zij was nog altoos dezelfde hoovaardige vrouw.
Met die vlugheid, eigen aan vrouwelijk vernuft, vond zij middel om den edelmoedigen man te verwijderen, die uit liefde en tot redding zijns broeders gekomen was.
| |
| |
Op haar bevel verscheen een havelooze vreemdeling op den deurdrempel, aan wiens zijde een vreeselijke doghond grolde.
‘Kis! kis! kis!’ riep de vreemde kerel met gesloten tanden, en zond den dog op den bezoeker af.
Met gapenden muil en gloeienden blik schoot het dier toe. Willem bewoog zich niet; uit zijne oogen straalde eene magnetische kracht, die zijn tegenstrever deed ijzen.
De hond stond stil en pinkte verscheiden maal, als kon hij dien blik niet verduren.
‘Voort!’ riep Willem, en terwijl zijn oog nog vuriger scheen te stralen, stak hij gebiedend den arm naar het woonhuis uit.
De vreemdeling verdween en de hond gehoorzaamde, maar Willem keerde op zijne schreden terug, met vaste overtuiging, dat geene toenadering mogelijk was.
|
|