| |
| |
| |
XX.
In het oude kasteel van Walcheren bevond zich eene sombere, zelden ontslotene zaal. De barones bezocht dit vertrek slechts éenmaal, in het begin van haar huwelijk, om de afbeeldsels der oude heeren van Walcheren te bezichtigen. Het aanschouwen dier voorouderlijke famieliestukken, had de toenmaals nog jonge vrouw zeer ontroerd. Het scheen haar toe, dat het vurig oog van éen dier beeltenissen haar aanblikte als of het leefde, en bij deze gedachte had zij gehuiverd.
Het portret met die levendige oogen was de beeltenis van Siegefried, heer van Walcheren, die, gelijk de oude schaapherder zeer juist aan Willem verhaalde, het Zwarte Veld van Hildebrand Waterlant had gekocht.
Op eenen stormachtigen najaarsdag van het jaar 1850, had men in den vroegenmorgen de vensterluiken der sombere zaal ontsloten. De zon, bij tusschenpoozen uit de voortgezweepte wolken heenstralend, bescheen nu en dan de beelden, die in vergulden lijsten tegen het kostbaar gestikte muurtapijt hingen. In den breeden, open schoorsteen dansten de roode vlammen van het houtvuur, tegen eene hooge stalen schouwplaat, waarop de Gerechtigheid met hare weegschaal was gedreven.
In een zetel van amarantrood Utrechtsch fluweel, met fijne gebeelhouwde sporten en armen, zat de baron voor den haard. Zijn gerimpeld voorhoofd scheen dieper gegroefd dan den vorigen dag, en hij wendde
| |
| |
het oog niet van de schaal der gerechtigheid, tot dat eene lichte kuch hem het hoofd deed omdraaien.
‘Hebt gij het gevonden, van Helu?’ vroeg de grijsaard aan een man, die wel tien jaren ouder scheen dan hij, en twee stukken perkament in de handen hield, welke hij zoo even in eene verborgen kas achter het muurtapijt had opgezocht.
‘Eindelijk,’ zei van Helu, een arm, doch geleerd edelman, dien sedert meer dan dertig jaren zijn vriend van Walcheren onderhield. ‘Luister.’
‘Zet u hier naast mij, vriend,’ sprak de baron met ingehouden stem, ‘en lees stil, zeer stil.’
‘Geregeld lezen valt onmogelijk, maar ik versta toch zeer goed den zin. Zie hier den titel van eigendom der Waterlant's, volgens de legende door den duivel zei ven geteekend.’
‘Om Gods wil, spreek zachter!’
‘Zie het handteeken, baron,’ fluisterde van Helu bijna onhoorbaar, terwijl hij het perkament, door ouderdom gebruind, den ouden heer voorhield.
‘Zonderlinge letters,’ fluisterde de baron zoo stil, dat zijne stem op het zachte geruisch van een bijna verloopen vliet geleek. ‘Haken en krommingen, en eindelijk toch een handteeken. En wat is dàt hier op het buitenblad? Zou men niet zeggen, dat er eene brandende hand op drukte? dat is wel duidelijk de teekening van de vier vingeren en den duim.’
Van Helu knikte, vouwde het schrift toe, legde het opeen klein tafeltje vol papieren, en ontplooide het tweede perkament.
| |
| |
‘Zie, dit is duidelijker,’ sprak hij. ‘Breede, hoekige letteren, die niet weinig trekken op het gothiek geschrift, dat men hedendaags ter schole leert.’
Hij las in oud-Vlaamsch:
‘Siegefried, baron van Walcheren en Cadsant, heer van Tongerloo en Strijpen, koopt heden, St. Gregorius dag MGCLVIII, van Hildebrand Waterlant een stuk erfelijk goed, genaamd het Zwarte Veld, voor de somme van honderd pond tornoois, op voorwaarden: 1o dat voornoemde baron en zijne erfgenamen het voormeld goed ten eeuwigen dage zullen verpachten aan de oudsten der Waterlant's tot in den laatsten graad; 2o dat de hoogste pachtprijs ten eeuwigen dage zal bestaan in tien pond tornoois 's jaars.’
‘Maar dan pleegden de van Walcheren's groote onrechtvaardigheden,’ riep de baron, terwijl hij het perkament uit de handen zijns vriends rukte en zelf las. ‘Groote onrechtvaardigheden,’ herhaalde hij verder. ‘Bij den laatsten pachtbrief van het Zwarte Veld waarborgt mij de huurder een jaarlijksch inkomen van drie duizend franken. En van wanneer dagteekenen deze onrechtvaardigheden? Dit wil ik onderzoeken. Wat mij niet toekomt, begeer ik niet. Want zie, van Helu, wanneer ik daar, zoo door de vlammen heen, op de Gerechtigheid met hare weegschaal blik, denk ik aan eeuwige vergelding en eeuwige straf. Het is op zulke onrechtvaardige wijze, dat enkele fortuinen aangroeiden terwijl het grootste deel der bevolking verarmde.’
‘Gij stelt de zaak in verkeerd daglicht, baron,’ zei
| |
| |
de vertrouweling. ‘Gronden zijn koopwaren, gelijk andere zaken. Stijgen de waren in prijs, dan is dit ten voordeele des bezitters, en hoogt de waarde dan vermeerdert natuurlijk het inkomen of de interest.’
‘Gij hebt het mis, vriend! ik spreek uit kracht van het koopcontract, tusschen Hildebrand Waterlant en Siegfried van Walcheren gesloten, waarin duidelijk voorkomt, dat men het Zwarte Veld ten eeuwigen dage niet hooger mag verpachten, dan tien pond tornoois.’
‘Dat is een servituut uit den goeden ouden tijd, doch sinds lang verjaard,’ zei van Helu.
‘Gewetenszaken verjaren niet,’ antwoordde de baron; ‘deze stukken zullen wij allemaal onderzoeken: want ziet gij, van Helu, het is als gaf de Voorzienigheid mij zelf den wenk, zoo eenvoudig viel mij de . gedachte in om het verbond met de Waterlant's te onderzoeken. Nooit te voren had ik een dier stukken ontvouwd. Ik hield mij bij datgeen wat mijn vader mij deswege had belast.’
‘Ik beken dat uwe nieuwsgierigheid wat laat komt, baron,’ merkte van Helu lachend aan.
‘O! het is geene nieuwsgierigheid,’ viel de oude man in; ‘op onze jaren laat men gaarne slapen wat slaapt. Het is slechts het gevolg eener vrouwengril. De barones is zoo ontevreden over de jonge boerin der Zwarte Hoeve, dat zij mij geene rust laat aleer ik Bernard Waterlant het Zwarte Veld heb onttrokken.’
‘En om te weten inhoever gij verplichtingen aan de Waterlant's hebt, getroost gij u dit lastig onderzoek?’
| |
| |
‘Ik ben de laatste van mijn geslacht, de laatste van Walcheren; en kleefde er eene smet op ons blazoen, ik zou die uitwisschen, ware het met mijn laatsten droppel bloed.’
Het geklep van het kasteelklokje riep de twee vrienden ten middagmaal, en daar de barones reeds den vorigen dag naar het stads verblijf was vertrokken, verhaastten zij dien maaltijden zetten onmiddellijk het onderzoek der familiearchieven voort.
Reeds sloeg het middernacht op den kasteeltoren, en nog was er licht in de familiezaak Bij den laatsten uurwerkslag hief de baron, die sinds eenigen tijd sprakeloos voor zich heen zag, het hoofd op.
‘Vriend,’ sprak hij tot zijnen vertrouweling, ‘mijn besluit is genomen.’
Gedurende de laatste oogenblikken parelde er menige koude zweetdroppel op het gespannen voorhoofd des ouden edelmans. Nu echter scheen hij kalm, en om zijnen mond speelde een blijmoedige lach.
‘Zoo!’ antwoordde van Helu, die geene rechtstreeksche vraag waagde.
‘Gelijk gij mij zeer wel deed opmerken, heb ik alléen verplichtingen jegens den eerstgeboren der Waterlant's. Er bestaan geene zijtakken: Willem en Bernard zijn de eenige rechtstreeksche erfgenamen van Hildebrand of liever van Walram. Aan Willem alleen moet ik schadevergoeding geven.’
‘Gij kunt hem gedachtig zijn bij uwen uitersten wil,’ merkte van Helu aan.
‘Niet in mijn testament,’ antwoordde de edelman:
| |
| |
‘zulke legaten wekken achterdocht. Zonder uitstel moet de zaak vereffend. Ik wil van dat geheimzinnige Zwarte Veld ontslagen zijn, en sta er den eigendom van af aan Willem Waterlant. Maar gij antwoordt mij niet, van Helu,’ en de baron keerde het hoofd, ten einde zijnen vriend te beschouwen, die sedert eenige oogenblikken op de beeldenrij staarde, welke den glans des kroonluchters als wonderbaar terugstraalde.
Bij die beweging viel het oog des barons op de beeltenis van Siegefried, en het scheen hem, dat de blik zijns voorvaders hem te gemoet kwam. Hij huiverde niet, gelijk Amanda weleer ontstelde bij de straal van die geschilderde blikken, in welke de schilder waarlijk eene ziel scheen te hebben gestort, maar verheugde zich in de uitdrukking van blijdschap, die zijne verbeelding op het gelaat van Siegefried van Walcheren tooverde.
Van Helu gevoelde wat er in het hart zijns vriends omging: hij liet hem volop de zaligheid genieten, welke de ziel overstroomt bij het besluit eener weldaad.
Langzaam doofde het vuur in den schoorsteen, langzaam verstierf het licht der waskaarsen; want reeds ten derde maal kraaide de haan, toen de twee vrienden de zaal verlieten en zich ter rust begaven.
Vergezeld van zijnen ouden vriend, trok de baron den volgenden dag stadwaarts en deelde den uitslag van zijn onderzoek aan zijne gemalin mede.
De verstandige barones achtte het afstaan van het Zwarte Veld noodig voor de rust van haren echtgenoot. De baron bezat inderdaad een dier onbezoedelde ge- | |
| |
wetens, waaraan de werking van den tijd geene verkeerde kreuk in plooide. Hij was rechtvaardig. Daarbij was de barones eene dier uitgelezen wezens, welke, zonder zucht of klacht, de helft van haar fortuin had verloren. Van gierigheid had de barones geen besef. Te allen tijde had de grafelijke familie van Westcapelle, waarvan zij de laatste afstammelinge was, zich onbaatzuchtig getoond.
De eenige ontroering, die mevrouw van Walcheren liet blijken bij het vernemen, dat de baron het Zwarte Veld aan Willem Waterlant afstond, was een gevoel van blijdschap.
Zij was noch gierig, noch geldzuchtig, maar hechtte veel prijs aan de uitvoering harer plannen. En dat aan Renilde het Zwarte Veld ontnomen werd, ten voordeele van Willem, dat lag in haar plan.
Wat gaf haar dat stuk gronds, die brok harer kolossale fortuin? Bleef zij, door dien afstand niet winnares in den strijd tegen den baron? Was zij niet voor altijd van Renilde ontslagen?
In die stemming had men aan Bernard en Renilde geschreven, gelijk wij in het vorig hoofdstuk meldden. De baas en de bazin der Zwarte Hoeve waren tegen den eerst volgenden donderdag genoodigd; Willem en Isabella daags te voren.
Hieruit volgt niet dat mevrouw van Walcheren, ondanks haren onverwinnelijken afkeer voor Renilde, de vrouw van Bernard eenig kwaad wilde: neen, de barones had alle menschen lief, armen en rijken. Zij was geschapen tot beminnen, troosten en helpen.
| |
| |
Thans zelfs, nu zij niet meer in aanraking met de bewoners der Zwarte Hoeve was, had zij, van harte gaarne, iets ten voordeele van Bernard, ja zelfs van Renilde gedaan. Zij deelde echter den baron die gedachte niet mede, en rekende hieromtrent op medewerking van Isabella wier voortreffelijk karakter zij, van de eerste kennismaking af, gewaardeerd had.
Op den dag, dat men Willem en Isabella verwachtte, scheen de barones zeer opgeruimd; de baron integendeel was somber, want hoe vast hij ook besloot het Zwarte Veld af te staan, hinderde hem de uitvoering van dat besluit. Zoowel bij nachte als bij dage bekommerde hem de uitvoering, en dan was het eindelijk nog mevrouw, die hem zijne gedragslijn afteekende.
Toen Willem en Isabella ter kamer binnen traden, waar ook mevrouw hen wachtend was, zette de oude man een zeer vriendelijk gezicht en nam een voorkomen van bescherming aan.
‘Willem,’ zei hij, ‘ik heb mij veroorloofd inlichtingen te uwen opzichte te nemen en uw toestand boezemde mij waarlijk groote belangstelling in. Gij weet het, de heeren van Walcheren waren steeds de beschermers der familie Waterlant, en wat mijne ouders voor de uwe waren, wil ik ook voor u zijn.’
‘Ik blijf u dankbaar, mijnheer de baron,’ zei Willem; en ook Isabella boog een weinig het hoofd, als betuigde zij hiermede dat zij deelde in de erkentelijkheid van haren echtgenoot.
‘Die zaak verwarring van den schepen zal u zeker een groot verlies zijn, Willem?’
| |
| |
‘Van Bella's laatste vijf en twintig duizend franken komt gewis geen duit meer te recht,’ antwoordde Willem, ‘want het overschot der zwaar belaste goederen blijft zeker in handen van advocaten en rechtbanken.’
‘En Bernard? Ondergaat die mede groot verlies?’ vroeg de baron.
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde Willem.
‘Bernard handelde zeer slecht met u. De schikkingen, die uwe moeder zaliger voor u beiden maakte, verbrak hij door dat ongelukkig onderpachten van den Zuiderpolder.’
‘Mijn broeder handelt als een onbezonnen mensch,’ merkte de jonge boer aan: ‘hij zoekt profijt waar het niet te vinden is en onderneemt wat hij niet kent. Ik geloof zijne zaken reeds even verward als die van den schepen.’
‘Dat heb ik ook al gehoord,’ sprak de baron.
‘En zijne vrouw? Hoe gedraagt zij zich in die slechte omstandigheden?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Willem, en kleurde; want hij kon nog altoos zekere aandoening niet overmeesteren, wanneer men van zijne eerste geliefde sprak.
‘Als eene gekkin!’ antwoordde de baron op zijne eigene vraag. ‘In het krankzinnigenhuis zitten er wijzer dan zij.’
Er heerschte een oogenblik stilte, en andermaal nam de oude edelman het woord.
‘Het gemis van den Zuiderpolder beperkte zeer uwe landbouwerij. Dat was een groot verlies.’
| |
| |
‘Ontroostbaar was ik over de slechte handelwijze mijns broeders en ben het nog; maar het verlies was niet zoo groot als ik in den beginne dacht,’ zei Willem. ‘Thans ondervind ik, dat het bezaaien van weinig grond, wel bemest en beploegt, beter is dan vele landerijen te bebouwen, die men verwaarloost.’
‘Daar omtrent ben ik het met u volkomen eens,’ antwoordde de baron. ‘Maar vele gronden wel mesten en beploegen, zou dat toch niet voordeeliger zijn?’
‘Ja zeker, mijnheer de baron,’ waagde Isabella zich in het gesprek. ‘Ook zoeken wij al lang eenig goed te pachten, of zelfs te koopen, doch nergens biedt zich eene goede gelegenheid. Maar Willem wil geen kwaad van zijnen broeder hooren, dit is nu zoo zijn karakter.’
‘Dat heet ik spreken, mijn klein braaf vrouwtje,’ zei de baron. ‘Ik ontbood u hier om u te zeggen, dat de pacht van het Zwarte Veld met St. Andries eindigt, en dat ik Bernard, den onderhuurder van den Zuiderpolder, niet langer tot pachter houd.’
‘Gij denkt toch zeker niet, dat ik Bernard wil onderkruipen?’ zei Willem stoutweg.
‘De baron heeft zeer goede inzichten jegens u,’ viel de barones hem glimlachend in de rede.
‘Inderdaad,’ sprak de grijsaard, al die omwegen moede: ‘Ik besloot u te verrijken. Ik heb geene kinderen en wilde de beide Waterlant's gedenken in mijn testament; maar het gedrag uws broeders veranderde mijn voornemen: Bernard krijgt geen cent, en u alléen wil ik bevoordeelen. Om zelf een weinig
| |
| |
van het geluk te genieten, dat ik u toedacht, wil ik u, Willem Waterlant, bij levenden lijve begiftigen, en sta u het Zwarte Veld in vollen eigendom af, op voorwaarde dat gij het zelf bebouwen zult.’
Willem vertrouwde nauwelijks zijne ooren en stotterde eene bijna onverstaanbare dankbetuiging.
De jonge boer bekwam allengs van zijne verbazing.
‘Hoe verdiende ik zooveel edelmoedigheid van uwentwege, mijnheer de baron?’ vroeg hij eindelijk.
‘Poog dat niet te onderzoeken,’ antwoordde de baron metstrengen blik: ‘Ik wil zelfs geen bedank-je.’
Mag ik mij eene opmerking veroorloven?’ vroeg Isabella.
De baron knikte.
‘Gij zijt te edelmoedig, mijnheer, om te begeeren dat het geluk van den éenen broeder het ongeluk des anderen bewerke. Mist Bernard het gebruik van het Zwarte Veld, dan is hij dood-arm eer het drie jaren verder is. Den Zuiderpolder pachtte hij veel te hoog en daarenboven is het onderhoud van de gebouwen der Zwarte Hoeve, voor den kleinen landbouwer een volslagen ondergang. Bernard beging zeker groote misstappen maar zijt verzekerd, dat hij deze thans reeds streng moet boeten. Het is daarom dat ik uwe edelmoedigheid, ja zelfs uwe bescherming voor hem inroep. Gij alleen, mijnheer de baron, kunt weder den broeder met den broeder verzoenen.’
Eene blijde uitdrukking glinsterde op het gelaat der barones, terwijl Isabella zoo sprak. ‘Ik bedroog mij niet in dit vrouwtje,’ dacht zij, ‘en zulks geeft mij
| |
| |
de overtuiging dat de schoone deugd van edelmoedigheid zelfs ten platte lande nog levend is.’ En nu was het mevrouw van Walcheren, die al de raderen van haren vindingrijken geest in beweging bracht, om den baron te overtuigen, dat het Zwarte Veld inderdaad het middel was om de gescheiden broeders weder te verzoenen.
De grijsaard gaf toe, en toen Willem Waterlant afscheid nam van het edel echtpaar, had hij het koopcontract van het Zwarte Veld in den zak; een contract waar geen enkel servituut aan kleefde.
|
|