| |
XIX.
Met loomen tred stapte schepen Van Senderloo naar de Zwarte Hoeve. Het was snerpend koud, en toch droppelde het zweet van het ontsteld gelaat des ouden mans. Angstig klopte zijn boezem en al zijne ledematen beefden. Bij tusschenpoozen stond hij verademend stil, zoodanig voelde hij zich ontsteld. Het moest eene schrikkelijke bekendmaking zijn, die hij zijne kinderen aanbracht, want aan de voorpoort bleef hij besluiteloos staan, als wilde hij op zijne stappen terugkeeren.
‘Het is droevig het hart van zijn eigen kind te moeten breken!’ zuchtte hij. ‘Ach, waarom heb ik Bernard en Renilde in den val medegesleurd! Nooit geloofde ik aan het noodlot, en nu moet ik toch bekennen dat het onbarmhartig de Van Senderloo's vervolgt: deze slag maakt ons allen arm.’
| |
| |
Maar in zijn binnenste ging eene stem verwijtend op.
‘Het is het noodloot niet dat u vervolgt, maar uwe eigen gedrochtelijke daden.’
Hij smoorde dit zelfverwijt, droogde zijn zweet af en stapte met zichtbare gejaagdheid voort.
Renilde las voor het venster een dagblad, en keek juist op toen de schepen op het voorhof verscheen, ‘Zie eens hoe schoorvoetend vader daar aankomt,’ sprak ze tot haren echtgenoot, die achter den warmen kachel eene sigaar rookte; ‘hij heeft zich zeker bezeerd.’
Bernard vloog naar de deur om den geliefden schoonvader in te halen, doch zoohaast hij den ouden man zag, bleef hij verschrikt staan en de woorden: ‘Vader, zijt gij ziek?’ vielen hem onwillekeurig uit den mond. Renilde herhaalde Bernards vraag.
‘Ware ik slechts ziek!’ antwoordde de grijsaard, zijne stem alle mogelijke kracht bijzettende: ‘Ach kinderen, liever ware ik dood dan zulk eene ramp te beleven!’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Renilde verbleekend.
‘Het proces tegen boer Rinkhout is geheel verloren, zoowel voor het hooge gerechtshof als voor het hof van beroep.’
‘Gij moet dus vijf en twintig duizend franken betalen?’ sprak Bernard bijna onachtzaam, ‘O, gij hadt ze toch maar in bewaring, om ze eenmaal terug te geven.’
‘Niet alleen de vijf en twintig duizend franken
| |
| |
maar ook de intresten van het geheele kapitaal, en al de kosten van het proces.’
‘Dat 's pertinent,’ zei Bernard, die dat woord ergens gehoord had, maar het nu zeer slecht toepaste.
De schepen plooide zijne lippen tot eenen lach, waarvan Renilde al de bitterheid begreep.
‘Om zoo te lachen moet het met vader zeer slecht gesteld zijn,’ dacht ze.
‘Ja, dat 's pertinent,’ antwoordde de schoonvader, ‘maar van waar moet het geld komen?’
‘Wel, van onzen bankier, uit het ondernemingfonds,’ sprak de schoonzoon.
‘Onmogelijk! Al de gelden zijn in werking,’ zei de schepen, iets wat echter onwaar was. ‘Wat er moet gedaan worden is schoon spreken en des noods bidden, smeeken, kruipen en weenen. En het is op u, Renilde, dat ik gerekend heb.’
Het verbleekte gelaat der trotsche vrouw werd purper. Gramschap en hoogmoed overweldigden hare ziel, en het was met schier toegenepen keel dat zij uitriep:
‘Wat? ik, de eigenares der Zwarte Hoeve, zou mij zoo vernederen? Vader, vader, gij kent uwe dochter niet.’ Maar rustiger voegde zij er bij: ‘Het is immers onmogelijk, dat ik Willem Waterlant genade vraag; ik, eenmaal zijne bruid; ik, die hem verstiet voor een hoop kalk en steen, hoewel ik hem nog....’ Het overige wilde er niet uit.
‘Het is juist in naam dier wederzijdsche eerste liefde, dat Willem u niets weigeren zal,’ zei de vader.
| |
| |
Bernard's oogen schoten vuur.
‘Wat denkt ge wel?’ schreeuwde hij. ‘Eer valt de Zwarte Hoeve tot puin, dan dat mijne vrouw zich voor mijnen broeder vernedere.’
‘Dat is toch uw laatste woord niet?’ stotterde de grijsaard: ‘Neen, neen, gij zult ons allen niet in het verderf storten! Bernard, ik smeek u, geef uwe toestemming! en gij, Renilde, ga tot Willem: geknield bid ik er u om!’ En de ongelukkige zeeg in smeekende houding ten gronde terwijl hij de knieën zijner kinderen omklemde.
‘Sta op, vader! om Gods wil, sta op!’ snikte Renilde, die poogde den geknielden man op te heffen; doch het loodzware lichaam bood wederstand. Wat zij omarmd hield was een lijk: Van Senderloo was aan eenen bloedopdrang bezweken.
‘De deugd vindt in zich zelve haar loon.’ Bevat dit spreekwoord ontegensprekelijke waarheid, als tegenhanger kunnen wij, bij het verlaten van dit tooneel van menschelijke ellende er bij voegen: ‘De ondeugd bewerkt haar eigen straf.’
Terwijl de schepen, op de Zwarte Hoeve, in de grootste zielesmart voor altoos de oogen sloot, zaten Josef Rinkhout, Willem Waterlant en Isabella, bij het vroolijk flikkerend houtvuur in de fraaie keuken der Nieuwe Hoeve.
Boer Rinkhout bracht derwaarts de blijde tijding van het gewonnen proces. Die mare wekte echter minder geestdrift dan de voogd wel verwachtte en Willem zei: ‘Oom Jozef, ik geloof niet dat wij ooit in bezit
| |
| |
geraken van die groote som, en denk dat wij best deden met aan te nemen, wat oom Van Senderloo vrijwillig afstaat. Wat zegt gij er van, Isabella.’
De voogd liet de jonge vrouw geenen tijd tot bedenken, maar antwoordde dadelijk:
‘Weesgoederen zijn geheiligde panden: betalen zal hij. Wat meent ge wel?’
‘Lieve oom, laat mij nu eens spreken,’ zei Isabella en keek daarbij den rechtschapen boer zoo kalm in het vurigtintelend oog, dat hij oogenblikkelijk bedaarde. ‘Zoudt gij uwe eigen tante, uw eigen broeder kunnen te gronde richten?’ vroeg ze.
d Handelde men met mij gelijk Van Senderloo en Bernard met u, dan zeker.’
‘En tante dan?’ sprak de jonge vrouw: ‘Waart gij in mijne plaats, zoudt gij dan tante willen arm maken?’
Gedurende eenige oogenblikken speelde de boer zwijgend met de vuurtang in de asch, en sloeg ze nu en dan zoo geweldig op het brandend hout, dat de vonken er uitsprongen. En terwijl hij in den kolengloed staarde, versprongen ook zijne gedachten gelijk de kleine vuurvonkjes.
‘Tante arm maken?’ sprak hij eindelijk, als schoot hij wakker: ‘hierop moet ik mij bedenken. Oudtijds werd er in deftige boerenfamiliën zoo gehandeld, dat niemand ten onder ging. Men handhaafde de eer zijner bloedverwanten. Maar in dezen tijd zorgt ieder voor zich zelven. Daarbij arm maken is hier het geval niet. Van Senderloo kwam er sedert een paar jaren goed hoven op.’
| |
| |
Willem rimpelde het voorhoofd en zeide:
‘Boven op? Ja, met het geld der Zwarte Hoeve. Niet alleen ledigde Bernard zijne geldkist voor zijnen schoonvader, maar daarenboven belastte hij, voor de onderneming der aardewerken, niet slechts de landerijen die wij bezaaien, maar zelfs de Zwarte Hoeve.’
‘En wel voor omtrent de volle waarde,’ voegde Isabella er bij.
Boer Rinkhout zag een tijdlang den goeden Willem in de vochtige oogen.
‘Kinderen,’ sprak hij toen, ‘als het zoo is, kunt gij den ondergang van den schepen toch niet tegenhouden. Ik ken die onderneming, van welke men fabelachtige winst verwachtte. Bernard liet zich bedriegen. Nog eens, kinderen, in uwe plaats trachtte ik het mijne te krijgen, en later deed ik voor tante het mogelijke.’
‘Isabella handele naar goedvinden,’ zei Willem.
‘Dat zijn geene zaken welke eene vrouw beslist,’ hernam Rinkhout.
‘Willem is het met mij in alle opzichten eens,’ antwoordde Isabella glimlachend, ‘en al kunnen wij bij den schepen zoowel de onroerende als roerende goederen aanslaan, moet men bij Van Senderloo om onzentwille geen stoel verzetten. Niet waar, Willem?’
‘Tante Van Senderloo is zuster van Isabella's moeder. Ik wil de oorzaak van den val van dien ganschen familietak niet zijn,’ sprak de jonge boer. ‘Wellicht zal de schepen ons voorstellen doen; en, oom Jozef, die voorstellen zijn reeds op voorhand aangenomen.’
| |
| |
‘Ik legde mijne voogdij voor de rechtbank neder,’ antwoordde de voogd, ‘en ben bijgevolg van alle verantwoordelijkheid en zorg ontslagen. Verder heb ik niets meer te zeggen, ik bewonder slechts uw edelmoedig gedrag waarover de hemel u zegene!’
De dood van den schepen verhaastte den val van zijn sinds lang wankelend krediet, en het huis Van Senderloo staakte zijne betallingen, iets wat toch later ware gebeurd al had de man volle gezondheid behouden. Echter werden de zaken onder eene andere benaming geregeld, dan in dit laatste geval geschied ware. Zij droeg, in plaats van bankroet, den naam van sterfhuisvereffening, eene vereffening die vrij lang duurde, waardoor het geringe bedrag, dat voor de schuldeischers overbleef, met elken dag nog merkbaar verminderde.
Onder deze omstandigheden boog de hooghartige Renilde het fiere hoofd niet: haar plan was de wereld niet te laten raden, dat ook haar toestand eenige verandering onderging. Zij trotseerde alle gezegden, zelfs alle vernederingen die haar te beurt vielen, en volgde verder het voorbeeld van den man, van wien een Nederlandsch dichter schrijft:
Wie is 't, die op het bal zoo schitterend van goud was?
't Is een associé, wiens huis reeds driemaal fout was.
Moeder Van Senderloo was door die ongelukkige gebeurtenissen zoodanig geschokt, dat de arme vrouw er het verstand bij verloor. Was dit een geluk of een ongeluk? Op deze wijze althans ontsnapte de ramp- | |
| |
zalige moeder aan de marteling van haren toestand. In haren waanzin geloofde zij zich rijker en grooter dan ooit, en vertelde aan al wie haar te woord stond, dat hare dochter koningin was: koningin der Zwarte Hoeve. Renilde noemde zij niet anders dan Hare Zwarte Majesteit.
De twee oudste zonen der waanzinnige weduwe verlieten het ouderlijke huis, van welks tinnen de zwarte vlag des ongeluks wapperde. Zij verruilden hunne met rouw omfloerste hoeden, tegen eene Belgische policiemuts. Alfried, de verkwister, bleef, zoo lang als blijven mogelijk was, en deed zich volop te goed aan de brokken der vaderlijke wanorde.
Ondertusschen gaf Renilde zich alle moeite, om het verlorene stuiver voor stuiver in te halen. Zij speculeerde op de nog altoos stijgende duurte der levensmiddelen: zij berekende met wonderbare nauwgezetheid wat zij op de Zwarte Hoeve elk jaar vooruit kon gaan, en verheugde zich innerlijk wanneer zij die berekening sloot; want het Zwarte Veld pachtte zij voor weinig meer dan een spotprijs.
Ware zij niet zoo hoovaardig, zoo harteloos geweest, had, al wat zij deed, den hoogmoed niet tot grondslag gehad, men had die krachtdadige vrouw beklaagd en bewonderd.
Reeds lang vóor zonopgang stond zij, met opgestroopte mouwen, vóor de boterkarn, en het meel kneedde zij zelf tot brood. Bij dage spoorde zij, door eigene werkzaamheid, hare dienstboden tot arbeid aan, en des avonds was zij de laatste die de oogen sloot.
| |
| |
Maar de hoogmoed ontzegde haar den zegen des hemels: zij streed tegen eenen onoverwinnelijken vijand.
De verwarde zaken van den schepen waren nog niet geheel in orde, zoodat de koningin der Zwarte Hoeve, gelijk men haar, sedert moeder Van Senderloo's waanzinnigen inval, overal noemde, nog niet wist wat er van hare schuldvordering zou worden. Zij verbeeldde zich, dat de zaken zoo slecht niet stonden als men die overal uitkreet. ‘Ik ben nog altoos rijk,’ dacht ze.
In die gesteltenis ontving zij, op zekeren dag, eenen brief met het wapen der familie van Walcheren gestempeld.
Eer Renilde het verbrak twijfelde zij niet of de brief kondigde haar het bezoek van den baron, die slechts eenmaal sinds haar huwelijk de Zwarte Hoeve bezocht; maar zij krulde de bovenlip, toen zij het schrift las. Het behelsde geene aankondiging van bezoek, maar eene uitnoodiging voor Bernard en Renilde: de baron wilde hen spreken en verwachtte hen op eenen bepaalden dag.
Niet de inhoud van den brief, maar wel diens vorm en toon mishaagde Harer Zwarte Majesteit.
Lang stond de trotsche vrouw in beraad, of zij Bernard zou vergezellen; eindelijk besloot zij met hem te gaan, uit vrees dat haar man zich anders te veel zou laten vernederen.
|
|