| |
XVIII.
Een jaar is spoedig verloopen, zeggen de menschen; maar voor de schamele arbeiders duurde het jaar 1846 - 1847 eene eeuwigheid. Neen, het jaar heeft geene vleugelen voor de ongelukkigen, bij welke het elk oogenblik een spoor van het bitterste lijden, van de grootste ontbering achterlaat.
Het was op het einde van November. De noordoostenwind speelde woedend met de ontbladerde boomtakken, en een kille, met sneeuw gemengde regen viel aanhoudend op den reeds doorweekten grond.
In dit somber weêr stonden een zestiental mannen, meest allen werklooze arbeiders der Zwarte Hoeve, in de nabijheid van dit gebouw, tegen de groote korenmijten van Bernard Waterlant geleund. Onder dezen herkende men, hoezeer ook verbleekt en vervallen, den eerlijken Jan Leys, den echtgenoot der brave Trien. Al die lieden, die voor een drietal jaren het geenen kouden najaarsdag vreesden, stonden daar nu, bleek en uitgehongerd, in sprakelooze smart. Haveloos
| |
| |
was hunne kleedij; alleen het bovenvest van Jan Leys, droeg nog het kenmerk van hetgeen het vroeger was. Hunne voeten met lompen omwonden staken in versleten holleblokken, en over hunne verwarde haren hing een oude linnen zak, die hun voor mantel en regenscherm diende.
Na eene lange poos stilte, sprak een der oudste mannen tot zijne gezellen:
‘Nu, gaan wij, al of niet? Wij kunnen hier toch niet langer blijven staan in zulk leelijk weêr.’
‘Marten, ik ben bang,’ sprak Jan Leys. ‘Daar trokken er toch reeds zoovelen naar Brussel en Gent, die nimmer terugkeerden; eenigen bezweken onder wege, anderen verhongerden in de stad. Men zegt dat de bedelaarshuizen en zelfs de gevangenissen met arme werklieden zijn opgekropt. Toen wij gisterenavond ons plan maakten had ik nog al moed, maar nu het er op aankomt, ik zeg het rechtuit, ben ik bevreesd.’
‘Gij had misschien gisterenavond iets gegeten,’ spotte een achttienjarige knaap, die bleeker zag dan de rapen, welke sedert zes weken zijn eenig voedsel waren. ‘Aan de laatste korst brood hangt de laatste moed, hé Jan?’
‘Ach! jongen, spreek zoo niet,’ antwoordde Jan. ‘Wist ik ergens redding te vinden voor mijne Trien en voor de kinderen, gaarne ging ik al ware het honderd uren van hier; maar bedelend naar de stad reizen, om daar gevangen te worden! Waarachtig? jongens, gaat zoo gij het goed vindt, ik durf niet.’
‘Hoe! gij durft niet?’ zei de bleeke knaap. ‘En
| |
| |
waarom durft ge niet? Omdat gij nog niet tot het uiterste zijt gekomen; omdat gij nog uwe geit bezit, terwijl wij de onze sinds lang met huid en haar hebben verslonden.’
‘Ja, zij leeft nog, onze geit, die ons zoolang met hare melk heeft gevoed; zij leeft nog, om onzen kleinen zuigeling te laven, want mijne vrouw is daar niet meer toe in staat; ware het anders, dan zou het lieve dier ook al lang onder het mes gevallen zijn.’
‘Gaan we nu, of gaan wij niet?’ herhaalde de grijze nogmaals, terwijl hij zoodanig beefde dat zijne knieën knikten.
‘Wij gaan in de stad bedelen!’ zei de bleeke knaap, ‘maar hier bedelen? Hier, bij de boeren, die wij met ons zweet verrijkten? Neen, nog liever stak ik al de hoeven van Vlaanderen in brand!’
Eene plotselinge verschijning deed het laatste woord op de blauwe lippen van den armen knaap versterven: het was de breedgeschouderde gestalte des veldwachters, die van achter de mijt te voorschijn kwam.
‘Alle samenscholingen zijn verboden!’ zei de gerechtsdienaar. ‘Ik gebied u, in naam der wet, onmiddelijk deze plaats te verlaten en u rechtstreeks naar uwe woning te begeven.’
De schuchtere werklieden bogen treurig het hoofd voor het hoog bevel des veldwachters en voor de stem der wet.
Toen Jan Leys de deur zijner woning opende, trof hem een hartroerend schouwspel: onder den schoorsteenmantel zat de goede Trien in onmacht, en aan hare | |
| |
borst lag het lijkje van den zuigeling; de andere vijf nog jonge kinderen zaten, weenend rondom de schamele moeder, bij den uitgedoofden haard.
Een kreet van wanhoop ontvlood den armen echtgenoot: hij nam het lijkje zachtjes van den moederschoot, legde het in zijn wiegje en riep door warme liefdekussen de vrouw tot het leven terug. Plotseling tintelde er een straal van hoop in het vochtig oog van den ongelukkigen vader. Als een schicht vloog hij de deur uit naar het geitenkot, en in een oogwenk lag de vermagerde geit in een bloedbad voor de voeten van haren meester, die haar nochtans zoo lief had.
‘Klein Annatje behoeft in den hemel geene geitenmelk meer,’ mompelde hij tusschen zijne tranen. ‘Het geitenvleesch redde nu het leven van vrouw en kinderen!’
Terwijl dit in het geitenkot geschiedde, hoorde men niets in de arme hut, niets dan het flauw gesteen der kleinen, gelijk aan de klacht van met den dood bedreigde lammeren.
Het bitter lijden der arme Trien klom met den hulpkreet, dien zij tot God opzond, gelijk een geurige wierookwalm ten hemel; en de Almachtige nam het biddend noodgeschrei der arme moeder in den schoot der Eeuwige Liefde op. Oogenblikkelijk daalde een zijner aardsche engelen naar de hut des lijdenden werkmans met hulp en troost.
Toen Jan Leys weder den huisdorpel betrad, ontmoette hij Isabella, de boerin der Nieuwe Hoeve, de beschermengel van al wie leed; en van dien oogenblik
| |
| |
af, ontstond er volledige verandering in de brave werkmansfamilie, door het tienstuiversloon ten onder gebracht. Reeds des anderdaags gebruikte men Jan Leys, uit hoofde zijner zwakheid, tot het lichtste werk op de Nieuwe Hoeve, en Trien met hare kinderen kende voortaan geene armoede meer.
Hoe onbarmhartig steekt de weelde van Bernard en Renilde tegen het gebrek der werklieden af! Hoogmoed en pracht zijn op de Zwarte Hoeve ten top gerezen: Bernard is een boerenheer en Renilde eene boerendame. Wat deert het hun, dat de korenaren ongevuld rijpten, of de aardappelen ten tweede maal door eene ongeneeslijke kwaal vergingen?
Hun huisgezin is ook merkelijk verminderd: eene enkele meid, een knecht en de oude schaper, is alles wat buiten den baas en de bazin nog op de Zwarte Hoeve eet; want zelfs de oude Jacob zocht bij Willem Waterlant een beter onderkomen.
Alles is er op nieuwen voet ingericht: in den winter gebruiken zij bijna geene werklieden meer; dorschmachines en zwingelmolens vervingen de arbeidershanden, en zoo sloop allengs de armoede in de huizen der werkboden, die zich den geheelen winter aan den kouden haard verveelden, totdat eindelijk de aardappelplaag hun den doodsteek gaf.
Nog altoos maakte de trotsche Zwarte Hoeve, de Welingerichte boerderij, die, door het inpachten van den Zuiderpolder en eenige andere gronden, bijna zoo groot was als ten tijde van moeder Waterlant, den hoogmoed van Bernard en Renilde uit; doch aan de
| |
| |
winst der boerderij stoorden zij zich zooveel niet meer, als een paar jaren te voren, toen de baron en mevrouw van Walcheren hen bezocht. Zij hadden eene andere bron van geluk opgedolven, die later hunne koffers met goud moest vullen: de onvermoeibare schepen Van Senderloo had gezocht en gevonden, zei hij. Hij ontwierp eene groote onderneming, die honderd ten honderd winst beloofde; liever koos hij zijnen schoonzoon tot deelgenoot, dan zulk eene winst in vreemde handen te laten overgaan.
Met dit voorstel was Bernard Waterlant zeer in zijn schik; zijn hoogmoedig hart zwol bij de gedachte: ‘Ik zal niet meer eenvoudige boer, maar ondernemer zijn.’ Renilde droomde geheele nachten van millioenen en waande zich reeds rijk.
a Eer het twee jaar verder is, zal ik mevrouw van Walcheren toonen wie ik ben,’ sprak zij, ‘ik, die zij vroeger dorst vernederen.’ En om het plan van den schepen uit te voeren, belastte Bernard de Zwarte Hoeve alsmede de erfelijke landerijen, die Willem in gebruik had.
Nu was het een geheel ander leven op de hoeve: Bernard liet zich mijnheer, en Renilde madame noemen. Baas en bazin, neen, dat paste niet meer, nu zij bijna dagelijks het bezoek van ingenieurs, planteekenaars en zelfs dagbladschrijvers ontvingen.
Eens hield men op de hoeve feest: de lekkerste spijzen werden opgedischt en de wijn stroomde overvloedig in de bekers. Buiten den schepen was geen enkel familielid verzocht. Al de genoodigden waren
| |
| |
groote heeren, die met het geld van Bernard speelden. Nooit was Renilde gelukkiger, want men vierde en bewonderde haar als eene koningin. ‘O! welk een verschil tusschen heden en verleden,’ dacht zij. ‘Ik word schaamrood wanneer ik er aan denk, hoe die fiere mevrouw van Walcheren mij hier, in mijn eigen huis, durfde vernederen als ware ik hare slavin,’ en terwijl zij aan die gelukkige verandering dacht, verhelderde haar gelaat, lachte zij vriendelijk tegen hare gasten en toonde door haar liefelijkheid, dat zij waarlijk de huldiging verdiende die men haar toebracht.
Het was avond. Al de gasten der Zwarte Hoeve waren huiswaarts gekeerd. De lichten in de groote kamer waren uitgedoofd, en Bernard zat met Renilde aan den ouderwetschen keukenschoorsteen in vertrouwelijk gesprek; zij redekavelden over de schoone toekomst, over roem en geluk.
Op de huisklok sloeg het uur middernacht; de achterdeur vloog open, en eene magere, ontvleeschte gestalte trad naar de echtgenooten toe. Onwillekeurig huiverden zij. Renilde was de eerste die den moed had, het nachtspook aan te kijken.
‘Het is Michiel!’ riep zij half verstoord en half lachend uit: ‘Wie zou u herkennen met die zonderlinge slaapmuts, en zoo in die saffraankleurige bedsprei gewikkeld?’
De doove schaper hoorde niets van die toespraak. Ongestoord zette hij zich bij den haard. Zijne diepgezonken oogen schitterden in somberen gloed, en zijne lippen sloegen koortsachtig tegen elkander.
| |
| |
Berispend bracht hij den wijsvinger vooruit en sprak:
‘Hoovaardige, Godtergende schepsels! Weet gij welk lot gij u door uwen hoogmoed bereidt? Als waanzinnig geeft gij u over aan weelde en vermaak, en vermoedt niet eens dat de spieren der Kwade Hand, die sinds eeuwen op de Zwarte Hoeve drukt, zich reeds bewegen, en dat de ramzalige dag nadert!’
Renilde en Bernard glimlachten, als wilden zij zeggen: ‘die man wordt kindsch.’
Michiel bemerkte dien lach, doch hij bekreunde er zich niet om. ‘Het is mijn plicht, u met alles wat u en uwe vaderen betreft bekend te maken,’ ging hij voort. En toen verhaalde hij de geschiedenis der Zwarte Hoeve, die hij vroeger aan Willem vertelde. Verder sprak hij van zijne visioenen en van de Kwade Hand. Onder het verhalen werd de grijsaard meer en meer opgewonden, meer en meer geestdriftig: allengs ontrimpelde zich zijn gelaat; zijne stralende oogen schenen uit te puilen en de blos der jeugd herleefde op zijne wangen. Het was als bezielde hoogere macht hem; wat hij zeide droeg den stempel der overtuiging, en toen hij, als een begeesterd wezen, zoo te midden van den nacht, de ontvleeschte hand ten hemel, in naam van den levenden God zijne meesters bezwoer, hunne levenswijze te veranderen en het versteend hart te ontsluiten voor broedermin en medelijden: toen werden Bernard en Renilde wezenlijk bang.
Allengs verdween de geestdrift des ouden mans; zwijgend boog hij het hoofd, overvloedige tranen
| |
| |
rolden van zijne wangen; en toen hij opkeek stonden zijne oogen weêr dof en doodsch in hunne holten, als gaven zij geen licht. Diep ontroerd verliet hij zijne meesters, en bleef het overige van den nacht vóor zijne bedstede knielen en bidden.
Bernard en Renilde sliepen den ganschen nacht niet. De herinnering aan de vroolijke gasten van den vorigen dag, verzwond onder den indruk van het verhaal des ouden schapers: want hoewel zij de vertelling van den grijsaard als verdicht beschouwden, liet zijne bezielde spraak toch een onuitwischbaar spoor in beider zielen achter.
|
|