waarvan ik slechts de schaduw was. Heden zij, morgen ik. Geboren worden en sterven, schijnt slechts één enkel oogenblik te zijn.’
De avond viel en nog was Willem niet terug.
Op de hoeve vond hij Bernard met zware koorts, in dezelfde kamer en op hetzelfde bed waarin zijne ouders gestorven waren. Het bed was nauwelijks te herkennen, zoo morsig was het. Onder het venster, op eenen bondel stroo, lag het lijk van Renilde.
Beschrijven wat Willem, in tegenwoordigheid van den schier zieltogenden broeder en van het lijk der geliefde vrouw gevoelde, ware onmogelijk; geene woorden geven de zuchten zijns harten, noch de tranen zijner ziel weder; en beitel en penseel zijn onmachtig om de gewaarwordingen te malen die hem bestormden.
‘Ik heb dorst,’ sprak de kranke.
Dorst! En waarmede zal de broeder den lijder laven?
Een glas water is al wat zich in de woning bevindt.
Hij bracht het glas aan Bernards brandende lippen en vroeg: ‘Herkent gij mij?’
De kranke opende het brekend oog: ‘Willem,’ stamelde hij, de ontvleeschte hand uitstekende. ‘U wederzien, om vergiffenis smeeken en sterven, is al wat ik van God vraag. Vergeeft gij mij Willem? Ik heb zwaar tegen u misdaan, maar heb ook zwaar geboet.’
Willem sloeg de armen om den hals des lijders en drukte de lippen op diens gloeiend voorhoofd.
‘Gij zult niet sterven, Bernard, gij zult leven, en zien hoe zeer ik u nog bemin,’ stamelde hij.
De kranke schudde het hoofd.