| |
XVI.
In het gemeentehuis van het schoone dorp, waar de Zwarte Hoeve stond, krielden in den namiddag van den eersten October boeren en werklieden in zulk een druk gepraat dooreen, dat men elkander hoogst moeielijk kon verstaan.
Aan den eenen kant der gelagkamer bemerkte men schepen Van Senderloo en zijn schoonzoon, Renilde's echtgenoot. De schepen zag er welgemoed uit; Bernard integendeel was eenigszins bleek, en gluurde van tijd tot tijd eens naar zijnen broeder. Willem, aan de andere zijde der kamer met boer Rinkhout in gesprek, scheen kalm, maar aan de gebaren van den ouden boer was het te zien, dat er iets gebeurd was dat hem ontstelde.
De openbare verpachting der armengoederen geschiedde zooeven en het was deze plechtigheid, die al de belanghebbende dorpsbewoners op denzelfden dag en uur naar de herberg van het gemeentehuis had gelokt.
‘Zoo iets heb ik nu nog nooit beleefd,’ sprak een klein grijs boertje, van goedaardig voorkomen, tot
| |
| |
zijnen zoon, die voor den eersten keer ter verpachting kwam, ‘Dat roept wraak voor God!’
‘Wat is er gebeurd, boer Lievens?’ vroeg de rijksontvanger, die na het sluiten van zijn bureel ook eens kwam kijken, hoe het op de verpachting was gegaan.
‘Weet gij het nog niet?’ antwoordde Lievens. ‘Bernard van de Zwarte Hoeve heeft den Zuiderpolder, dien Willem in pacht had, onderhuurd, en dat voor meer dan den dubbelen prijs.’
‘Ik kan het moeilijk gelooven,’ zei de ambtenaar.
‘Ik stond er bij,’ hernam de boer met een zucht. ‘Ik ben er zelf van ontsteld, al gaat het mij niet aan.’
Luid getier onderbrak de woorden van den landbouwer. Het was de dronken dorpsmolenaar, die onder het uitbraken van de grofste vloeken krakeel tegen Van Senderloo zocht.
‘Geef mij het geld terug, dat ik u over twee jaren leende, om u uit den nood te helpen,’ riep de dronkaard eindelijk op meer duidelijken toon uit: ‘maar gij zijt een kale rat, een bedrieger, die zelfs uwen schoonzoon in den val lokt. Antwoord mij daarop, durft ge?’
De schepen haalde de schouders op en trok Bernard bij de mouw van zijn jas mede, tot buiten de deur.
‘Die man’ sprak hij ‘heeft den duivel in, wanneer hij dronken is, en nuchteren is hij de beste vent ter wereld.’
‘Zaagt gij niet hoe ontevreden de menschen waren, toen men den Zuiderpolder op mij afsloeg?’ vroeg Bernard.
| |
| |
‘Bah! die ontevredenheid duurt niet langer dan een baksel brood. De volgende week is dat altemaal vergeten,’ zei de schoonvader.
Terwijl de schepen zoo sprekend, in gezelschap zijns schoonzoons, naar de Zwarte Hoeve ging, stelden de boeren in het gemeentehuis aan hunne verontwaardiging paal noch perk. Men schold den schepen op de grofste wijze uit, men noemde Bernard een lafaard, en Renilde een hoovaardig, slecht wijf, dat de galg verdiende.
Willem en Rinkhout hadden, terwijl de molenaar tegen Van Senderloo uitviel, de herberg verlaten. De jonge boer begaf zich rechtstreeks naar huis, om Isabella de treurige tijding aan te kondigen, en boer Rinkhout bekoelde zijn verhit gemoed op zeer afdoende wijze: van het gemeentehuis begaf hij zich naar den deurwaarder en liet Van Senderloo voor de rechtbank dagen tot het vereffenen der rekeningen en het uitbetalen der som van vijf en twintig duizend franken, die hij als voogd van Isabella nog schuldig bleef.
Al deze zaken brachten geheel het dorp in opschudding. Doch, kwam er aan het geklap geen einde, op de Zwarte Hoeve ging alles rustig zijn gang: Renilde week geen duimbreed van haar voorgenomen plan. Volgens hare meening snelde zij op arendsvleugelen naar den hemel der onafhankelijkheid.
De mensch wikt, maar God beschikt, zegt het spreekwoord. Zeker ware Renilde, op de wijze zooals zij hare zaken deed, op den weg der fortuin aanmerkelijk gevorderd, had eene ongeziene macht hare pogin- | |
| |
gen niet verijdeld. Hij, die hoovaardigen vernedert en ootmoedigen verheft, hield gestadig het oog op de Zwarte Hoeve geslagen.... Doch wij willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen.
Om van het gemeentehuis naar de Nieuwe Hoeve te gaan moest Willem de schapenweide voorbij. Reeds uit de verte zag hij de kudden van zijn broeder rustig grazen op het erf zijner vaderen; hij ontwaarde den heuvel waar de grijze herder hem de geschiedenis der Zwarte Hoeve had verhaald, en nader komende vond hij Michiel, met zijn rozenkrans tusschen de ontvleeschde vingers, aan den voet des heuvels gezeten.
De breede rand van den herdershoed viel hem tot over de oogen, die hij, om onverstrooid te bidden, gesloten hield; en daar de oude schaper eenigszins hardhoorig was, zag noch hoorde hij zijn vorigen meester aankomen.
De blik, dien de jonge boer op den ouden schaapherder wierp, getuigde van liefde en medelijden. Hij vond den grijsaard, den vriend zijner jeugd, zóó vervallen, dat hij bijna onkennelijk was.
De grijsaard bad gestadig voort en het was zoo stil in den omtrek, dat Willem bij tusschenpoozen de zware, aaneengeregen kralen van den rozenkrans hoorde op elkander kletsen.
De jonge boer werd weemoedig. Het was dan ook zoo indrukwekkend op die eenzame weide, terwijl de stille natuur zich in de goudkleurige stralen der ondergaande herfstzon spiegelde; en dat tafereel stak ook zoo zeer af tegen de woelige tooneelen in het gemeente- | |
| |
huis! Hoe kon het anders wezen voor zulk een gevoelige ziel?
Michiel sloeg zich een kruis, stak den paternoster in zijn vestzak, schoof den voet achteruit en bemerkte zijnen gewezen meester, die nog altoos sprakeloos vóor hem stond.
‘Wees welkom op mijn lievelingsplekje,’ sprak hij Willem aan, ‘en zet u hier bij mij;’ hier wees hij de groene zode die tegenover hem lag. ‘Ik heb u iets te vertellen.’
Willem plaatste zich dicht tegenover den oude, zoo dat de halfdoove man hem thans goed verstond.
‘Weet gij nieuws, mijn goede Michiel?’ vroeg hij met vriendelijke stem.
‘Nieuws van den hemel,’ antwoordde de herder. ‘Maar waarom staart gij mij zoo wonderlijk aan, Willem? Meent gij misschien dat ouderdom mij van mijn verstand berooft?’
‘Hoe kan hij zoo mijne gedachten raden?’ dacht Willem. ‘Dringt zijn begeesterde blik wellicht tot in de verborgenheden der ziel?’
‘Pst, pst!’ siste Michiel zijnen schapershond toe, die in vollen draf op het bevel zijns meesters toeschoot.
‘Pas op, Wulf! pas op,’ sprak hij. De hond gehoorzaamde en de schapen gehoorzaamden den hond, zoodat de twee vrienden rustig met elkander konden voortspreken.
Michiel nam Willems hand in de zijne en drukte die met vaderlijke teederheid.
‘Mijn jongen, zooals ik u zeide, komt het nieuws
| |
| |
van den hemel. Ik had dezen nacht een visioen. Ik zag den eersten vinger bewegen der Kwade Hand, die op de Zwarte Hoeve rust. De tijd is nabij.’
‘Mijn lieve Michiel, waarom houdt gij u nog altoos met die bovennatuurlijke zaken bezig? dergelijke dingen ondermijnen uwe levenskrachten,’ antwoordde Willem, die nog altoos niets van de geschiedenis der Zwarte Hoeve geloofde, hoewel de grijsaard er hem bij elke gelegenheid over sprak. Echter hield hij zich overtuigd, dat hoovaardij, als die van Renilde, den hemel tergt en straffen uitlokt.
‘Mijn zoon, ik zal toch krachten genoeg behouden om de verdelging der Zwarte Hoeve te zien,’ sprak hij treurig. ‘Wij zijn reeds in 1846.’
‘Hoe gaat het op de hoeve?’ vroeg Willem, om het gesprek eene andere wending te geven.
‘Slecht,’ was het antwoord. ‘De hoovaardij rees ten top, en is dus rijp voor den val.’
Willem begreep, dat er geene mogelijkheid bestond om eene geregelde samenspraak aan te knoopen. Hij vroeg derhalve:
‘Hoe gaat het met Jacob? en hoe stelt gij het thans op de hoeve?’
‘Ik leef op de weide, Willem; maar Jakob ligt onder de klauwen der tijgerin. Doch sprak ik daar geen kwaad?’ vroeg hij met schier waanzinnigen blik, terwijl hij den rozenkrans weder uit den vestzak nam en een kruis maakte.
‘Komt gij en Jakob bij mij wonen,’ zei Willem; maar de begeesterde schaper hoorde niet meer: weêr
| |
| |
rolden de kralen tusschen zijne vingers, en hoe. Willem ook riep of smeekte, hij kreeg geen antwoord; al de zintuigen van den grijsaard waren in den hemel.
Langzaam stapte de jonge boer naar de Nieuwe Hoeve. Sombere gedachten en pijnlijke herinneringen zweefden als zwarte gestalten voor zijnen geest: hij herdacht zijnen broeder, Renilde en zijne eerste liefde. Tranen liepen over zijne wangen. ‘Helaas, waarom bemin ik die vrouw nog?’ zuchtte hij. ‘Gloeit liefde dan zoo sterk, dat de grootste onrechtvaardigheden haar niet blusschen?’
Eensklaps rees tusschen de donkere schimmen zijner droomerij, eene gedaante witter dan sneeuw: het was de beeltenis van Isabella met haar teeder hart, zonnig gemoed en bloeiende liefde. Willem sloeg in verbeelding de armen om de blanke schim zijner gade, en zijn hart klopte van vriendschap; maar de liefdesnaren trilden niet: Renilde blies er haren vurigen adem over, zij hingen slap, en geene vrouw buiten haar was in staat ze weder te doen spannen. Bovendien bleef zijn echt steeds ongezegend, terwijl Bernard reeds een zoontje bezat.
Aan de poort der hoeve staarde Isabella in de verte, of zij niemand bemerkte, die tijding van den Zuiderpolder aanbracht; zij werd eenigszins ongerust, dewijl niemand verscheen. Eindelijk zag zij Willem, met neêrgebogen hoofd, den weg opkomen.
‘Ach God! men heeft hem onzen polder onderhuurd!’ stamelde zij. ‘Maar het is onmogelijk,’
| |
| |
dacht zij weer ‘wij hebben geene vijanden, en vijanden alleen zijn tot zoo iets in staat.’
De liefhebbende vrouw ging den treurigen echtgenoot te gemoet, en hare verschijning deed wellicht de droombeelden van Willem verdwijnen; want hooger hief hij het hoofd en versnelde zijne schreden.
‘Zeker hebt gij den polder nietingepacht, Waterlant?’ zei de vrouw schuchter, op eenige stappen afstands.
Willem schudde het hoofd, ‘Men heeft mij onderhuurd,’ sprak hij.
‘Hebben wij dan vijanden?’ vroeg de vrouw.
Zij ontving slechts een zucht tot antwoord.
‘Heb daar geen verdriet over,’ sprak zij. ‘Dit gemis veroorzaakt wel eene groote leemte in onze boerderij, maar die leemte zal niet lang bestaan: de eerste goederen, die open vallen, zullen wij aankoopen met mijn weezengeld, en die zal men ons niet onderhuren, lieve Willem.’
Willem stond beschaamd over de blijken van teederheid, die zijne vrouw hem schonk. Volgens de gedachten, die hem nog zoo even bestormden, verdiende hij die niet.
‘Maar zeg toch, Willem,’ ging zij voort; ‘wie heeft nu den Zuiderpolder?’
‘Mijn broeder, dien ik van nu af aan niet meer als broeder erken,’ zei Willem.
‘Barmhartige God! is het mogelijk!’ riep Isabella, terwijl zij van verbaasdheid de handen ineen sloeg; en een licht rood, gelijk aan de kleur der gramschap, vloog over hare wangen. Zij sloeg de
| |
| |
oogen neder, als schaamde zij zich, hief die na eene poos stilzwijgend weder op, en toonde haren echtgenoot een kalm gelaat, waarop een zoete glimlach gloorde.
‘Het is schoon en grootmoedig het ongelijk te vergeven, niet waar?’ zoo sprak zij; ‘maar het is moeielijk, en toch moeten wij uwen broeder vergeving schenken, ten deele uit plicht en ten deele voor onze eigene rust.’
‘Ik wil wel vergeven, maar kan niet vergeten.’ antwoordde haar echtgenoot somber. ‘Bernard zwoer mijn ongeluk, maar ik wil mij niet wreken, zelfs ware mij dit mogelijk. Gode alleen behoort de wraak, las ik ergens, en die wraak zal komen vroeg of laat.’
‘O laat uw broeder gelukkig zijn en Renilde ook!’ hernam Isabella. ‘Ik ben niet afgunstig, noch op hunne welvaart noch op hunne grootschheid. Stil en nederig geluk is al wat ik wensch, en dat wenscht gij immers ook, Willem?’
‘Ik heb vrede met hetgeen God mij schonk,’ zei de jonge boer. ‘De mensch wenscht zooveel, maar Wat hij verlangt is hem dikwijls schadelijk.’
Zoo sprekende waren zij hunne woning genaderd, Waar alles lief en ordelijk uitzag. Willem vestigde een treurigen blik op de acht schoone koeien, die in den nieuwgeplanten boomgaard graasden.
‘Hiervan moeten wij er drie verkoopen nu wij den Zuiderpolder kwijt zijn,’ zuchtte hij, ‘en welke paarden zoudt gij het liefst missen?’
‘Geen enkel,’ antwoordde Isabella haastig, ‘vooraleer onze voorraad op is, kan er nog veel gebeuren.’
|
|