| |
XV.
Des anderendaags kwam Bernard van de Negen-mei-markt terug. Hij had zeer goede zaken gedaan, hetgeen hem bijzonder vroolijk stemde. Hij legde Renilde twee goudstukrollen in den schoot, en hechtte op haren halsdoek eene fraai bewerkte gouden speld, die hij als geschenk had medegebracht.
Renilde zag hem vragend aan.
‘Hoe ik daar aankwam, he?’ lachte Bernard: ‘Ik heb goede zaken gedaan, vrouwtje,’ zei hij, ‘en dat bewijst hoe verkeerd mijne moeder het voorhad, toen zij Willem met den handel belastte en mij deed boeren. Willem handelt te zeker en bij koopen en verkoopen moet men los te werk gaan!’
‘Maar voor hoe duur verkocht gij dan die twee oude werkpaarden?’
‘Dat is de vraag!’ lachte de boer nogmaals. ‘Hoor! Ik verkocht eerst onze grijze Mie tot zeer voordeeligen
| |
| |
prijs; daarna verruilde ik onzen bruinen tegen het rijpaard van boer de Bleeker en kreeg twee honderd franken toe. En wat deed ik? Ge weet dat ik rijden kan, hé, vrouw? Nu, ik zette mij op het paard en draafde verscheidene malen met zooveel geweld de lange baan op en af, dat een stofwolk boven mijn hoofd steeg, eene wolk zoo hoog als de kerktoren.’
Renilde glimlachte bij het overdrijven van den anders zoo weinig geestdriftigen boer. Bernard ging voort:
‘Toen ik stil hield naderde mij onze knecht en zei: Ginds aan den Bonten Os staat een heertje, zoo gansch in het nieuw gekleed. Hij keek u na onder het rijden, en sprak tot zijnen buurman: “zou dat paard al verkocht zijn? Ik wilde het wel hebben”. In plaats van mij naar den kant van den Bonten Os te keeren, reed ik voort tot aan de Vier Emmers, vroeg eene pint Leuvensch, die ik in eens uitdronk en liet toen het paard op zijn gemak voor de herberg trippelen. Aanstonds naderde mij het heertje waarvan onze Tist gesproken had en vroeg den prijs van mijn dravertje. Ik steeg af. Gelieft u eerst een toertje met mijne Anna Bella te doen?’ vroeg ik. ‘Hoe heet het beest? Anna Bella, een mooie naam,’ zei hij. ‘Inderdaad,’ antwoordde ik, die zelf niet wist hoe het afgereden beest van boer de Bleeker heette, en dien naam haastig had uitgedacht. Weldra zag ik dat het heertje een kopper maar geen kenner was. De man, dien hij bij zich had, pinkoogde tegen mij. Ik pinkte weder: wij hadden elkander begrepen. Het heertje was een nieuwe rijke,
| |
| |
die onlangs eene erfenis bekwam en nog nooit een paard besteeg. Zijn gezel was de veearts van zijn dorp. Wij praatten en dronken met elkander; ik bereed nog eenmaal het paard, en na loven en bieden, sloten wij den koop. Ik ontving het geld en stak ongemerkt den veearts het goudstuk in de hand, dat ik hem pinkoogend beloofde. De man won eenen napoleon en ik had boven de waarde verkocht. Dat heet geluk hebben, hé Renilde?’ zeide hij met teekenen van overmatige vreugde. ‘Sedert ons huwelijk loopt ons alles meê; blijft het zoo voort gaan dan worden wij nog zoo rijk....... zoo rijk als uw vader, Renilde! Ik wilde wel paardenkooper worden!’
De vrouw borg de goudstukken in den familiekoffer, zette toen haren echtgenoot een schotel eten en eene kan bier voor, en terwijl de boer at, vertelde zij hem haar wedervaren met mijnheer en mevrouw van Walcheren. Op het punt van vernederingen en beleedigingen overdreef zij alles zoodanig, dat Bernard kwaad werd.
‘Het is nog niet alles,’ zei de trotsche Renilde: ‘Weet gij wat haar laatste woord was?’ ‘Wij gaan naar de Nieuwe Hoeve; Willem moet het daar goed hebben, zoo geheel onafhankelijk!’
‘Onafhankelijk!’ bulderde Bernard zijne vrouw na. ‘Onafhankelijk? Dat worden wij ook, bij alle duivels, zoo waar ik Waterlant heet.’
‘Dat dacht ik ook, toen het booze wijf mij verliet,’ antwoordde Renilde; ‘maar alles wel ingezien, is het zoo gemakkelijk niet als men wel denkt.’
| |
| |
‘Wanneer men geld heeft, zou ik dat wel eens willen zien,’ merkte de boer aan. ‘Daarbij kan ik paardenkooper worden en geld winnen als slijk.’
Bernard was, gelijk Van Senderloo maar al te recht oordeelde, een waaghals.
Renilde zuchtte: ‘Sedert het vertrek der barones hield ik geen oogenblik op alle kansen te overwegen, die ons onafhankelijk kunnen maken. De armste menschen zijn de onafhankelijkste. God schept den dag, en zij trekken er door, vrij als vogelen in de lucht. Op zulke wijze onafhankelijk zijn is gemakkelijk, maar om onafhankelijk boer te zijn, moet men onder de grondeigenaars tellen. Nu, zulk eene onafhankelijkheid beoog ik. Ik bemin den boerenstand, ik bemin de Zwarte Hoeve, die vermaardste landbouwerij der beide Vlaanderen, de hoeve die sedert eeuwen aan boerenaristocratie den toon gaf; ik bemin het Zwarte Veld, doch haat mevrouw van Walcheren. Alles wat wij bezitten te blijven bezaaien en toch onafhankelijk zijn, ziedaar mijn wensch. Thans, nu onze gansche boerderij aan mijnheer van Walcheren behoort, zijn wij natuurlijk zijne onderhoorigen; doch, konden wij goederen pachten van kerk- en armbestuur, gelijk Willem, wij kwamen op zulke wijze de onafhankelijkheid nabij. Door onze boerderij te vergrooten, wonnen wij nog meer geld en bleven niet zoo zeer afhankelijk van dien baron. Trachten wij eigendommen te koopen, zoodra de gelegenheid zich voordoet. Neen, Bernard, zoo wil ik niet langer leven. Ik ben de dochter eens grondeigenaars en nooit vermoedde ik te voren, wat
| |
| |
pachters van hunne heeren moeten verduren. Vrij en onafhankelijk ben ik groot gebracht; mijne opvoeding was die van een heerenkind, en daarom kan ik niet buigen in dienstbaarheid. ‘Niemand is boven mij,’ zei ik tegen mijne gezellinnen op de kostschool, al was er meer dan éen edelmanskind onder hen. Wat ik toen zegde houd ik nog heden staande: neen, nu nog erken ik niemand boven mij. Sinds de barones hier was, voel ik mij gekluisterd als eene slavin aan hare keten. Zijn Willem en Bella onafhankelijk, ik ook wil vrij door de wereld vliegen, niet als de musch die nauwelijks hooger stijgt dan het dak dat zij bewoont, maar gelijk de arend die de wolken klieft.’
Bernard had met verwondering naar de woorden zijner echtgenoote geluisterd. Al hare denkbeelden waren mede de zijne, hoewel hij die niet even gemakkelijk had kunnen uitdrukken.
‘Renilde, gij bezit meer verstand dan ik,’ zei hij, ‘en al wat gij voorstelt, keur ik goed. Maar grond koopen? hoe komen wij daartoe? Gij weet toch dat al onze gelden in handen uws vaders rusten.’
‘De weg naar vrijheid en onafhankelijkheid is moeilijk!’ antwoordde de trotsche vrouw; ‘Hij, die stijgen wil, moet de hinderpalen, die hem in den weg staan, meêdoogenloos verbrijzelen. Wij zullen vader doen uitbetalen, al trekt hij voordeel uit ons geld. En verder, met Bavo-misse, worden de armengoederen verhuurd. Wel! de Zuiderpolder ligt op den weg onzer onafhankelijkheid: ik wil hem hebben.’
‘Ik deed Willem reeds zoo veel nadeel!’ fluisterde
| |
| |
Bernard, wiens boezem voor een oogenblik van broederliefde klopte: ‘Zou ik hem nu onderpachten?’
Renilde grijnslachte:
‘Ha! het is dan toch waar, dat de slaaf zich tegen den weldoener verzet die hem ontketenen wil. Bernard, gij stamt van slaven af en slaaf zult gij sterven. Wee mij, ongelukkige! waarom werd ik uwe vrouw!’
De jonge boer boog het hoofd, als iemand die zich onderwerpt. Er heerschte eene poos stilte en het was nogmaals Renilde die het woord vatte.
‘Indien gij het ernstig wilt, Bernard, wij moeten eer het vijf jaar verder is, voor niemand meer onder doen. ‘Arbeiden wij aan ons geluk, terwijl wij nog jong en krachtig zijn. Wanneer de haren vergrijzen en de geest verzwakt, is er geene toekomst meer.’
Bernard hief het hoofd op: zijne oogen vonkelden, maar in zijn hart was het laatste sprankje broederlijk gevoel uitgedoofd.
‘Hebt gij nog iets bij uw plan te voegen?’ vroeg hij.
‘Bij het eigenlijke plan, neen. Al het overige betreft de uitvoering. Er moeten natuurlijk vele veranderingen geschieden; tracht mij eens wel te verstaan, Bernard. De grooten en machtigen zullen niets tot onzen rijkdom bijdragen: zij vallen buiten ons bereik; maar de minderen, onze werklieden bijvoorbeeld, kunnen wij tot ons schatplichtig maken. Dezen nacht zwermde mij veel door het hoofd; ik vormde vele plannen die ik aanstonds weer verwierp, omdat de uitvoering mij onmogelijk scheen. Alleen het ontwerp, dat ik u voor- | |
| |
droeg, scheen mij zeker, door zijne eenvoudigheid. Wij schaffen land aan op alle mogelijke wijze; elk voetje gronds geeft gewin, elk gewin werkt mede tot onafhankelijkheid. Onze werklieden winnen thans zeven stuivers daags en den kost. De kost is zoo duur, dat wij dien op meer dan het dagloon moeten rekenen. Hierin is het, dat ik verandering brengen wil. Ik stel voor, de wrerklieden tien stuivers daags zonder kost te geven. Zie eens welk een gewin! Op die wijze verkrijgen wij duizende franken 's jaars, voor welke wrij niemand behoeven te danken.’
Bernard schudde het hoofd.
‘Op die wijze neemt ook het armenregister op eene verbazende wijze toe? Tien stuivers! Die kan de man alleen opeten, en meest allen hebben vrouw en kinderen.’
‘Bah!’ antwoordde Renilde, ‘arbeiders behoeven zich niet met lekkernijen en gebraad te voeden. Er zijn weinige onzer daghuurders, die niet een stukje gronds bebouwen, dat hun aardappelen levert. Aardappelen is gezond voedsel, en zijn ze met die driemaal daags te eten niet voldaan, wel laten zij er dan viermaal koken; dat is mij onverschillig.’
‘Renilde, gij weet dat ik veel durf zeggen en doen,’ sprak de boer, ‘maar zulk voorstel aan onze werklieden, neen, daartoe heb ik geenen moed; want het zou mij toeschijnen, dat ik die arme menschen hun doodvonnis aankondig.’
De grondbeginselen, waarin Bernard was groot gebracht, waren te menschlievend, de voorbeelden, die
| |
| |
hij van zijne ouders had ontvangen, te verheven, om niet een spoor achter te laten in die thans zoo diep bedorven ziel.
Doorgaans was de eerste indruk goed, zoo zij al niet wegstierf onder Renilde's scherpe spotternij of zelfzuchtige berekening. Zij, die liefde aan trots opofferde, ja zelfs bereid was haar eigen vader zoowel als Willem Waterlant te benadeelen, om dien trots te bevredigen, begreep niet hoe het mogelijk was, dat Bernard voor schamele arbeiders pleitte. Zij voelde nochtans dat ze ditmaal geene spotternij, maar een schijnbaar aannemelijke redeneering moest voordragen.
‘Hoe bekommert gij u over eene zoo onbeduidende verandering in den toestand onzer werkboden?’ sprak ze. ‘Die menschen zijn aan zooveel ontberingen van allerlei aard gewoon, dat ze juist even veel met tien stuivers zonder kost, als met zeven stuivers met den kost zullen doen. Ik zal de verandering aankondigen niet later dan Zaterdagavond. Geloof mij, Bernard, al zulke dingen liggen in den eisch van onzen tijd. Baron van Walcheren speculeert op ons; wij speculeeren op onze werklieden: dat is zeer natuurlijk.’
‘Zoo natuurlijk, dat de andere boeren er schande van zullen spreken, en ons met de vingeren zullen nawijzen,’ antwoordde de boer lachend.
‘Onnoozel mensch!’ spotte Renilde, ‘geen twee jaren verder of al de boeren volgen ons voorbeeld. Laat mij maar begaan.’
Renilde bleef nogmaals winnares in den huiselijken
| |
| |
strijd, en op het einde der week ontvingen de werklieden der Zwarte Hoeve de verpletterende mare van hunnen toekomstigen ondergang. Wel ging er onder die ongelukkigen een pijnlijk gemor op, maar de klagende stem des arbeiders gelijkt het holle windgeluid, dat langzaam wegsterft zonder het minste spoor achter te laten.
|
|