| |
| |
| |
XVI.
Toen Isabella den baron met zijne gemalin op de hoeve zag komen, snelde zij het voorname echtpaar met vriendelijk gelaat te gemoet.
‘Weest welkom op de Nieuwe Hoeve, mijnheer en mevrouw,’ sprak zij; ‘ja, Willem, sprak toch waarheid toen hij beweerde, dat gij het dorp niet zoudt verlaten zonder ons te bezoeken. Wij kenden gisteren reeds uwe komst,’ klapte zij als een kind voort, ‘en daarom wilde mijn man niet uitgaan. Ha! Daar is hij!’ En ook de jonge boer heette zijn ouden heer welkom, en terwijl het viertal pratende naar het woonhuis stapte, voelde de jonge boerin, dat zij met de barones hand in hand ging, zonder zelfs te kunnen zeggen hoe zich dat toedeed.
Isabella had kraakwafels gebakken tegen de komst van het edele paar, gelijk moeder Waterlant placht te doen, en dit deed de barones uitnemend genoegen.
De baron bezichtigde met Willem de Nieuwe Hoeve, terwijl mevrouw met Isabella allerlei zaken verhandelde; en de jonge boerin sprak zoo vertrouwelijk en tevens zoo eerbiedig, dat zij de dame meer en meer innam, en toen deze eindelijk vroeg: ‘Hoe zijn uwe betrekkingen met Bernard en Renilde?’ vertelde Isabella hoe het bij de uitnoodiging voor hunne bruiloft toeging, en wat spijt zij gevoelde, dat broeder en zuster alle betrekking hadden afgebroken.
‘Maar dat zal wel weder bijgelegd worden,’ antwoordde mevrouw.
| |
| |
‘Ik geloof het niet,’ zei Isabella. ‘Over eene week of zes was het 's zondags zeer slecht weder; op weg naar de kerk, en juist toen ik ginds in de straat tot over de schoenen in het slijk stond, sloeg een hevige wind mijn regenscherm over. Terwijl ik zoo tegen de buien kampte, hoorde ik een rijtuig achter mij en twijfelde niet of het was het koetsje der Zwarte Hoeve. “Zij zullen mij wellicht eene plaats ruimen,” dacht ik. IJdele hoop! Wel waren het Renilde en Bernard; maar mijne schoonzuster nam de zweep uit de hand haars echtgenoots, en sloeg het paard zoo geweldig, dat het beest steigerde en mij bij gevolg tot over het hoofd met modder bespatte. En dit deed zij met opzet, mevrouw, om mij te beleedigen, die nog altijd naar hare vriendschap tracht.’ En ter bevestiging van het laatste gezegde kwamen er tranen in de oogen van Isabella, tranen die de miskende vriendschap er uit perste.
‘Maak u daar niet verdrietig over,’ troostte de barones, ‘wat kondt gij ook van Renilde verwachten? De omstandigheden van haar huwelijk alleen zijn haar ter eeuwige schande. Die vrouw kent liefde noch vriendschap, en hoovaardij brengt haar gewis ten val.’
‘Het spijt mij, dat ik u zoo onaangenaam onderhield, mevrouw,’ hernam Isabella, ‘maar het spreekwoord zegt: “Waar het hart van vol is, loopt de mond van over,” en ik ware toch zoo gaarne met Renilde en Bernard bevriend! Willem heeft maar één broeder.’
‘Dat kan later komen, doch veel later, hoor!’ zei
| |
| |
de barones, ‘eerst dan, wanneer Renilde hare dwalingen zal inzien. Misrekeningen en teleurstellingen zullen het verstaalde hart dier hoogmoedige vrouw nog wel eens week maken.’
De komst van den baron met Willem stelde een eind aan het gesprek der vrouwen. De koets stond ingespannen en de jonge boer dankte den voornamen heer, dat hij zoo goed was hem op de Nieuwe Hoeve te bezoeken.
Isabella had een mandje kraakwafeltjes in het rijtuig laten brengen, alweêr iets naar het voorbeeld der oude moeder Waterlant. Mevrouw van Walcheren nam het eenvoudig geschenk dankbaar aan. Vóór het vertrek drukte zij nog eens de hand der jonge boerin en beloofde vast, nog denzelfden zomer, haar bezoek te vernieuwen.
‘Wat merkelijk verschil bestaat er tusschen die twee jonge boerinnen, niet waar, mijn vriend?’ sprak de barones tot den ouden echtgenoot, terwijl het rijtuig langzaam over den zandweg rolde.
‘O! dat verschil is oneindig!’ antwoordde de grijsaard opgeruimd. ‘De bazin der Zwarte Hoeve is eene vrouw, die opvoeding genoten heeft, iemand die vele begaafdheden bezit, en Willems vrouw schijnt mij integendeel een sukkeltje van de geringste soort.’
‘Zoo oordeelen de mannen altijd naar het uiterlijke; innerlijke hoedanigheden nemen zij niet in aanmerking,’ luidde het antwoord van mevrouw. ‘Men behoeft maar eene schoone vrouw te wezen en dan...’
‘Ha! daar hebben wij het! Mijne lieve Amanda is
| |
| |
weêr een beetje jaloersch!’ zei de baron, die, zoowel als ieder ander oud heer, de zwakheid had te gelooven, dat hij nog jaloezij verwekken kon.
‘Beste vriend, gij beoordeelt beide vrouwen verkeerd,’ sprak de dame, zonder acht op het artikel ‘jaloezij’ te geven. ‘Willems vrouw is een zeer beschaafd meisje, bovendien met het edelmoedigste karakter begaafd; de vrouw van Bernard is daarentegen eene hoovaardige zottin, die gelooft dat ieder voor haar moet buigen en, wat erger is, zij is een slecht mensch.’
Mijnheer van Walcheren gevoelde, dat er iets meer moest bestaan dan jaloezij, om zijne gewoonlijk zoo kalme vrouw aldus te doen uitvallen.
‘Zoo! zoo! Een slecht mensch?’ herhaalde hij. ‘Amanda, wat bedoelt gij daarmede?’
Nu verhaalde de barones al de omstandigheden, die de huwelijken der gebroeders Waterlant voorafgingen. Zij vertelde al wat zij van Isabella en ook van anderen had vernomen, maar niettegenstaande al hetgeen zij tegen Renilde inbracht, bleef de baron toch van gevoelen, dat de jaloezij zijner gemalin alles overdreef, en Renilde geene andere schuld had, dan in de oogen eener oudwordende dame eene jonge en schoone vrouw te zijn.;
Zoo stond het met de samenspraak over beide boerinnen, toen het paar het kasteel bereikte, waar de in hunne afwezigheid ontvangen brieven en boodschappen eene geheel andere wending aan het gesprek gaven.
| |
| |
De barones gevoelde dat zij tot de uitvoering van haar opgevat plan nog geen haarbreed was gevorderd. Geheel ontwapend was zij echter niet; het schoonste van alles kwam achteraan, want toen zij des avonds, aan de zijde van haren gemaal, op de bank onder den seringenboom nederzat, begon zij den tweeden aanval aldus:
‘Wanneer is de pacht van het Zwarte Veld uit?’
‘Eene zonderlinge vraag! Denkt gij, Amanda, dat ik van buiten weet, wanneer de huurceelen mijner pachters eindigen?’
‘Maar het Zwarte Veld maakt immers uitzondering op den algemeenen regel? Raadpleeg uw geheugen eens, vriend! Ik ben zeker, dat gij het weet. De pacht was juist vernieuwd toen wij trouwden.’
‘Dan loopt hij met St. Andries nog drie jaar. Maar waarom vraagt gij dat?’
‘Waarom? Omdat wij tegen dat tijdstip een anderen pachter zullen nemen.’
‘Wordt gij gek?’ riep de baron, thans geheel buiten zijn karakter; want altijd bleef de man jegens zijne vrouw binnen de strengste palen der beleefdheid.
‘In het geheel niet,’ antwoordde mevrouw van Walcheren zonder te ontstellen, ‘en weldra zult gij zelf bekennen, lieve vriend, dat uwe Amanda volkomen gelijk had. Baron, zijt gij de gelijkheid der standen genegen?’
‘Waarom vraagt gij niet of ik communist ben!’
‘Waarom, vriend, beantwoordt gij mijne vragen met andere vragen? Dit zijt gij niet gewoon,’ zei
| |
| |
Amanda zeer zacht. ‘Laat dien toon varen en begrijp mij eens goed. Gij merktet immers wel, dat men ons ter Zwarte Hoeve op geheel andere wijze ontving dan vroeger? Men onthaalde ons beter, zult gij zeggen, en juist daar ligt de knoop. Handelde Renilde Van Senderloo niet als ware zij onze gelijke? Bleef zij niet op den drempel staan in plaats van ons te gemoet te komen? Zette zij zich niet bij ons aan tafel? En voerde zij in de gesprekken niet het hoogste woord?’
Er verliepen eenige oogenblikken eer de baron antwoordde: ‘Inderdaad, Amanda, dat is waar!’
De barones wist zeer wel, dat zij den zwakken man in zijne grootste zwakheid trof; zij ging dus voort:
‘Nu, Renilde gedroeg zich als onze gelijke en daar deze gelijkheid (zoo toonde het ten minste uw hoffelijk gedrag jegens haar) uwe goedkeuring wegdroeg, zal de trotsche boerin zeker deze ingenomen plaats willen behouden.’
‘Maar dat zal ik niet gedoogen!’ riep de oude heer driftig uit.
Mevrouw schudde het hoofd.
‘Zou de hoog welgeboren baron van Walcheren en Cadsant, heer van Tongerloo en Strijpen, over een dergelijk punt met zijne onderhoorigen willen twisten? Herinner u, mijn edele vriend, dat uwe voorouders in vroeger tijden eene macht gelijk aan die van regeerende vorsten over hunne onderdanen hebben uitgeoefend. Herinner u vooral de waardigheid uws overleden vaders. Gij weet, mijn lieve echtgenoot, dat ik over gelijkheid of ongelijkheid der standen geheel andere
| |
| |
gedachten koester dan onze edele voorouders; maar het pijnigt mij, u zoo gemeenzaam te zien met de dochter van dien intrigant Van Senderloo. Neen: gij, de laatste afstammeling van een edel geslacht, gij, die tot heden al de grootsche kenmerken van den oud-Vlaamschen adel hebt bezeten, zult getrouw blijven aan uwe grondbeginselen en afbreken met menschen, die zoo lichtzinnig den afstand overschrijden, die hen van u scheidt.’
Terwijl Amanda die kleine redevoering voor de vuist uitsprak, was de baron zeer bleek geworden. De oude man was in den geest verre in het verledene teruggekeerd. Hij wist, dat er sedert eeuwen tusschen de Walcherens en de Waterlants nauwe betrekking bestond; maar moest tevens bekennen, dat nog nooit een Waterlant aan de tafel der heeren van Walcheren had aangezeten, en de bewoners der Zwarte Hoeve altijd voor den eigenaar van het Zwarte Veld hadden gebogen, als voor hunnen wettigen heer.
‘Mevrouw,’ sprak eindelijk de grijsaard met ontroerde stem, ‘wat gij zoo even zeidet schokte mij geweldig. Gaarne brak ik af met den pachter der Zwarte Hoeve, maar dit is onmogelijk. Weet gij, al of niet, dat de baron van Walcheren, die het Zwarte Veld kocht, op zijn woord van edelman beloofde het gekochte goed aan de Waterlants te verpachten?’
‘Verhuur het Zwarte Veld aan Willem; daar zijt gij immers meester van?’ antwoordde zijne vrouw.
‘Adel verplicht,’ sprak de baron op vasten toon. ‘Adel verplicht,’ herhaalde hij nogmaals, ‘en zou de
| |
| |
laatste van Walcheren een Waterlant ten gronde helpen? Neen, dat nooit! Bernard bezaait geene andere gronden dan het Zwarte Velde en hij blijft het behouden.’
Er lag zooveel vastberadenheid in dit laatste gezegde, dat de barones voor den oogenblik niet langer aandrong.
‘Wat gij goedvindt zal mij wèl zijn,’ sprak ze Vriendelijk en handelde verder over onverschillige zaken; maar hoe zij het gesprek ook keerde of wendde, de baron bleef somber en nadenkend.
|
|