| |
XIII.
Renilde had den winter op hare schoone boerderij doorgebracht en de eerste lentedagen begroet, en nu verscheen de lieve Meimaand met haar geurig bloemenkleed en hare kroon van zonnestralen. Als koningin der velden wenkte zij haren hofstoet om zich heen; en de rijke stedelingen verlieten hunne woning, om na de afmatting der wintervermaken, verkwikking te zoeken in de vrije natuur.
Ook baron van Walcheren, de eigenaar van het Zwarte Veld, verliet elk voorjaar zijne stadswoning, om zijn kasteel, op een uur afstands van de Zwarte Hoeve, te betrekken; en hoewel de baron geen den minsten omgang hield met zijne pachters, die alle zaken met den rentmeester moesten regelen, bracht hij toch in elk lentegetijde een bezoek aan de familie Waterlant. De oude bazin maakte voor de komst van den edelen heer weinig toebereidsels; zij kenden elkander sedert lang, en de goede vrouw wist wat den baron het liefste was en hoe zij met mevrouw moest omgaan. Renilde daarentegen wilde aan de groote dame toonen, dat de nieuwe bazin Waterlant wereldkunde bezat, en daarbij gansch niet voornemens was op den ouden voet
| |
| |
van dienstbaarheid voort te gaan. Als dochter van goeden huize, die eene deftige opvoeding genoten had, mocht zij zich wel wat meer veroorloven dan de voormalige boerinnen der Zwarte Hoeve. En toen een der boschwachters de komst van mijnheer en mevrouw tegen 9 Mei aankondigde, sprong haar hart van blijdschap op; niet uit hoofde van het vereerend bezoek, maar omdat Bernard dien dag ter Gentsche jaarmarkt moest zijn voor den veehandel, en zij bij gevolg volle vrijheid had om zich jegens het edele paar naar believen te gedragen.
Het was 9 Mei. Koesterend flikkerde de lentezon op de frisch gesierde Zwarte Hoeve; duizende vogels zongen in de breede olmenkruinen achter het woonhuis, en in de hooge populieren op den dijk. In den tuin geurden menigvuldige kleine lentebloemen, seringen en meirozen, en in de keuken lekkere spijzen. Sinds den morgen stond de tafel in de pronkkamer gedekt, en tegen elf ure, op het uur dat Renilde mijnheer en mevrouw van Walcheren verwachtte, kleedde de jonge boerin zich feestelijk aan, en plaatste zich vervolgens achter een venstergordijn om de komst der bezoekers te bespieden.
‘Daar zijn ze!’ riep de trotsche vrouw met blijdschap uit, toen het rijtuig, met twee paarden bespannen, aan het einde der dreef verscheen. ‘Groot volk voorwaar,’ prevelde zij, terwijl zij de vooruitstuivende paarden en de prachtige livrei des koetsiers bewonderde. ‘Maar wat zullen zij opkijken,’ lachte zij verder met zelfvoldoening, ‘bij het zien dat hun
| |
| |
niemand naar oud gebruik tot op het voorhof te gemoet treedt. Tot op den stoep wil ik gaan; geen voetje verder.’
Toen de barones uit het rijtuig stapte en niemand op het voorhof bemerkte, zag zij niet alleen verbaasd rond, maar werd diep ontroerd; want zij dacht aan de goede oude moeder Waterlant, die, hoe ziekelijk ook, haar toch elk jaar tot bij de koets welkom heette op de Zwarte Hoeve. Maar die sombere gedachten kregen eene andere wending, toen zij Renilde opgeschikt als eene dame, op de stoep haar wachtend ontwaarde. Oogenblikkelijk vatte de barones de beteekenis dezer handelwijze; want vrouwen merken zoo spoedig de ijdelheden harer kunne op, en ware zij alleen geweest, zij ware op hare stappen teruggekeerd, zoozeer voelde zij zich beleedigd; maar de baron was bij haar; - en heeren? heeren begrijpen zoo vlug niet wat er aan vrouwenhandelingen faalt. De baron zag slechts de schoone jonge vrouw, die er met haar bont bestrikt mutsje allerliefst uitzag. Zonder het zelf te merken, verhaastte hij zijne schreden naar Renilde; en toen deze hem met eene bevallige buiging verwelkomde op de Zwarte Hoeve, stak hij gulhartig de hand uit en drukte Renildes fijne vingeren. Een diepe rimpel verscheen tusschen de wel afgeteekende wenkbrauwen der barones, die, zonder den groet harer gastvrouw te beantwoorden, aan de zijde van haren gemaal binnentrad.
De veertigjarige barones van Walcheren, geboren gravin van Westcapelle, was een klein mager vrouw- | |
| |
tje, vroeger tamelijk schoon, en thans nog in staat om te behagen; want hoewel haar gelaat het kenmerk van haren leeftijd droeg, was haar iets bijgebleven, machtiger dan jeugd en schoonheid, namelijk de uitdrukking harer geestesgaven. Zij, de dochter eens armen edelmans, was haar fortuin verschuldigd aan den baron van Walcheren, die twintig jaar ouder was dan zij, en voor die fortuin was zij hem dankbaar; zij beheerschte haren echtgenoot gelijk alle vrouwen den echtgenoot beheerschen, die oud genoeg is om haar vader te zijn. Zij beheerschte hem, maar bedroog hem niet.
Wat mijnheer van Walcheren betreft, in zijne jeugd deed hij veel van zich spreken, en was ook thans, op zestigjarigen ouderdom, nog niet gansch onverschillig voor de schoone kunne.
‘Wat zijn de mannen toch zwak en belachelijk,’ mompelde de dame bij zich zelve, terwijl zij den drempel der Zwarte Hoeve overschreed, juist toen de rimpel zich tusschen hare wenkbrauwbogen vormde.
Renilde bracht de aanzienelijke gasten in eene zijkamer.
‘Zal ik mevrouws hoed en shawl afnemen,’ vroeg zij vriendelijk, ‘of verlangt mevrouw gedekt te blijven tot na de wandeling over de hoeve?’
Mevrouw van Walcheren viel nu geheel uit de hoogte. Wel had zij gehoord, dat de jonge boerin zich zekeren toon gaf, maar dat eene pachteres hare gasten in den derden persoon aansprak, zoo iets had zij zich nimmer voorgesteld.
| |
| |
Daar het antwoord zich wachten liet, antwoordde de baron in de plaats zijner wederhelft.
‘Het is warm weder, jufvrouw, en geen ademtochtje wind. Mevrouw zal het zich liefst gemakkelijk maken, niet waar, Amanda?’
De barones ontdeed zich van haren hoed en toonde Renilde haar weelderig golvend blond haar, waarin nog geen enkel zilverdraadje te bemerken was, plaatste toen een klein lederen reiszakje als met tegenzin op de tafel, en volgde de gastvrouw, die aan de zijde van den baron voortstapte, door boomgaard en tuin naar het grasperk onder de olmen, waar gemakkelijke banken stonden.
‘Wel, jufvrouw Waterlant, wat hebt gij hier alles netjes gemaakt!’ zei mijnheer van Walcheren.
‘Jufvrouw! het was dus niet bij vergissing dat hij het hoovaardige schepsel dus noemde,’ mompelde de dame bij zich zelve. ‘Hij, die altijd den afstand tusschen heer en boer zoo wèl afteekende, blijft haar jufvrouw noemen. Het is niet te betwijfelen, hij acht de nieuwe bazin der Zwarte Hoeve ver boven haren stand.’
De dame was zichtbaar ontevreden, doch Renilde bekreunde zich daar niet om: voor haar was mevrouw van Walcheren niets dan eene arme edelmansdochter, die hare jeugd aan een ouden heer verkocht en onmachtig was haar te schaden. Renilde kende den invloed niet, dien de dame op haren gemaal uitoefende, en vleide voortdurend den ouden man.
Toen het klokje der hoeve het middaguur aankon- | |
| |
digde, verbeidde eene nieuwe verrassing de gasten in de pronkkamer; daar erkende de barones niets meer, zoodanig was er alles veranderd.
Ter plaats waar eertijds moeder Waterlant's vierkante tafel met eenvoudige spijzen gedekt stond, praalde nu een rijkelijke disch. Mevrouw van Walcheren had haar reiszakje, dat niets bevatte dan zilveren tafelgerief dat zij gewoonlijk bij het hofsteêbezoeken mede nam, gerust mogen te huis laten; want naast de porseleinen borden, waren splinternieuwe zilveren vorken en lepels gelegd.
‘Drie couverts,’ merkte nu de dame aan, terwijl zij verachtelijk de bovenlip optrok, drie couverts!’ Langer kon zij het niet uithouden. ‘Bazin, verwacht gij nog iemand buiten ons?’ vroeg zij, haar mondje zonderling te zamen trekkend.
Renilde voelde den steek en beet zich de onderlip, doch gaf haar plan niet op. In haar huis ten minste was niemand boven haar, en als begreep zij de dame niet, antwoordde zij:
‘Zoo als ik mevrouw reeds zeide, komt Bernard niet te huis; wij zijn dus slechts met ons drieën.’
Mevrouw van Walcheren onderwierp zich, maar ook in haar vrouwelijk hoofd ontstond een plan, dat zij vast besloot bij tijd en wijle uit te voeren.
De baron deed het middagmaal eer aan. Hij at goed van de vleeschsoep, van de opgelegde platte boontjes met ham, van de gekookte aspergiën met eieren en voornamelijk van den jongen, vetten, welgebraden kalkoen, met kastanjes gevuld, die het pronkstuk der
| |
| |
tafel was. De barones integendeel, raakte bijna de spijzen niet aan, zelfs niet het nagerecht. Zij bestudeerde voortdurend de jonge boerin, en de uitkomst harer na vorschingen was geheel ten nadeele van Renilde.
‘Vriend lief, willen wij te voet naar de Nieuwe Hoeve?’ zei de dame tot den baron, terwijl zij het glas Bordeaux, dat de boerin haar schonk, van zich schoof.
‘Het is nog zoo vroeg,’ pleitte haar echtgenoot.
‘Ik wil kennis maken met Willems vrouw,’ was het vaste wederwoord der krachtige vrouw, welke voor de eerste maal van den ganschen dag een blik op haren gemaal sloeg, die den ouden man beheerschte en dwong.
‘Zooals gij wilt, Amanda,’ antwoordde de baron opstaande, terwijl zijne gemalin hernam:
‘Wat moet Willem op de Nieuwe Hoeve gelukkig zijn, zoo geheel onafhankelijk!’
‘Geheel onafhankelijk,’ herhaalde Renilde inwendig en zij werd rood als eene pioen. ‘Geheel onafhankelijk - en ik dan?’
Mevrouw van Walcheren glimlachte. Zij gevoelde, dat de schicht harer gescherpte tong de jonge boerin op de kwetsbare plaats had getroffen. ‘Wat meent dat hoovaardig ding wel?’ dacht ze.
‘Dit zal haar leeren een ander maal minder trotsch te zijn, wel te verstaan bijaldien ik hier nog eenmaal den voet zet.’ En de bevallige vrouw greep den arm des grijzen barons, glimlachte andermaal en verliet met een lichten hoofdknik de hoeve.
Renilde bleef haar als verbluft nastaren.
‘Wat durft ze mij daarin het aangezicht wrijven?’
| |
| |
sprak zij zich zelve toe. ‘Willem is, volgens haar, onafhankelijk, als wilde zij zeggen: Gij bebouwt niets dan het Zwarte Veld, en dat behoort mij. Gij zijt mijn onderdaan, mijn slaaf. En Willem? Willem is rijker dan gij.’
Er verliepen eenige oogenblikken, eer zij zich zelve beantwoordde.
‘Ja, Willem is onafhankelijk. Hij bebouwt zijne en onze eigendommen, terwijl zijne overige landerijen aan gemeente-, kerk- en armbestuur behooren.’
Deze bedenking deed haar verbleeken.
‘Waarom verstiet ik Willem?’ ging zij voort. ‘Willem, den schoonen zachten jongman, dien ik van mijne kindsheid af lief had, - Willem, dien ik thans, nu ik de gade ben van dien leelijken Bernard, in mijne droomen zoo dikwijls aan het harte druk. Waarom? Om het bezit der Zwarte Hoeve, om het bezit eener boerderij, die de eigendom der van Walcheren is. De Zwarte Hoeve! Een oud nest! Een schip zonder zeil! En ik? wat ben ik? slavin van mevrouw van Walcheren, van die arme edelmansdochter, die mijn vader zonder schoenen zag loopen en mij nu in mijn eigen huis durft vernederen en beleedigen.’
Zoo sprekende was zij nogmaals van kleur veranderd, en nu stond zij daar met opengespalkte oogen en bevende lippen; en terwijl zij gramstorig de vuisten balde, sprak zij met doffe stem:
‘Maar dit alles moet eindigen! Ik ook wil grondeigenares worden. Op welke wijze weet ik nog niet, maar wat ik zeg zal gebeuren’
|
|