| |
XII.
Boer Klaassens' vijftien duizend franken hadden van den schepen, niettegenstaande de woordenwisseling met zijne vrouw, een geheel ander mensch gemaakt. In den namiddag sloeg hij den weg naar de Zwarte Hoeve in, en zag er zoo opgeruimd, zoo levendig uit, als voelde hij zich weder rijk. Daarenboven was hij beter dan naar gewoonte gekleed. Alles getuigde bij hem van nieuwen levenslust.
Renilde, die haar vader door het venster zag aankomen, ging hem vriendelijk te gemoet.
‘Hartelijke welkom, vader lief,’ vleide zij; ‘wat ziet gij er goed uit van daag!’
| |
| |
‘Meent gij dat?’ vroeg de vader lachend, en nam den hoed af, ‘Zie mijne haren eens,’ zei hij: ‘Zoo wit als zilver.’
‘Hoe komt dat?’ vroeg de jonge vrouw, terwijl hare wezenstrekken zich versomberden.
‘Het gevolg van een en angstigen droom,’ antwoordde de schepen liegend-lachend.
‘Zie eens, Waterlant,’ zei Renilde tegen Bernard, die toeschoot om zijnen schoonvader te verwelkomen, ‘hoe vaders haren wit werden in éen enkelen nacht.’
‘In den droom wellicht?’ merkte Bernard aan.
‘Juist!’ zei de vader, en lachte zoo blijmoedig, dat de echtgenooten geenszins vermoedden welk een schrikkelijke schok de haren huns vaders had verzilverd.
‘Ik wil nieuws mededeelen, dat ik u in duizend maal te raden geef,’ zei de oude man.
‘Is het dan zoo wonderbaar?’ vroeg Renilde.
‘Onze Isabella trouwt!’
‘En met wien?’ vroeg de jonge vrouw haastig.
‘Dat ook raadt gij in geen duizend keeren,’ sprak de vader.
‘Ik raad het in eens,’ antwoordde de schoonzoon. ‘Zij trouwt met mijn broeder.’
‘Getroffen!’ zei de schepen.
Renilde werd beurtelings rood en bleek. Zij sprak niet, en bekende niemand wat zij gevoelde.
‘Maar verder,’ zoo brak zij eindelijk het onderhoud van Bernard met den schepen af; ‘gij moet dus de vijftig duizend franken aan Isabella uitbetalen?’
| |
| |
‘Gewis,’ antwoordde de schepen glimlachend, ‘doch eerst na afrekening van hetgeen Bellas's opvoeding gekost heeft.’
‘Eene groote som,’ merkte de dochter aan.
‘Bah! ik deed er profijt mede. Ik kocht daarvoor spoorwegaandeel en, die goeden intrest leveren, en waarvan ik mij niet gaarne ontdeed. Daarom kom ik u vragen, of gij niet vijf à tien duizend franken te mijner beschikking hebt.’
‘Zeker; niet waar, Renilde?’ zei Bernard.
‘Gewis, gij kunt op tien duizend franken rekenen, vader, of wilt gij het geld medenemen?’
‘Het weegt te zwaar,’ zei de dorpsbankier.
‘Wij hebben goud en papier.’
‘O! dat is wat anders.’
Renilde toonde haren vader nogmaals de hoeve. De schepen bewonderde met woorden en gebaren al de veranderingen die zijne dochter had gemaakt, en trok eindelijk welgemoed met het geld zijns schoonzoons huiswaarts, zonder dat deze, ten blijke van volle vertrouwen, er aan dacht zijnen schoonvader eene schuldbekentenis te vragen.
Toen de schepen te huis kwam, begroette hem zijne echtgenoote met hare gewoonlijke vriendelijkheid, doch vroeg niet als weleer: ‘Vader, waar zijt gij geweest? Manlief, wat hebt gij gedaan?’ Het was als ware alles haar onverschillig, zoo diep scheen zij gedrukt.
Zoo naderde allengs de dag waarop het sluiten van het huwelijkscontract tusschen Willem Waterlant en Isabella Rinkhout was vastgesteld.
| |
| |
Toen bij die gelegenheid de schepen in den familieraad en in tegenwoordigheid der verloofden verscheen, zag hij er even zegepralend uit, als een held na behaalde overwinning.
‘Ik zal dien Rinkhout, die zich zoo achterdochtig jegens mij toonde, nu eens voor goed den mond stoppen met bankbrieven en goud,’ dacht hij gedurig.
De rampzalige man geloofde, door het voortellen van vijf en twintig duizend franken, zijn wankelend krediet te herstellen en bijgevolg zijn laakbaar bedrijf, nog eenigen tijd ten koste van anderen voort te zetten.
Boer Rinkhout keek inderdaad verwonderd toen hij den schepen de banknoten en goudstukken ter tafel zag neêrpassen, met de opmerking:
‘Het kapitaal van Isabella bedroeg vijftig duizend franken, doch ik had geenen tijd de rekening harer opvoedingskosten op te maken, die men natuurlijk van het kapitaal moet aftrekken.’
‘Of liever van de intresten,’ merkte Rinkhout koeltjes aan.
‘Twisten wij daar niet over,’ zei de schepen, die plan had dien dag eenen goeden indruk achter te laten. ‘Binnen kort leg ik u de rekening over, en gij zult tevreden zijn, heer voogd, want ik heb het vermogen onzer pleegdochter goed beheerd.’
Er viel voor den oogenblik niets aan te merken. De notaris las het contract voor, de getuigen teekenden, en de verheugde familieleden begaven zich te zamen ter nabijgelegen herberg, terwijl Willem zijne bruid naar de hofstede van den schepen bracht.
| |
| |
Moeder Van Senderloo kwam de verloofden tot op den dorpel te gemoet.
‘Veel geluk, Willem, veel geluk, Belletje,’ sprak de oude vrouw, terwijl zij hare tranen wegpinkte. ‘Och, wie had dat ooit gedacht! Maar wat God beschikt is goed. Ik voel dat gij gelukkig zult zijn.’ Zij leidde bruidegom en bruid binnen en zette hun eene flesch wijn en gebakjes voor. Zij ook dronk een glas op beider welvaren en liet hen toen bijeen om over hunne belangen spreken.
Een tijd lang lispelden de verloofden zoo zacht, zoo vriendelijk, zoo stil met elkander, dat men hen op twee stappen afstands niet had verstaan. Eindelijk zei Willem met meer klem:
‘Neen, lieve Isabella, hoe gij er ook voor pleit, kan ik niet besluiten die twee menschen, die mij zoo veel leed berokkenden, zelf te gemoet te gaan. Daarenboven weten wij niet hoe Bernard en Renilde ons zouden ontvangen.’
‘Bedenk toch eens, Willem; in langen tijd doet zich geene gelegenheid meer voor, om eene toenadering te bewerken. Bij huwelijken en sterfbedden is het, dat dergelijke wrok wordt uitgewischt; en gij zoudt immers niet willen leven zonder de hand van Bernard, van uw eenigen broeder te drukken, tot dat de hand van den éénen koud en dood tusschen de trillende vingeren van den anderen ligt.’
‘Ach! Isabella, gij bedroeft mij.’
‘Slechts om u de zoetste vreugde te verschaffen, die u ter wereld wacht: de verzoening met uwen
| |
| |
broeder. Laat u overhalen, Willem. Noodig hen ter bruiloft. O hoe zal die toenadering uwe zalige moeder in den hemel verheugen!’
Langer kon de ontroerde jongeling de bede zijner bruid niet wederstaan. Zijn hart klopte van herlevende broederliefde, en ware Bernard op een oogenblik daar geweest, met geestdrift had hij hem in de armen gesloten.
‘Nu, Isabella, het zij dan zoo!’ stamelde hij.
Het meisje hing haastig haar mantel om, als vreesde zij dat een kwade geest een oogenblik later het goede voornemen van haren bruidegom zou uitdooven. Beiden verlieten het huis en spoedden zich naar de Zwarte Hoeve.
Sprakeloos en verdiept in gedachten gingen zij door de vlas- en korenvelden; maar toen zij aan het einde der dreef de groote poort der hoeve in het zicht kregen, bleef Willem staan.
‘O! als gij eens wist wat die stap mij kost,’ sprak hij en wischte het zweet weg, dat op zijn voorhoofd parelde.
‘Moed gehouden, vriend!’ zei Isabella vleiend; binnen eenige oogenblikken rust uwe hand in die van uwen broeder.’
‘Meent gij dat mij ooit de moed ontbrak tot het volbrengen van een genomen besluit?’ antwoordde de jonge man; ‘maar die stap is moeilijk en bitter.’
‘Die stap is groot in Gods oogen,’ antwoordde zijne bruid.
Toen de jonge man op het voorhof der hoeve ver- | |
| |
scheen, waar hij als kind aan de hand zijner moeder speelde, zoo gelukkig leefde en nu voor de eerste maal als vreemdeling kwam, voelde hij dat zijne knieën knikten, en koud zweet van zijn voorhoofd droop; maar toch stapte hij voorwaarts, al verscheen niemand op den stoep om hem welkom te heeten.
Zij vonden Renilde in de keuken. De jonge vrouw had de bezoekers zien aankomen; doch in plaats van hen te gemoet te gaan, hield zij zich in huis, ten einde hare eerste aandoening te overmeesteren, want haar hart klopte hevig toen zij Willem zag. Willem, hare eerste en laatste liefde; Willem dien zij zoo onverstandig verstiet, en dat voor eene hoeve die zij, nu ze in haar bezit was, bij lang zoo schoon en grootsch niet vond als zij zich die eenmaal voorstelde.
‘Is Bernard te huis?’ vroeg Willem, en deed geweld om zich te beheerschen: ‘Wij komen u ons huwelijk aankondigen.’
De schoonzuster vond geen antwoord: hoogmoedig wierp zij het hoofd achterover, bekeek Isabella en plooide spottend de lippen.
‘Mijn man is niet te huis,’ stotterde zij. ‘Kom binnen,’ en zij sloeg de deur der pronkkamer open.
Willem stond verbaasd bij het zien der voor een boerenhuis zoo ongewone pracht. Onwillekeurig herinnerde hij zich de geschiedenis der Zwarte Hoeve en de voorzegging des ouden schaapherders: ‘De Zwarte Hoeve zal door den hoogmoed vergaan.’ Hij zuchtte diep. Die afleiding van gedachten overwon zijne aandoening: hij werd kalm.
| |
| |
Ook Renilde had zich hersteld. Zij bood den bezoekers een glas oud bier, waarvan deze zeer gewillig gebruik maakten. Zij waren immers gekomen om den ontstrengelden broederband weder vast te knoopen?
Renilde werd elk oogenblik bevalliger. Een menschenkenner, - ware een menschenkenner daar geweest, - had zich overtuigd gehouden, dat zij de macht harer bekoorlijkheden nog eens op den verstooten minnaar wilde beproeven.
En Willem? Ach! wie doorgrondt het hart des mans! van dat krachtig wezen, dat de Almachtige tot koning der samenleving schiep! Van hem, in wiens handen het lot der volkeren rust! Willem voelde zich weldra gelukkig in het bijzijn der vrouw, die zoo menigmaal de fijnere snaren zijner ziel van onbeschrijfelijk genot deed trillen. Isabella zat daar als behoorde zij niet tot het gezelschap, en Renilde voelde haren vrouwelijken hoogmoed bevredigd, want zij hield zich verzekerd, dat zij, niettegenstaande haar misdrijven, bij Willem nog altijd de eerste was.
De avond viel en langer uitblijven ware voor bruidegom en bruid ongepast geweest. Als met tegenzin stond Willem op.
‘Zuster,’ zei hij, en in dat woord ‘zuster’ lag zooveel gevoel, dat de arme Isabella begon te beven: ‘Zuster, wij moeten heen. Zeg aan Bernard, dat ik den eersten stap gedaan heb met u beiden ter bruiloft te nooden. Zult gij komen, Renilde?’
‘Ik?’ vroeg zij, en ‘gaf verder geen antwoord; maar aan haar donker oog ontschoot een straal van
| |
| |
dat onuitdoofbaar vuur, dat harten verschroeit en zinnen verbijstert.
Willem ving dien brandenden blik in zijn gevoelig hart op, maar te zelfder tijd greep de lieve Isabella de hand van haren bruidegom.
‘Gaan wij,’ sprak ze.
Willem huiverde. Welke macht lag er in die onbeduidende woordjes, dat zoo een krachtvolle man er van sidderde?
Hielden zij een verwijt in? Waren zij de uitdrukking van gekwetste liefde? Geenszins, maar voor Willem klonken zij als het geluid der stormklok; zij bonsden hem wakker om hem toe te roepen, hoezeer het in zijn binnenste brandde. Hij zag zijne zwakheid in? en de hand zijner bruid vast in de zijne sluitende, zegde hij tot Renilde, op eenen toon die volledigen ommekeer in zijne gewaarwordingen aanduidde:
‘Zuster, breng Bernard mijn groet en mijne boodschap over, en zeg hem dat ik zijn antwoord wacht.’
‘Waarom veranderde hij zoo plotseling van toon?’ dacht Renilde, toen de verloofden vertrokken waren. ‘Maar wat doet dit er toe? Wat ik weten wilde, heeft hij toch verraden. Hij bemint mij nog.’
Eensklaps versomberde haar gelaat; hoogmoed kreeg weêr overhand op haar geheime hartgevoel, op hare onoverwinnelijke liefde voor Willem.
‘God weet raadde ook hij mijne gevoelens niet!’ sprak zij, het voorhoofd fronsende; ‘maar ik zal hem omtrent die gevoelens wel misleiden. Nogmaals wil ik aan de menschen toonen hoe ver ik Bernard boven
| |
| |
Willem, en mij zelve boven Isabella acht: wij gaan niet ter bruiloft!’
En wat de schoone vrouw zeide, dat gebeurde: de bruiloft van Willem en Isabella werd zonder de hoovaardige bewoners der Zwarte Hoeve gevierd.
|
|