| |
XI.
Denzelfden avond zat Van Senderloo bleek en ontsteld voor zijn schrijflessenaar. Gewerkt had hij niet; en nauwelijks had hij kunnen zeggen sinds hoelang hij zich daar bevond, zoodanig was zijn geheugen verward en zijn geest verbijsterd. Eene enkele gedachte was hem echter bij gebleven: die van zijnen ondergang.
Eensklaps opspringende riep hij zich zelven toe, terwijl hij beide armen in de hoogte hief:
‘Mijne gelukster verlaat mij! Niets zie ik in de toekomst dan armoê en schande.’ Zijne haren stonden recht langs zijn hoog gekleurd voorhoofd en zijne leden krompen zenuwachtig ineen.
Eindelijk bedaarde hij en wierp zich op zijn stoel neder.
‘Zou ik nu sterven!’ sprak hij kalmer: ‘Ach, mijne vrouw! mijne kinderen!’ En de ongelukkige liet het hoofd voorover op den lessenaar vallen. Misschien weende hij.
In die gesteltenis overviel hem de nacht. Zwarter en zwarter vertoonde zich de toekomst, en de slachtoffers die hij had gemaakt, verschenen voor zijn ontsteld gezicht als in een droom. Hij dacht aan zelfmoord;
| |
| |
maar op den eigen oogenblik herdacht hij ook zijne echtgenoote, zijne jongste kinderen.
‘Neen, ik wil leven,’ riep hij nogmaals opspringend uit. ‘Leven, niet meer om rijkdommen te vergaren, niet uit heerschzucht, maar om een stukje brood Voor vrouw en kind.’
Op dien oogenblik ging de kantoordeur open. Het was moeder Van Senderloo, die gewacht had op de komst van haren echtgenoot, dien zij niet te huis wist; en daar zij gerucht op het kantoor hoorde, had zij de lamp opgenomen om te zien wat er gaande was. Nu stond zij daar, de arme vrouw, met opengespalkte oogen en verbluft gelaat.
‘Hemel! wat is hier gebeurd?’ riep zij, ‘Van Senderloo, uwe oogen vonkelen als vuur en uwe haren zijn wit als sneeuw!
Het zien zijner vrouw veranderde den aard zijner ongesteltenis. Hij sloeg de armen om den hals zijner echtgenoote:
‘Ach! hoe ongelukkig heb ik u gemaakt, Elisabeth,’ sprak hij. ‘Waar is nu de bruidschat, die gij mij aanbracht? Waar mijne fortuin? Waar zijn mijne schoone erfelijke goederen? Waar is het geld dat arm en rijk mij toevertrouwde? Ach! waarom bleef ik niet eenvoudig boer, waarom moest ik handel drijven en bankier spelen? waarom spoorde ik mijne kinderen niet tot werken aan? Helaas? ik liet ze als heeren opgroeien; de opvoeding, die ik hun gaf, was boven hunnen stand. Hoovaardij stortte mij in het verderf en nu zijn wij reddeloos verloren!’
| |
| |
‘Maar wat is er geschied?’ waagde eindelijk de vrouw te vragen.
‘Onze Isabella trouwt en Rinkhout eischt haar kapitaal terug!’
‘Is het anders niet!’ troostte de vrouw: ‘ik meende dat er een nieuw ongeluk gebeurd was; dit moesten wij immers verwachten? Bedaar, en tracht er eens goed op te slapen; de nacht bezwaart, maar de morgenstond brengt goeden raad. Wij mogen nu den moed niet laten zinken: onze kinderen worden groot; moeten wij onze levenswijze veranderen, dat zullen wij.’
De schepen bracht een vreeselijken nacht door. In ongekende foltering woelde hij op zijne legerstede. Nu gaf hij zich aan wanhoop over; dan weer zocht hij in gedachten naar een redmiddel. Tegen den morgen viel hij in slaap.
De morgenstond bracht wel geen goeden raad, gelijk moeder Van Senderloo het noemde, maar toch eenige helderheid in de denkbeelden. De bezwaren schenen den schepen lichter. Hij dacht aan Bernard en Renilde. Bernard was, gelijk hij vroeger had opgemerkt, wel een beetje waaghals. De schoonzoon zou wel mede speculeeren, wel geld leenen: geld op intrest. Maar voor de eerste maal zijns levens schrikte de gedachte van geldleenen hem af. Zijne echtgenoote had hem reeds vroeger gebeden, Bernard niet mede te slepen in den stroom des ongeluks en vooral hare geliefde dochter niet te slachtofferen aan het slecht beleg harer ouders.
| |
| |
Verder dacht hij aan de goede Isabella en aan den zachtaardîgen Willem; indien hij dezen eens zijnen toèstand bekende en zoo uitstel kreeg?
‘Maar hoe! zou ik mij vernederen voor hen, die ik altoos als mijne minderen beschouwde?’ dacht hij Verder. ‘En toch moet ik redding zoeken, terwijl het nog tijd is. Wordt het ruchtbaar dat ik in slechte zaken zit, dan is het te laat. Ja, ik moet voort, tot dat ik val!’
Al die gedachten overvielen den schepen aan de koffietafel; en terwijl hij daar besluiteloos, langer dan naar gewoonte vertoefde, bracht Isabella een landbouwer in het spreekkamertje met wien Van Senderloo Vroeger nog zaken had gedaan.
‘Oom-lief, boer Klaassens van de Roode Brug vraagt U te spreken,’ zei het meisje.
‘Boer Klaassens? dat is zeker voor bouwstoffen. Roep een mijner zonen, Belletje. Doch neen,’ hernam hij opstaande, ‘ik zal zelf gaan.’ Want de gedachte ‘misschien heeft hij geld te plaatsen’ viel hem in.
Boer Klaassens lachte Van Senderloo vriendelijk toe. ‘Ik heb u over belangrijke zaken te spreken.’ zeide hij.
‘Kom dan mede op mijn kantoor, vriend,’ antwoordde de schepen, die wel eens het woord ‘vriend’ als eene heiligschennis gebruikte. ‘Op het kantoor zijn wij vrijer!’
Terwijl de dorpsbankier met den eenvoudigen landbouwer van de eene zijde des huizes naar de andere ging, ontvlood hem het laatste sprankje eerlijk gevoel. Wanneer hij vroeger geld opnam, koesterde hij nog
| |
| |
altoos de hoop de toevertrouwde sommen eenmaal, bij beteren tijd, te kunnen teruggeven; nu echter hield hij zich overtuigd, dat elke nieuwe leening een diefstal was - en toch wilde hij leenen.
Hij bereidde zich met valsche stelsels de beurs van boer Klaassens te openen, gelijk de nachtelijke dief met valsche sleutels in de geldkassen breekt.
‘Hebt gij reeds koffie gedronken, vriend Klaassens?’ vroeg hij, toen zij tegenover elkander op het kantoor zaten.
‘Reeds twee uren geleden, vriend,’ zei de boer.
‘Dan zullen wij een borreltje nemen,’ sprak de schepen en opende de reeds bekende kas.
Terwijl Van Senderloo zich tot de onderste plank bukte om eene flesch brandewijn te nemen, beschouwde Klaassens eene reeks welgevulde beurzen en een zware zucht ontviel den man.
Deze geldzakken hielden slechts de oude Fransche stuivers in, die de dorpsbankier vroeger opkocht en waarvan hij zich nog niet had kunnen ontdoen.
‘Hier ook neemt men gewis geen geld op intrest,’ dacht Klaassens, ‘overal is geld in overvloed. En hoe kan het anders? alwie verstandig boert, vergaart thans bij de duurte der levensmiddelen groote kapitalen, en geld plaatsen is moeielijk; want handel er nijverheid lijden door de armoede der werklieden.’
Het: ‘Op uwe gezondheid, vriend Klaassens,’ van den schepen, brak den gedachtenloop des landbouwers af, en de twee boeren ledigden hun glaasje brandewijn.
‘Vriend schepen,’ zoo nam boer Klaassens het
| |
| |
woord op, ‘ik geloof dat ik een vergeefschen stap deed, want ik merk dat uw geld even onbewegelijk als het mijne in de kas blijft liggen.’
‘Dat is te zeggen, vriend...’ antwoordde de schepen, die niet goed begreep waar Klaassens heen wilde.
‘Ja, het is tegenwoordig moeielijk om aan een intrestje te geraken,’ hernam de boer.
‘Zijt gij er ook zoo voor?’ vroeg de schepen, die slechts ten halve verstond, met een sluw lachje.
‘Waarachtig!’ zei Klaassens, ‘ik zit tot over de ooren in het geld.’
‘Overal hetzelfde,’ antwoordde de schepen, ‘Wilt gij eens stoppen?’ en hij reikte den boer eene tabakdoos over; ‘beste Hollandsche; ik heb hem zelf ingebracht.’
Beiden vulden de pijp, maar Klaassens legde het rooktuig zonder aan te steken op tafel.
‘Bedenk, schepen, hoe ik gevaren ben,’ sprak hij. ‘Over twee jaren leende ik tien duizend franken op wissel aan Pier Stevens, toen deze zijne hofstede bouwde; en ik dacht het geld voor langen tijd geplaatst; maar daar brengt hij mij over veertien dagen den ganschen boel te huis, kapitaal en intrest!’
‘Zoo gaat het overal,’ antwoordde de schepen, wien het nu licht werd, ‘Pier Stevens heeft dus in twee jaren tien duizend franken overgegaard. Waarachtig, wel geboerd!’
‘Ja, dat kan men, zoo als de prijzen thans staan, op eene dergelijke hoeve wel overhouden,’ zei Klaas- | |
| |
sens; ‘wij moeten toch bekennen, dat de teerling mooi langs de kant der boeren draait: kooplieden en fabrikanten gaan bankroet, en de werklieden sterven van honger; maar wij, boeren, worden rijk. Doch á propos, kent gij dan hoegenaamd geen middel om geld geplaatst te krijgen!’
‘Niet tegen hoogen intrest,’ hernam de schepen, het hoofd schuddende.
‘En over een jaar of acht hebt gij mij die twee duizend franken zoo goed geplaatst. Vijf volle jaren bleven ze weg tegen vijf ten honderd.’
‘Vriend, die tijden zijn voorbij,’ merkte de schepen aan. ‘Kom, nog een borreltje,’ en hij schonk voor beiden nog eens in.
‘Wat mij betreft,’ ging hij voort, ‘ik weet altoos geld te plaatsen; ik ken de bankiers die den besten waarborg geven, en krijg ook wel wat hoogeren intrest dan een gewoon mensch; maar ge begrijpt, vriend, men dient zelfs Onzen Lieven Heer niet voor niets.’
‘Dat verstaat men,’ zei boer Klaassens.
‘Ik voor mij,’ hernam de schepen, ‘ben voornemens mijn geld op eene andere wijze aan te leggen. Zaagt gij de verkooping van die hofstede onder St. Margriet in het gemeentehuis aangeplakt? Wel! ik ben voornemens die te koopen.’
‘Dit is al wel voor u,’ zei Klaassens, ‘gij zijt eigenaar; maar met ons, pachters, is het geheel anders gesteld: kochten wij slechts een enkelen bunder grond, dan vielen de heeren grondeigenaars ons te lijf, om
| |
| |
onze landpachten met de helft te verhoogen. Neen, aan land koopen is voor ons niet te denken.’
‘Ik heb u al lang verstaan,’ zei de schepen glimlachende. ‘Gij verlangt dat ik u eene plaatsing voor uw geld bezorge.’
‘Of liever dat gij het zelf plaatst; ik laat u gaarne een oordje verdienen. Bij u ten minste is ons geld in veiligheid.’
‘En tegen hoeveel intrest?’ vroeg Van Senderloo.
‘Tegen drie en half,’ antwoordde Klaassens.
‘Neen, vriend, tegen drie,’ hernam de schepen. ‘Ik mag het halfje wel hebben voor mijn waarborg.’
Klaassens haalde eene grove lederen brieventasch van onder den blauwen kiel, nam er een handvol papiertjes uit en telde...
‘Vijftien mooie Belgische bankbriefjes, ieder van duizend franken,’ zei hij.
Sprakeloos opende de schepen zijn lessenaar, nam er een zegel uit, schreef daarop den schuldbrief, en sloot de banknoten weg; terwijl boer Klaassens, met zichtbare tevredenheid, het beschreven papier wegborg en nu eerst de gestopte pijp aanstak: want zoo lang zijne zaken niet waren afgedaan bleef de pijp onaangeroerd op tafel liggen.
Na nog een glaasje gedronken en onder onverschillig gesprek een pijpje gerookt te hebben, namen de twee vrienden afscheid.
Nauwelijks was de eenvoudige boer vertrokken, of de schepen wenkte zijne vrouw in het kantoor, en sloeg in bijna uitzinnige vreugde zijne armen om den hals der oude.
| |
| |
‘Elisabeth, mijne gelukster heeft mij nog niet verlaten,’ fluisterde hij haar toe; ‘nog eens zal ik pogen het ongeluk te trotseeren; alles kan nog wél gaan. Boer Klaassens brengt mij daar vijftien duizend franken tegen drie ten honderd. Bedenk, Lize, tegen drie - terwijl ik zooveel duizenden tegen vijf in handen heb; dat maakt toch eene zuivere winst van drie honderd franken 's jaars.’
De grijze vrouw schudde het hoofd: ‘Vader,’ sprak zij, ‘gij deedt slecht met dit geld aan te nemen, daar gij zeker zijt het nooit te kunnen uitbetalen. Ik ook heb dezen nacht weinig geslapen en veel gedacht: er blijft ons slechts éen reddingsmiddel, namelijk onze schuldeischers bijeen te roepen, en zoodanige schikkingen te maken, dat wij onze boerderij redden; niet als eigendom, maar als pachtgoed!’
De schepen sprong doodsbleek van zijn stoel op.
‘Zoo wilt gij mij bankroetier maken?’ riep hij woedend uit.
‘Niet een bankroetier, maar een rechtvaardig man, die zijne zaken op de best mogelijke wijze in orde brengt,’ antwoordde de vrouw. ‘Man lief, wanneer wij slechts onze boerderij behouden en onze kinderen tot werken dwingen, krijgen wij het misschien door orde en spaarzaamheid nog zóó ver, dat wij al onze schulden betaald zien eer wij ter eeuwigheid ingaan.’
‘Ha! ha! ha!’ lachte de dorpsbankier op vreeselijke wijze: ‘Onze schulden betalen zonder groote zaken te ondernemen! Meent gij dat het verlies, dat ik aan
| |
| |
Cabouter geleden heb, het eenige is? Gansch het kapitaal van Isabella verloor ik in beursspeculaties, ja nog veel meer bovendien. En toch geef ik mij niet over: overwinnen of sterven!’
‘En ik laat u geen rust vooraleer gij uwe zaken in orde brengt,’ sprak de vrouw.
‘Geen rust laten!’ riep de schepen met donderende stem vloekend uit, terwijl hij zijne vrouw met den vinger naar de keuken wees: ‘Dáar is uwe plaats, en verder hebt gij u met niets te bemoeien!’
Die vloek was de eerste, die Van Senderloo zijne echtgenoote toewierp. De goede vrouw voelde zich diep beleedigd. Met gebogen hoofde en gebroken hart trok zij zwijgend en langzaam naar de keuken, vast besloten zich nimmermeer met de zaken van haren man in te laten.
|
|