‘Wie toch,’ dacht Rinkhout, ‘geeft meerder waarborg voor het geluk van het kind dan Willem Waterlant, de jonge, oppassende boer, op wiens gedrag nooit iets te zeggen viel; hij die daarboven eene schoone eigene hofstede bezit en een fortuintje, dat bijna het dubbel van Bella's erfdeel bedraagt?’
Daarbij was er in het gesprek der gebroeders Rinkhout iets geslopen betrekkelijk den schepen, dat Rinkhout noopte tot nadenken; hij geloofde het geld van Isabella niet langer veilig in handen van den toezienden voogd.
Het was echter slechts eene kleinigheid, die zijnen argwaan had gewekt, en welke anderen in zijne plaats onopgemerkt hadden gelaten.
De schepen had namelijk, een paar weken te voren, Karel Rinkhout bezocht met wien hij vroeger nog wel zaken deed en hem gezegd:
‘Karel, hebt gij geld te plaatsen, dan kan ik het nemen tegen vier en driekwart ten honderd.’
Wat lag daar nu in? het was toch algemeen bekend, dat Van Senderloo geld op intrest stelde of aannam.
De scherpzinnige Jozef Rinkhout dacht er echter anders over: hij had opgemerkt, dat de schepen sinds eenigen tijd deel nam aan alle zwetsende ondernemingen; onbeduidende stukjes grond kocht die hem bijna niets opbrachten, en kleine geldsommen Voorschool aan menschen, die elkeen in slechte omstandigheden wist, en die hem bij gevolg als hun Weldoener en redder uitkreten.
Bella's voogd kon dit alles maar niet overeenbren-