| |
| |
| |
VIII.
Den volgenden morgen leidde Bernard Waterlant de fiere Renilde ter kerke. De jonge boer was sinds den vorigen dag naar het uiterlijke zeer veranderd, en zag er, volgens de verklaring der dorpsmeisjes, die het bruidspaar nastaarden, reeds als een halve heer uit. Renilde had het laken voor zijne kleedij helpen koopen en den kleermaker gekozen; zij had een hoed naar den laatsten smaak gekocht en de laarzen in de stad besteld. Zijn linnen was onberispelijk, zoodat de fiere Renilde Van Senderloo zich zijner niet behoefde te schamen.
Renilde was, sedert het huwelijk der barones, de eerste bruid, die in het dorp zonder mantel trouwde. Zonder mantel trouwen! naar het oordeel der eenvoudige buitenlieden, was die pracht veel te ver gedreven.
De bruid droeg een zwart zijden kleed, eene mantille van gelijke stof, en om haar lief kanten mutsje lag een krans van witte rozen. De vrouwen in het dorp sloegen van verbaasdheid de handen ineen, en verstandige lieden schudd'en het hoofd. Onder het volk vond dit huwelijk weinig bijval. Het plotseling afdanken van Willem had de menschen tegen Renilde verbitterd, en Bernard was over het algemeen weinig bemind.
Na de plechtigheid had bij den schepen een prachtig morgenmaal plaats. Vrienden en bekenden waren uitgenoodigd. Uit de stad kwamen veel rijtuigen, en aan het hoofdeinde der tafel bemerkte men zelfs een
| |
| |
bankier. Alleen Willem Waterlant, eenige broeder des bruidegoms, ontbrak aan den familiekring; want deze leefde nu, en geen wonder, met zijnen broeder in openbare vijandschap.
Arme Willem! Wel stelde hij zich voor tegen den huwelijksdag het dorp te verlaten om geen getuige te zijn van de zegepraal zijns broeders: toen het echter op vertrekken aankwam, bleef hij. ‘Overal neem ik toch mijn verdriet mede,’ dacht de wanhopige jongeling.
Bleek, afgemat en in diepe mijmering over zijn ongeluk, stapte hij zijne slaapkamer op en neêr, terwijl zijn broeder met Renilde ter kerke reed. Zijn hart klopte, zijne polsen sloegen koortsig, zijn hoofd gloeide en hij beefde over al zijne ledematen. Hij had lucht noodig en wilde naar buiten; maar telkens als hij de deur naderde, deinsde hij achteruit. ‘Wat zou ik daar buiten onder de menschen doen, waar ik thans iedereen ten spot ben?’ dacht hij. En weder zette hij zijne onstuimige kamerwandeling voort.
In dien toestand trof hem de eerste slag van het feestgeschut, ten bewijze dat alles gedaan was..... Dit geluid brak zijn hart: hij werd bleeker en bleeker, en liet zich op eenen stoel neêrzinken. Beide handen sloeg hij vóór zijn gelaat, als beschaamden hem de tranen, die van zijne wangen rolden. Maar na weinige oogenblikken hief hij moedig het hoofd op; zijne wezenstrekken hadden eene andere uitdrukking gekregen: ‘Ik wil man zijn!’ sprak hij zich zei ven toe: ‘met het verledene zal ik afbreken, en een rustpunt
| |
| |
zoeken in de toekomst.’ Zoo denkende ging hij de hoeve op, gaf bevelen aan meiden en knechten, en deed in alles als ware er dien dag niets bijzonders gebeurd.
Ook in de familie Van Senderloo weende iemand op dien morgen, namelijk nichtje Isabella. Het lieve kind had, voor de eerste maal haars levens, aan Renilde iets geweigerd: zij wilde geen bruidmeisje zijn. Neen, zij weigerde eene rol te vervullen in de komedie, die men met Willem Waterlant speelde, al was het dan ook maar eene rol van gedienstigheid. Ja, Isabella had geweend, geweend over den zachtaardigen Willem, dien zij van jongs af lief had en dien zij thans zoo ongelukkig wist. En toen was zij ter kerk gegaan, lang voor de huwelijksplechtigheid plaats greep, om voor Renilde te bidden, om wier toekomst zij zich bekommerde.
‘Heer! straf haar niet in uwen toorn, noch kastijd haar in Uwe gramschap; maar ontferm U harer, o God! volgens Uwe eindelooze barmhartigheid!’ had zij gebeden.
En ween en en bidden had het goede meisje getroost. Met een verlicht hart keerde zij uit de kerk huiswaarts om hare tante in hare menigvuldige bezigheden behulpzaam te zijn; maar de beeltenis van Willem Waterlant, die nu toch zoo rampzalig moest wezen, zweefde haar gedurig voor den geest.
Willem was zoo ongelukkig niet als Isabella wel dacht. In een oogenblik was de weemoedige jongeling een krachtig, welberaden man geworden, die begreep dat Renilde zijner onwaardig was. Wel geloofde hij
| |
| |
nimmer eene andere vrouw te kunnen beminnen, maar besloot toch zoohaast mogelijk te trouwen, min uit Wanhoop dan uit noodzakelijkheid.
Vroeger had hij tegen Renilde gezegd: ‘Ik heb geen lust om alleen met knechten en meiden de nieuwe hoeve te bewonen;’ en nu sprak hij zich zelven toe: ‘Ik wil niet langer met dienstboden en werkvolk alleen blijven. Het komt er slechts op aan, iemand te vinden die de gesteltenis mijns harten begrijpt. En wie zou die gesteltenis beter vatten dan Isabella? O! hoe gelukkig achtte ik mij, wilde dat goedaardige meisje mij beminnen zoo als ik thans ben, en mijne echtgenoote worden 1’
Den volgenden zondag viel het Willem Waterlant niet moeielijk Isabella te vinden. Hij kende immers hare levenswijze? Eiken zondag bracht zij een gedeelte van den namiddag door, onder het lezen van het Masker van de wereld, in het tuin prieel van den schepen; en dewijl hij vast besloten had nimmer meer zonder noodzakelijkheid den voet in Van Senderloo's huis te zetten, zoo zocht hij het meisje in haar lievelingsplaatsje op.
Isabella zat in het met bloeiende woudrozen bewassen prieeltje. Het boek lag nevens haar op de bank, en zoo diep was zij in gedachten verzonken, dat zij Willem langs het kronkelpad niet eens ontwaarde. Zij verbleekte even, toen de jongeling onverwachts vóór haar stond, en stotterde bij het wedergroeten. Willem stoorde haar in eene diepe overdenking over hem zelven; en het was als vreesde zij, dat de jonge- | |
| |
ling hare gedachten zou raden. Zij bekwam echter spoedig, en rees van het bankje op.
‘Kom binnen, Willem, tante is alleen,’ sprak ze vriendelijk.
‘Neen, Isabella, zet u liever een oogenblik naast mij op de bank: ik moet u spreken.’
‘Mij?’ vroeg ze met vriendelijken lach.
‘U,’ antwoordde de jongelingernstig, en hij drukte hare hand, die lichtelijk beefde, ‘Belletje ik heb u altoos lief gehad, wel te verstaan gelijk men eene zuster lief heeft; en nu heb ik u eene vraag te doen, welke, hoop ik, gij ronduit, zonder omwegen, zult beantwoorden. Isabella, zoudt gij eenen man willen trouwen, die u niet hartstochtelijk beminde?’
‘Wanneer hij mij de noodige achting toedroeg om gelukkig te zijn, waarom niet?’ antwoordde zij blozend, ‘Hartstocht is geene liefde.’
Willem keek het meisje weemoedig in het helderstralend oog, en die blik drong gewis haar diep in het hart, want de hand, nog altoos in die van den jongeling besloten, trilde nu gelijk de snaren harer ziel.
‘Isabella zoudt gij kunnen besluiten mijne vrouw te worden?’ vroeg hij met vaste stem.
Het meisje sloeg de oogen ten gronde, cc Dikwijls benijdde ik de liefde, die gij Renilde toedroegt, hoewel ik niets zoo hartelijk wenschte, dan haar met u vereenigd te zien. Met u te mogen leven schijnt mij een onuitsprekelijk geluk. Ja, Willem, ik wil uwe vrouw worden.’
De jongeling sloeg zijne armen om de schouders
| |
| |
van het onroerde meisje en drukte haar aan zijne borst. ‘Misschien doet zoete huwelijksliefde mijn koud hart Weder ontgloeien,’ sprak hij, na eene teedere omhelzing. ‘Maar Isabella, mijne lieve bruid,’ voegde hij er haastig bij, ‘gaaft gij mij niet al te spoedig het jawoord? Zal het u niet rouwen, uwe hand aan een man te verschenken, die slechts achting en vriendschap voor u overheeft? Bedenk u, Isabella, eer ik uwe voogden de toestemming afvraag; maak mij niet bespottelijker dan ik reeds ben.’
‘Achting en vriendschap beschouw ik als grondslagen van een duurzaam geluk. Nog eens Willem, ik acht en vertrouw u insgelijks, en zal steeds uw geluk beoogen.’
‘Nog dezen dag vraag ik den schepen om uwe hand,’ verklaarde de jongeling daarop; ‘maar nog eens bedenk u wel; trek toch later het eens gegeven woord niet in.’
‘Waarom mistrouwt gij mij?’ vroeg Isabella treurig, ‘terwijl ik u mijn volle vertrouwen schenk.’
‘Gij zijt door niemand bedrogen,’ antwoordde de jongeling, ‘en ik Isabella! - O! wist gij wat ik geleden heb! Maar neen, gij zult mij niet te leur stellen, gij huwt mij uit medelijden, en medelijden is een heilig gevoel.’
‘Niet uit medelijden, maar uit liefde,’ verbeterde het meisje.
Plotseling trof hen de stem van den schepen aan de voorpoort.
‘Daar is oom,’ zei Isabella.
| |
| |
‘Hebt gij er iets tegen, dat ik recht naar hem ga om u te vragen?’ sprak de jonge boer.
‘Ga Willem! Ik denk het onnoodig de zaak langer uit te stellen: ik ken u sinds mijne kindsche dagen en gij zaagt mij opgroeien.’
‘Ja, groeien gelijk eene schoone bloem die licht en leven mist,’ antwoordde de jongman, ‘groeien als de gevangene in hare cel. Maar dit alles zal beteren, Belletje! Op de Nieuwe Hoeve wacht u licht, leven en vrijheid.’
De twee jongelieden gingen aan elkanders zijde het huis in.
De schepen, die zich een oogenblik bij zijne vrouw in de keuken ophield, ontstelde een weinig op het zien van Waterlant, dien hij zeker niet verwachtte. Het was als trof hem een voorgevoel. Maar die ontsteltenis vermeerderde nog toen de jongman vroeg om hem alleen te spreken.
‘Schepen,’ zei de jeugdige landbouwer, zonder de minste ontroering in de stem, ‘ik kom u de hand van Isabella vragen.’
‘De hand van Isabella!’ stotterde de voogd, terwijl zijn gelaat verbleekte en zijne lippen beefden, ‘de hand van Isabella! Dat meent gij immers niet?’
‘Waarom zou ik het niet meenen, schepen?’
‘Wel, omdat gij met elkander niet verkeerdet!’
De jonge boer glimlachte.
‘De huwelijken zonder verkeering gaan het vlugste door,’ antwoordde hij. ‘Dit hebt gij met uwe dochter ondervonden.’
| |
| |
Van Senderloo gevoelde dat hij zich versproken had. ‘Ga zitten,’ zei hij tegen den jongeling, die nog altoos stond, en nam zelf een stoel: ‘wij zullen de zaak eens bepraten.’
Willem vermoedde niet, hoe zeer zijn huwelijksvoorstel den voogd in verlegenheid bracht. De ontroering des schepens schreef hij toe aan de herinnering Van hun laatste samenzijn.
De schepen, doortrapt als hij was, had zich spoedig hersteld. ‘Mijn jonge vriend, gij handelt verkeerd,’ zoo nam hij weder het woord op. ‘Isabella gelijkt u niet; niet alleen is zij te jong en te teer om bazin te zijn op eene voorname hoeve, gelijk de uwe; maar daarenboven te eenvoudig, of liever zij bezit te luttel geestkracht om eenig gezag uit te oefenen, en nog minder een gezag gelijk zij op dergelijke hoeve hehoort te handhaven. Hoeveel rijke boerinnen in deze omstreken, zouden niet met dankbaarheid uwe hand aanvaarden! Bedenk u nog eens goed, mijn jongen, en later zult gij mij dank weten.’
‘Ik heb mij bedacht, schepen, en op mijn besluit kom ik niet terug.’
‘En Isabella?’
‘Zij gaf reeds hare toestemming.’
‘Zoo! zonder mij te kennen? Al schooner en schooner. Maar ik weiger. Verstaat ge dat, Willem? Isabella is minderjarig.’ Hiermee stond de schepen op en groette met de hand.
‘Het is dus eene oorlogsverklaring? Het zij zoo,’ antwoordde de boer.
| |
| |
Van Senderloo maakte zich bereid om den jongeling uit te leiden, maar Willem beweerde Isabella te willen spreken, die hij alleen in de keuken vond.
‘Belletje, uw oom weigerde,’ sprak hij.
‘Dat doet niets ter zake,’ antwoordde het meisje. ‘Hij is slechts mijn toeziende voogd. Mijn eigenlijke voogd is Jozef Rinkhout, de broeder van vader zaliger.’
‘En gij gevoelt u sterk genoeg, Isabella, om uwen oom Van Senderloo te wederstaan?’
‘Ach! Willem, gij weet niet wat ik hier geleden heb!’
‘Nog dezen avond spreek ik boer Rinkhout, Isabella. Tot morgen!’
|
|