| |
VII.
Veertien dagen verliepen sedert den dag dat Bernard Waterlant de hand van Renilde aan den schepen had gevraagd. Op de Nieuwe Hoeve is reeds alles in orde gebracht: De huizing is gemeubeld, de beesten zijn gestald, en knechten en meiden verrichten er vroolijk hun werk. Alleen de jonge meester is ongelukkig. Nu eerst gevoelt de brave Willem hoe vurig hij de trouwelooze Renilde beminde. Bij nacht woelt
| |
| |
hij slapeloos op zijne sponde, of stapt als waanzinnig de kamer op en neêr. Bij dage gaat hij droefgeestig van de eene zijde der hoeve naar de andere. Van de akkers stapt hij mijmerend naar de weiden, van de weiden naar de boschages, maar nergens vindt hij verpoozing voor zijn leed; overal volgt hem de beeltenis van Renilde, van zijne eerste geliefde, die hij ondanks hare ontrouw nog bemint. Neen, de rampzalige had voorheen nooit gedacht, dat teleurgestelde liefde den mensch zoo ongelukkig kon maken. Vroeger zegde hij menigmaal tot zich zelven: ‘Liefde is louter zaligheid.’ En hoe kon het anders? Tot den dag dat zijne moeder van haar testament had gesproken, had zijne liefde voor Renilde hem niets geschonken dan onschuldig genot. Zoet als de vriendschap was zij, toen hij nauwelijks der kindsheid ontgroeid was, in zijn hart gevloeid en nooit had de zachte liefdeband, die hem aan het ontrouwe meisje bond, hem gedrukt. Hun langdurig schuldeloos verkeer was voor hem vervlogen, gelijk een schoone droom. Zoolang Renilde hem beminde was het, als ware hij in den schoot van een onvergankelijk geluk ingesluimerd; maar thans was hij ontwaakt. Nu eerst zag hij de wereld zooals zij is. Nu eerst begreep hij, dat de liefde den mensch van de hoogste aardsche zaligheid in eene afgrijzelijke hel kan werpen, eene hel die hij thans in zijn binnenste voelde branden. Driften had de brave jongeling voorheen niet gekend, thans echter moest het toch een schrikkelijke hartstocht zijn, die hem in zoo weinige dagen als onkenbaar had gemaakt.
| |
| |
Zijne rede verbood hem den weg in te slaan, die naar de huizing leidde, waar de bruid van zijn broeder woonde; maar de drift doofde het licht der rede. Eiken avond wandelde hij, als eene dolende ziel, rondom de hoeve van den schepen; waarom hij daar ronddwaalde wist hij zelf niet. Was het om Renilde te spreken? Neen, want eens dat zij hem in de halve duisternis zeer nabij was, had hij zich achter een breeden elzenstruik verborgen, om haar ongezien na te staren totdat hij hare gedaante als eene zwarte schaduw geheel uit het oog verloor.
Zoo naderde eindelijk de dag waarop Bernard zich voor de wet aan Renilde Van Senderloo verbinden zou; de dag waarop de schepen de vijf duizend franken moest uitkeeren, die hij Bernard, als bruidschat zijner dochter, bij het sluiten van het huwelijkscontract had toegestaan.
Vijf duizend franken. Wat beteekenen vijf duizend franken voor een grondeigenaar als de schepen? Voor een dorpsbankier? En toch was Renilde's vader geenszins voornemens deze som in handen van zijnen schoonzoon te storten; dewijl hij echter belang had, voor een man van eer door te gaan, nam hij zijnen toevlucht tot list.
Het was vier uren in den namiddag. De tafel stond in de pronkkamer van den schepen gedekt en in de keuken geurden lekkere spijzen. Moeder Van Senderloo had haar beste, kleed aangetrokken, om hare Renilde naar het gemeentehuis te vergezellen. Ook de schepen had zich opgeschikt, want een half uur
| |
| |
later verwachtte menden bruidegom. Renilde bespiedde door een bovenvenster Bernard's komst; haar hart klopte van blijde verwachting, niet omdat zij welhaast de echtgenoote van Bernard zou zijn, van Bernard dien zij niet beminde, maar om de bazin der Zwarte Hoeve, de voornaamste boerin van het gewest, te wezen. Ja, haar hart klopte van blijde verwachting, dat hart dat zij een paar uren vroeger met alle soorten van hoogmoedige plannen had tot zwijgen gebracht, toen het gedurig voor Willem pleitte; voor Willem, dien zij, niettegenstaande haar wreed gedrag, nog meer lief had dan te voren.
‘Moeder, kom eens even meê in mijn kantoor,’ zei Van Senderloo tot zijne vrouw; ‘ik wil u eens toonen hoe ik het overlegde, om Waterlant te bevredigen.’
‘Geeft gij, ondanks mijn smeeken, de vijf duizend franken toch niet?’ vroeg de moeder.
‘Ik kan niet,’ zuchtte Van Senderloo.
Intusschen waren zij in het kantoor gekomen; de schepen opende eene kas, wees op een der planken en sprak:
‘Zie, die vijf zakken houden vijf duizend franken in. Zooals gij weet heb ik geen ander geld in huis; maar ik plaatste de geldzakken vóór de beurzen met oude Fransche stuivers gevuld: begrijpt ge mij?’ en hij knipte een oog toe.
‘Ach, man lief, laten wij Waterlant niet bedriegen,’ smeekte de moeder. ‘Ge weet toch wel, dat Renilde nooit haren bruidschat bekomt, wanneer hij nu niet wordt uitgekeerd.’
| |
| |
‘Hoe zijt ge daar zoo nauwgezet op? Gij weet toch Wel, dat wij duizenden en duizenden in handen hebben, zoo van burgers als rijken; ja zelfs van arme dienstboden, die, wanneer het slecht gaat, nooit een stuiver terug zien.’
‘Ik weet het, vriend, en dit maakt mij bedroefd; maar met Waterlant is het nog geheel iets anders: denk eens wat Renilde zal moeten uitstaan, wordt haar echtgenoot eenmaal gewaar dat wij hem bedrogen. Man lief, zorg toch voor uw kind; maak onze eenige dochter niet ongelukkig!’ en de arme moeder Van Senderloo, die sedert korten tijd eerst wist hoe slecht het stond met de zaken van haren echtgenoot, begon te weenen.
‘Dwaashoofd,’ snauwde de schepen haar toe; ‘moet de bruidegom u met roodbekreten oogen aantreffen? Voorwaar, eene schoone manier om voor het geluk uwer dochter te zorgen!’ Doch als berouwde hem zijne barschheid, hernam hij dadelijk op weemoedigen toon:
‘Vrouw, door alzoo ten opzichte van Waterlant te handelen, gehoorzaam ik den drang der omstandigheden: morgen moet ik vijfduizend frank aan den bankier te Brugge uitbetalen, wil ik mijn krediet Vernieuwen; zonder die betaling verlies ik mijnen goeden naam, en dan... ja, dan is het met, ons gedaan. Wees eens verstandig en laat mij begaan. Ons volkomen te redden is onmogelijk; maar met de hulp van Bernard Waterlant, die er warmpjes in zit en toch wel een beetje waaghals is, kunnen wij de
| |
| |
zaken nog in zoo verre rekken, dat wij onze jongste kinderen groot krijgen eer de bom springt. En wie weet, er is toch altijd kans op verbetering; de tijden kunnen veranderen. Nog eens, wees verstandig, en droog uwe tranen af, moedertje,’ vleide de schepen nu; maar de vrouw weende immer voort, niettegenstaande zij zich geweld aandeed om bedaard te blijven.
‘Onze Renilde zal dus het slachtoffer van alles zijn!’ jammerde zij. ‘Ach God! welk lot bereidt gij ons arm kind! Nu eerst begrijp ik alles.’
‘Maar begrijpt gij dan ook niet wat een man, een alom geacht huisvader, die in slechte zaken zit, al niet waagt om zich staande te houden? Moet ik geen voordeel trekken uit elke kans, die zich voordoet? Onverstandig mensch! met u kan men het nooit eens zijn!’
‘Maar ons kind opofferen! Denk toch eens, Van Senderloo, wat al verwijten onze Renilde zal moeten uitstaan! Bedenk hoe ongelukkig gij haar maakt.’
‘Renilde ongelukkig maken! Het is om te lachen! Renilde heeft mijn aard. Dat zij zich weet te schikken naar de omstandigheden en zich zelve beheerscht, toonde zij bij haar afbreken met Willem, om Bernard te trouwen. En verwijten! wie zou haar iets durven verwijten? haar, - eene schoone vrouw met zulk heerschzuchtig karakter? Neen, neen, zij zal dame en meesteres op de Zwarte Hoeve wezen, haar echtgenoot zal onder hare bevelen staan, en bovendien zijn de Waterlants’ rijker dan gij denkt. - Hoor daar is Bernard; wat ziet gij er uit! Blijf nog een oogenblik in
| |
| |
uwe kamer, ik zal hem ontvangen. - Daar brengt gij mij weêr in verlegenheid met uw gejank en gejammer; 't is om dol te worden!’
De schepen trok de kamerdeur achter zich toe, en ging met een lachend gelaat den aanstaanden schoonzoon te gemoet. Renilde stond reeds met den mantel om, want het uur was daar ... en wellicht wachtte hen reeds de burgemeester op het raadhuis. De schoone bruid wisselde eenige onbeduidende woorden met den lieven bruidegom, en vroeg toen schertsend: ‘Waar blijft moeder?’
‘Moeder zit te weenen!’ antwoordde de schepen, zijn hoofd schuddend, ‘het smart de goede vrouw, hare eenige dochter aan een ander af te staan. Maar die droefheid zal gauw voorbij zijn.’
‘Dat laat zich begrijpen,’ antwoordde Bernard. Weldra kwam dan ook de moeder, hoewel met ontsteld gezicht, te voorschijn. In de voorkamer wachtten de getuigen en de kleine stoet begaf zich onmiddellijk op weg naar het gemeentehuis.
Twee uren later zat de familie Van Senderloo, met de jonggehuwden en een paar verre bloedverwanten van Bernard Waterlant, aan de wel voorziene tafel van den schepen te eten, te drinken, te lachen en te praten. Van Senderloo dronk weinig, maar daarentegen vulde hij gedurig het glas van zijnen schoonzoon.
Één voor één verwijderden zich Renilde's broeders, zoo dat het jeugdig paar eindelijk met vader en moeder en de twee neven van Bernard alleen bleef.
‘Nu, Bernard, mijn jongen, eens over zaken ge- | |
| |
sproken,’ zei de schepen tegen zijn schoonzoon, die tot over de ooren rood zag van den wijn. ‘In welke munt verlangt gij, dat ik u den bruidschat voortelle: in goud, zilver of papier?
Bernard lachte luidruchtig. ‘Dat kunnen wij immers morgen doen, vader?’ zei hij. ‘Kom, laat ons eens klinken,’ en hij stak den boordevollen wijnruimer uit.
‘Op het geluk van bruidegom en bruid!’ riep de vader terwijl hij zijn beker tegen dien van Bernard stiet, waarop beiden hun glas ledigden.
‘Volg mij nu, mijn jongen,’ zei Van Senderloo. ‘Geldzaken moet men oogenblikkelijk afhandelen. Morgen trouwt gij in de kerk en op zulke dagen doet men geene zaken. Gij moet uw geld thans mede nemen.’
‘Bravo zoo!’ stotterden de twee halfdronken neven, ‘dat heet ik spreken!’
De schepen schonk Renilde's beide nieuwe bloedverwanten nog eens in, en bracht Bernard toen op zijn kantoor.
Toen de schoonvader de kas opende, werd Bernard bijna nuchter op het zien van de vele geldzakken, die aldaar opeenlagen.
‘Wat een geld!’ stamelde hij, terwijl hij in een leunstoel viel. ‘Wat een geld.’
Van Senderloo nam een der zakken met zilvergeld van vóór de beurzen met stuivers gevuld en stortte dien zoo geweldig op tafel uit, dat het rammelen der muntstukken de ooren der neven in de eetkamer trof.
‘Ja, heel veel geld, mijn zoon,’ antwoordde hij, en
| |
| |
met gemaakte tooneelhouding voegde hij er bij: ‘Geld dat ik reeds tweemaal wist te verdubbelen,’
‘Hoe zoo?’ vroeg Bernard nieuwsgierig.
‘Gij, boeren,’ hernam de schepen, ‘hebt de gewoonte uw geld in koffers te werpen en daar onaangeroerd te laten, uit vrees van verlies. Wij, meer verlichte menschen, zetten het op intrest uit, koopen actiën of doen ondernemingen. Had ik het zoo niet gedaan, hoe ware ik de man die ik heden ben?’ en vol hoogmoed wierp hij het hoofd achterover; doch om zijnen mond speelde een zonderlinge lach: het was als spotte hij met zich zelven.
‘Op die wijze mijn geld te verdubbelen, dat wilde ik ook wel eens beproeven.’ zei Bernard meer en meer nuchter wordende: ‘onder uw opzicht wel te verstaan.’
‘Daar is middel voor,’ sprak de schoonvader; ‘reeds morgen breng ik al wat gij daar ziet naar Brugge, en ook het uwe zoo gij begeert. Verliezen kunnen wij niet; maar om u gerust te stellen, neem ik de gansche zaak op mij en teeken u een wissel van vijf duizend franken tegen vollen intrest.’
‘Afgedaan!’ juichte Bernard.
De schepen teekende oogenblikkelijk den wissel, en de nog half bedwelmde schoonzoon nam weder plaats aan de zijde zijner bruid, in de vaste overtuiging dat hij goede zaken had verricht.
|
|