De zwarte hoeve
(1863)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
‘Geluk?’ viel Willem den herder in de rede. ‘Michiel, wat wilt gij zeggen? Gij drijft den spot met mijne rampen.’ ‘Wantrouwige jongen, wat moet uw hart verbitterd zijn om zoo tot den ouden Michiel te spreken, die u meer lief heeft dan al andere menschen op aarde! Als kind suste ik u op mijne knieën in slaap; als knaap leefdet gij met mij op de heide. Daar heb ik u de bloemen en kruiden die ik het meest beminde en die den mensch het nuttigst zijn loeren kennen; en wanneer de avond viel, eer wij met onze kudde huiswaarts keerden, dan toonde ik u de fraaiste sterren in het blauwe luchtgewelf; dan vertelde ik u de wonderlijke dingen die ik van mijn grootvader vernam, en zoo hebt gij mij lief gekregen, gelijk ik u beminde, En zou de oude Michiel met u den spot drijven, terwijl voor de eerste maal uw jong hart van smart ineenkrimpt? Neen, mijn kind, ik wil u integendeel eene Geschiedenis verhalen, die u de uitgestrektheid van het geluk dat u overkwam zal doen waardeeren.’ ‘Ik weet dat gij mij lief hebt, Michiel, maar wat heeft uw verhaal gemeens met mijn ongelukkig lot?’ ‘Alles!’ antwoorde de grijsaard, die de erfelijke bijgeloovigheid zijner familie in de eenzaamheid des velds nog zoodanig aankweekte, dat hij eer tot eene alleen bekende geestenwereld, dan tot het werkelijke leven scheen te behooren. ‘Ik spreek van de geschiedenis der Zwarte Hoeve.’ ‘Kent gij die?’ riep Willem verwonderd uit. ‘Ik alleen op aarde’ antwoordde de oude man. | |
[pagina 42]
| |
Intusschen waren de twee vrienden gekomen tot de schapenweide die op vijf minuten afstands van de Zwarte Hoeve lag. Hier zetteden zij zich op een begraasd heuveltje neêr, en de schaapherder begon, terwijl hij plechtig met zijn vinger inde richting der Zwarte Hoeve wees: ‘De Zwarte Hoeve, of liever de donkere steenklomp, welke de duisternis ons thans voorspiegelt als eene rots door geesten bewoond, was vóór bijna zeven hom derd jaren slechts eene kleine hut, bewoond door eenen bezembinder, met name Walram Waterlant. In dien tijd was de zandgrond, die ons omgeeft en thans zulke heerlijke vruchten draagt, eene vlakke heide, waarop niets groeide dan genst, heidebloemen en varenkruid. Ginds, waar de zwarte grond zich van de zandplaat scheidt, was het zee, eene zee, uren ver door vlothout en zand verslijkt en slechts bij hoog watertij nog stroomende. In deze naakte streek woonde Walram Waterlant gansch alleen, want op vier mijlen in het rond stond huis noch stulp. Hoe de bezembinder daar gekomen was, wist geen mensch; want in Eekloo waar hij zijne genstbezems verkocht, maakte hij met niemand kennis. ‘Walram was een man van omtrent vijf en twintig jaar, van forsche gestalte en uitnemend schoon gelaat: zwarte haarlokken, fijn als zijde, omgolfden zijn hoog gewelfd voorhoofd, dat van vernuft en geestkracht getuigde, en een zonderling vuur straalde hem uit de donkere oogen. ‘Dikwijls zat hij in diep gepeins voor zijne deur op | |
[pagina 43]
| |
een houtbalk, die de zee daar had geworpen; dan staarde hij over het klein stuk land, dat hij tot eigen onderhoud bebouwde, zoo ver zijne oogen reiken konden de heide in.’ Daar ligt een bijna onmetelijke akker die goede vruchten kan dragen; dat bewijst mijn tuintje, mijn boonland en mijn graanakker,’ dacht hij toen, ‘en Walram bezit niets dan zijne twee armen; geld ontbreekt hem om deze heerlijke streek vruchtbaar te maken;’ en zoo vlotte zijn geest voort op den stroom der gedachte. ‘Dan weêr stond hij met gekruiste armen ver in de zee te staren en sprak: ‘Hierin schuilt niet alleen een rijkdom van visch? welke ik niet kan opvangen, maar die verslijkte zee schijnt mij toe te roepen: “Ik wil zaailand worden!” en wat kan ik op de stem der wateren antwoorden? Ik ben onmachtig. Had ik duizend armen, om die klagende diepte wierp ik dijken, waarvoor de bruisende baren zouden terugdeinzen. En uit de zee riep ik akkers te voorschijn, die, door de natuur zelve gemest, de schoonste vruchten der aarde zouden opleveren. In mijn hoofd berust het plan ter uitvoering dezer reusachtige, onderneming; doch wat baat geestkracht, wanneer ze niet vergezeld is van stoffelijke macht? Eene hersenschim!’ ‘En wat kan de arme, hulpelooze Walram inrichten?’ riep hij eens met vreeselijken schaterlach, als spotte hij met zich zei ven: ‘niets meer dan het gedierte, dat aan zijne voeten kruipt!’ Eens dat de krachtvolle bezembinder op eene vracht bloemend genstloof, die hij zooeven had aan- | |
[pagina 44]
| |
gebracht, vóór zijne hut rustend nederzat, verzonk hij zoo diep in gedachten over rijkdom en geluk, dat hij niet bemerkte, hoe de avonddauw sinds lang zijne haren had besproeid. Nog nooit was zijn dorst naar goud zoo brandend geweest. ‘Eensklaps richtte hij zich op, met den uitroep: ‘O gij, die den boozen rijkdom en macht verleent, voer ook mijne plannen uit! Herschep heide en zee in een bloeiend veld!’ Deze woorden uit al de kracht zijner ziel uitgeroepen, hadden den trotschen Walram zoodanig afgemat, dat hij machteloos op het genstloof nederzonk. Zijne oogen sloten zich en zijne lippen bewogen zich van tijd tot tijd, als ware hij met iemand in samenspraak. Hij droomde. In den geest zag hij een man met wonderschoon gelaat tot hem komen, en hem toespreken met eene stem, indrukwekkender dan het zeegebruis. ‘Walram Waterlant, gij riept mij; hier ben ik. Een gedeelte van zee en heide wil ik voor u in vruchtbaar land hervormen, en u daarenboven eene hoeve bouwen, zoo schoon, dat gij nooit hare wederga hebt gezien. Ik doe zulks onder volgende voorwaarden: onder den invloed van uwen hoogmoed rijst de hoeve op, doch na een tijdverloop van zevenhonderd jaren zal zij, door den hoogmoed van een uwer nakomelingen, vergaan. Gedurende die zeven honderd jaren verleent gij mij recht, uwe afstammelingen tot hoovaardij aan te sporen en ten val te brengen: na dat tijdverloop zal de hoeve door hoovaardij vergaan. Zijt gij hiermede tevreden, zoo reik mij de hand.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Droomend stak Walram de rechterhand uit, doch trok die aanstonds met een lichten schreeuw terug en viel vervolgens in een vasten slaap. Bij het ontwaken aanschouwde hij de verwezenlijking van zijn visioen. Gelijkheden stond de Zwarte Hoeve. De dijk, die nog het Zwarte Veld omboordt, scheidde deze weelderige, aan de zee ontwoekerde akkers, van het water, en op een gedeelte der heide golfden de volle korenaren, rijp voor de zeis. ‘Walram gevoelde zich nog onder den indruk van den droom. Hoelang hij geslapen had wist hij niet, maar het jeugdig genstloof, waarop hij insluimerde, was droog en vermolmd. Plotseling galmde eene luide angstkreet door de lucht: de ongelukkige bespeurde, dat zijne rechterhand het merkteeken van een brandenden handdruk droeg. ‘Nu werd alles hem duidelijk: die schoone hoeve die heerlijke velden, ja, waren zijn eigendom. Maar die rijkdom, welke hem vroeger zoo bekoorde, had al zijne aantrekkelijkheid verloren, want hij voelde den prikkel des hoogmoeds niet meer en zijn geweten riep hem toe: ‘Uwe schatten zijn de vrucht der zonde!’ ‘O mijn God, ontneem mij deze rijkdommen, geef mij mijne hut en mijn gerust gemoed terug!’ riep hij uit; doch de ongelukkige kreeg slechts tot antwoord een schrikkelijken schaterlach, die uit de holle zee over de velden klonk. ‘Met gebogen hoofde stapte Walram het veld in en kwam welhaast ter plaatse waar wij thans nederzitten. | |
[pagina 46]
| |
Hier wachtte hem eene nieuwe verrassing: de schapenweide lag daar, groen en frisch gelijk heden, en op haar grastapijt weidde eene kudde van honderd schapen, bewaakt door een jeugdigen herder; deze groette hem minzaam, terwijl uit het midden der kudde een schoone hond hem kwispelstaartend naderde, als wilde hij den nieuwen meester verwelkomen. ‘Zijt gij de eigenaar der Zwarte Hoeve?’ vroeg de herder. ‘Die ben ik,’ antwoordde Walram met een zucht. ‘Toon mij uwe rechterhand, opdat ik u als mijn meester erkenne,’ hernam de knecht. ‘Deze woorden sneden als een scherp zwaard door het hart van den gefolterden Walram, die, aan hoogere macht gehoorzamende, de rechterhand uit den kolderzak trok, om het merkteeken zijner misdaad aan den minsten zijner knechten te toonen. ‘De knecht hernam: ‘Hij, die mij huurde uit uwen naam, heeft mij een jaar vooruit betaald.’ ‘Die herder was mijn voorvader,’ zei de grijze Michiel, terwijl hij het koude zweet van zijn gelaat streek; ‘gij ziet dus, lieve Willem, hoe nauw het lot onze ouders aan elkander verbond.’ En zonder het antwoord des jongelings te wachten, ging hij voort: ‘Eindelijk onderwierp Walram zich aan zijn noodlot: met haastige schreden spoedde hij zich naar de Zwarte Hoeve en opende met bevende hand de poort. Bij het binnentreden begroette hem het gekraai van den haan en het kakelen der hennen, en in de stallen hoorde hij het geloei en getrappel van koeien en paar- | |
[pagina 47]
| |
den. Knechten en meiden kwamen hem te gemoet en zeiden:’ Hij, die ons huurde, heeft ons een jaar vooruit betaald; toon ons uwe rechterhand, opdat wij u als onzen meester erkennen.’ In de huizing, waar op iedere deur een sleutel stak, was elke plaats gemeubeld volgens het gebruik van dien tijd. Een enkel stuk huisraad, dat in eene slaapkamer stond, klaarblijkelijk voor den meester der hoeve bestemd, trok zijne bijzondere aandacht: het was een zware eikenhouten koffer, met ijzeren haken zoo vast in den grond bevestigd, dat niemand in staat was hem te verroeren. Op het deksel stond den naam van Walram Waterland en het jaartal MCLVIII, XIII Febr., met koperen nagels, en in den koffer vond hij drie stukken perkament met roode letters beschreven. Het eerste was het bewijs van eigendom der Zwarte Hoeve binnen den vijver, het tweede het eigendombewijs van het Zwarte Veld, en het derde dat van de velden der heide. ‘Zie, die koffer en die perkamenten vielen gisteren met de Zwarte Hoeve aan Bernard ten deel; alleen de titel van het Zwarte Veld ontbrak, want Hildebrand Waterlant verkocht in de dertiende eeuw dit goed aan den baron van Walcheren. ‘Bernard! mijn arme meester,’ snikte de grijsaard, plotseling in tranen losbrekende, ‘binnen vijftien jaren eindigt Walram's verbond met den booze, en gij zult boeten voor gansch uw geslacht; want gij en Renilde zijt beiden hoovaardig! - Hoe kunt gij, Willem, zoo koel blijven, bij het hooren der geschiedenis uwer vaderen?’ jammerde de schaapherder. | |
[pagina 48]
| |
‘Op de knieën moest gij den hemel danken, dat de Zwarte Hoeve u niet ten deel viel, juist op het einde des verbonds. Gij handelt als geloofdet gij niet aan de macht van den booze hier op aarde. Ongelukkige! het geloof uwer vaderen is op u niet overgegaan, en daarom valt gij in den strik, dien de booze u sedert bijna zeven honderd jaren heeft gespannen. Walram Waterland, die het verbond om het bezit der Zwarte Hoeve aanging, was zondig, maar geloofde en kreeg berouw. Barvoets en bloothoofds trok hij naar Rome met den pelgrimstaf in de hand, en verliet den zetel der Christenheid niet, aleer de paus zelf hem vergiffenis had geschonken. - Zie, daarom heeft de Heer hem gespaard; maar geloof mij, lieve Willem, de Kwade Hand drukt nog altijd op de Zwarte Hoeve.’ Willem Waterlant deed zich geweld aan om naar het verhaal des schaapherders te luisteren; hij had de beeltenis der trouwelooze Renilde, die hem in den geest vervolgde, van zich afgeweerd, om geen enkel woord eener geschiedenis te verliezen, waarop hij reeds in zijne kindsheid op geheimzinnige wijze hoorde zinspelen, maar die men hem nooit verteld had. ‘Michiel, mijn oude, trouwe vriend, dit alles zijn verdichtsels, waarschijnlijk door den een of anderen Vinder der elfde of twaalfde eeuw uitgedacht,’ antwoordde hij. ‘Neen, neen, gij zelf gelooft dat niet!’ De oude man vouwde de handen samen en sprak met bevende stem: ‘Niet gelooven, Willem? O! wanneer de oude Michiel zal ophouden al het wonderbare te gelooven, | |
[pagina 49]
| |
dat hij van zijne voorouders vernam, zal hij kwijnen en sterven, want dan heeft de wereld voor hem geene aantrekkelijkheid meer.’ Willem begreep dat alle redeneering nutteloos was, om den ouden schaapherder in zijn bijgeloof te doen wankelen; daarom gaf hij aan het gesprek eene andere wending. ‘Zie, Michiel, ginds blinkt de morgenster,’ sprak hij, en wees met den vinger naar den duisteren hemel, waaraan slechts een hemellichtje glinsterde: ‘ik heb nog veel te verrichten en moet voort.’ ‘Voort, zonder de overtuiging dat gij tot uw geluk de Zwarte Hoeve verlaat?’ zuchtte de oude man. ‘De tijd zal leeren, mijn oude vriend,’ antwoordde Willem, en schudde de hand van den bijgeloovigen man; ‘en wanneer alles in orde is op de Nieuwe Hoeve, komt gij mij immers bezoeken?’ ‘Dat zal ik,’ antwoordde Michiel ontroerd, en drukte tot afscheid de zware hand des landbouwers tusschen zijne verkleumde vingers. |
|