sprak hij tot zijne nicht, die juist de deur opende.
Isabella liet het hoofd des lijdenden jongelings in haren arm rusten, en het duurde niet lang eer hij tot bewustzijn kwam. Zijne blikken dwaalden verbaasd rond, doch zich eensklaps zijn toestand herinnerende, richtte hij zich op, en verliet wankelend het huis. De schepen wilde hem volgen, maar Willem stiet hem met verontwaardiging van zich af.
‘Laat hem toch niet alleen gaan, tante!’ kreet Isabella. ‘Zie hoe bleek hij thans is, hoe hij siddert; en God weet waarheen hij gaat.’
‘Loop hem na, mijn kind,’ sprak de oude vrouw bedrukt. ‘God behoede hem voor ongelukken!’
Spoedig had het meisje den jongeling ingehaald. De koele avondlucht deed hem goed en weldra was hij geheel hersteld.
‘Willem, waar gaat gij heen?’ vroeg zij met liefelijke stem.
‘Naar de Zwarte Hoeve,’ antwoordde hij.
‘Vreest gij niet met uw broeder in twist te geraken? Bleeft gij niet liever bij ons?’ vroeg het meisje.
‘Bij den schepen zet ik nimmer den voet meer, hoewel het mij smart, mij van u te verwijderen; want nooit zal ik vergeten, goede Isabella, hoe gij mijn zwak hoofd in uwen arm liet rusten. Met mijn broeder heb ik niets gemeens meer; morgen, bij het krieken van den dag, begin ik de verhuizing naar de Nieuwe Hoeve.’
‘Ik ben blijde u zoo kalm te zien,’ zei het meisje. Maar hetgeen Isabella voor kalmte hield, was slechts