| |
III.
Nog was er geen vol jaar verloopen sinds moeder Waterlant den inhoud van haar testament aan hare zonen had verklaard, en reeds stond de nieuwe hoeve aan het einde der groene dreef geheel opgebouwd. Met de weduwe ging het bijzonder wel; zelfs was zij den laatsten zondag ter kerk geweest. Nu sprak zij tot hare zonen:
‘Ik heb lust om de nieuwe hoeve te gaan bezichtigen. Spant het speelkarretje in.’
‘Ziet gij wel, moeder, dat gij nieuwen levenslust krijgt, zoo als ik u voorzegd heb?’ zei Willem.
De moeder glimlachte, maar antwoordde niet; want zij gevoelde dat de betering in haren toestand slechts van korten duur zou zijn.
Eenige oogenblikken later rolde het rijtuigje der familie Waterlant zachtjes over den met heidegras bewassen grond der mastendreef, en weldra bereikten zij de nieuwe hoeve.
Toen de moeder de schoone hofstede in het oog kreeg, riep zij uit:
‘O wat schoone hoeve! Ik weet waarlijk niet waar ik liever wonen zou, op de oude of op de nieuwe hofstede. Wat ben ik gelukkig vóor ik sterf mijn wil zóo uitgevoerd te zien!’
| |
| |
‘Spreekt gij alweêr van sterven?’ zei Willem vriendelijk. ‘Gij begint eerst te leven! Laat die gedachten varen, moeder, en hopen wij, dat de nieuwe hoeve nog vele jaren ledig zal staan.’
Door de krachtige armen van hare zonen ondersteund, doorwandelde de goede vrouw het gansche gebouw, en elk oogenblik groeide hare blijdschap aan; want zij bemerkte, dat de kinderen haren wil tot in de minste kleinigheden waren nagekomen.
‘Jongens, hier zullen we nog meer komen,’ sprak zij; ‘elken dag zou ik de hoeve willen zien, waar éen mijner kinderen gelukkige levensdagen zal slijten.’
Toen zij, in het naar huis keeren, genaderd waren tot aan de dreef die uitzicht had op de Zwarte Hoeve, verzocht de moeder aan Bernard, die het rijtuig bestuurde, een weinig stil te houden.
‘Kinderen, hoe levendig staat het mij nog voor den geest,’ sprak zij, terwijl hare oogen van blijde herinnering schitterden, ‘hoe ik op mijn bruiloftsdag aan de zijde uws vaders voor de eerste maal door deze laan naar de Zwarte Hoeve reed. Onze wagen was met bloemen getooid en de bruiloftsgasten zongen het oude lied:
Naar Rozeland zullen wij varen,
Naar Rozeland zullen wij gaan.
‘En inderdaad, kinderen, de Zwarte Hoeve was mij een Rozeland, want mijne levensbaan was met bloemen des vredes bestrooid. Toen ik op mijn
| |
| |
bruiloftdag hier, uit het begin der laan, de Zwarte Hoeve bemerkte, voelde ik mij gelukkig; maar nu voel ik mij nog duizendmaal gelukkiger,’ En in elke hand de hand van een harer zonen sluitende, ging zij voort:
‘Neen, gij kunt niet gelooven hoe zalig het mij maakt te mogen denken: Aan elk mijner kinderen laat ik een onafhankelijk bestaan achter.’ En terwijl de oude vrouw aldus sprak, rolden tranen van geluk over hare ontkleurde wangen.
Voor de poort der hoeve hield het rijtuig nogmaals stil.
‘Zie eens,’ zei de moeder,’ hoe trotsch onze groote zwaan met hare kuikens den vijver komt afdrijven. Zij is als eene koningin omgeven van haren hofstoet.’ En de vrouw staarde met welgevallen op de blanke zwaan tot deze uit hare oogen verdween. Haar hart was weder jong.
De vroolijke reis had de moeder volstrekt niet vermoeid; gedurende meer dan eene maand scheen zij met elken dag sterker te worden; daarna echter namen hare krachten zichtbaar af, en drie maanden later vierde men hare uitvaart.
Bij den dood der brave moeder waren Willem en Bernard diep bedroefd, en bij Willem scheen die droefheid nooit te zullen eindigen. Bij Bernard verdween echter de treurigheid langzamerhand, en weldra voelde hij zich, in het vooruitzicht van welhaast de meesterschap op eene der nagelaten hoeven te zullen bezitten, volkomen gelukkig.
| |
| |
Op den dag van de uitvaart der weduwe Waterlant hield men dischfeest op de Zwarte Hoeve, gelijk in het arrondissement Eekloo het gebruik is.
Een zestigtal familieleden, mannen, vrouwen en kinderen, hielden aan twee lange tafels gretig middagmaal. Aan het uiteinde der eerste tafel zat Bernard met een kalm en vriendelijk gezicht; aan de andere tafel zat Willem. Diepe treurigheid stond op het gelaat des jongelings te lezen; geene spijzen roerde hij aan; droefheid en angst hadden den blos van zijne wangen gevaagd, droefheid over het verlies zijner dierbare moeder, en angst bij het naderen van het oogenblik wanneer de Zwarte Hoeve zou verloot worden.
Wat hem betrof, het was hem onverschillig of hij boer op de oude of de nieuwe hoeve zou zijn. Maar Renilde? Hij wist dat het sinds jaren de droom zijner geliefde was, meesteres der befaamde hoeve te worden. Ook had hij bemerkt, dat de oogen der fiere schoone hem zoo liefelijk niet meer aanstaarden, sedert zij twijfelde of hij al of niet eigenaar der schoonste boerderij in die streek zou wezen. Van daar het angstzweet op zijn ontkleurd gelaat: ‘Verlies ik de hoeve, dan verlies ik misschien ook mijne Renilde,’ zuchtte hij menigmaal.
Zonderling! de hoogmoedige zelfzucht van het meisje scheen de liefde des goeden jongelings nog te vergrooten; hoe trotscher zij naar hem opzag, hoe meer hij zich voor haar nederboog. Hij voelde zich geheel beheerscht door haren machtigen wil.
| |
| |
Vrouwen en kinderen verwijderden zich na het middagmaal, en de notaris, als uitvoerder van den laatsten wil der weduwe Waterlant, las het testament der overledene voor. Na de lezing moest er geloot worden.
Het gezicht der dobbelsteenen ontstelde dermate den gevoeligen Willem, dat zijne bloedverwanten het bemerkten. Meer en meer werd de jongeling ontroerd en toen hij de steenen ter hand nam, sidderde hij als het door den wind bewogen boomloover.
Hij wierp....
‘Negen! een ongelukkig getal!’ zuchtte Willem, en liet zich op een stoel neêrvallen.
Bernard smeet met vaste hand de steenen op het bord.
‘Elf!’ juichte hij.
Niemand wenschte Bernard geluk; aller oogen waren op Willem gevestigd, die onder zijne aandoening scheen te bezwijken; doch weldra overmeesterde de jonge man zijn gevoel en sprak:
‘Broeder, wilt gij van hoeve verwisselen? Vraag al wat gij begeert. Buizend, twee duizend, drie duizend franken en zelfs meer.’
‘Wat het lot voor mij geschonken heeft, wil ik behouden,’ antwoordde Bernard kort af.
‘Laat u overhalen, Bernard!’ smeekte de jongeling; ‘de Zwarte Hoeve heeft voor mij eene waarde, die zij voor u niet bezit.’
‘Geef u geene moeite, Willem; alles is toch te vergeefs. Ik wil de Zwarte Hoeve, het erfelijk goed
| |
| |
onzer voorvaderen, bezitten. Laat ons om de keuze van het vee loten.’
‘Kies maar, Bernard.’
‘Neen, er moet geworpen worden.’
De notaris legde Willem de dobbelsteenen in de hand. ‘Werp, mijn vriend, het is de wil uwer moeder,’ sprak hij, en drukte vriendelijk de vingers van den goeden jongeling.
Willem wierp, maar gaf zich de moeite niet, naar de oogen, die hij geworpen had, te zien. Naar zijne meening had hij alles verloren.
Bernard wierp en de notaris zei:
‘Willem, mijn vriend, dit maal zijt gij overwinnaar.’
Maar het was als hoorde noch zag de ongelukkige jongeling, zoozeer overmeesterde hem éene alles beheerschende gedachte. De notaris kreeg geen antwoord.
‘Broeder, zei Willem nogmaals, ‘wilt gij mij de Zwarte Hoeve laten? ik sta u mijne vijf en twintig gemeten eigendom af.’
Bernard lachte daar schaterend om. ‘Wat gekheid!’ riep hij uit: ‘Ik begeer uwe eigendommen niet. Maar waarom vergt gij van mij, hetgeen het lot u ontzegt? Al wat gij lief hebt, heb ik ook lief. Laat mij met rust!’
‘Wees gelukkig op de Zwarte Hoeve, broeder,’ stamelde Willem weemoedig, nu hij zag dat al zijn smeeken op het versteende hart zijns broeders niets vermocht.
| |
| |
‘En welk gedeelte van het vee kiest gij?’ vroeg Bernard, die aan niets anders dan aan zijne stoffelijke belangen dacht.
‘Ik kies het lot waar de oude bonte koe toe behoort, die moeder zoo lief had,’ antwoordde Willem.
Nu werden al de dienstboden der hoeve binnengeroepen.
‘Vrienden’, zoo sprak de notaris de knechten toe: ‘U ook was de bazinne zaliger in haar testament gedachtig. Aan ieder harer dienstboden, die meer dan vijf jaren de hoeve bewonen, schenkt zij eene som van honderd franken, en aan degenen die minder dan dien tijd in haren dienst waren, is eene som van vijftig franken toegezegd. Wat de twee oudste bedienden der hofstede betreft, te weten, Jakob den ouden paardenknecht en Michiel den twee en zeventigjarigen schaapherder, het is aan hem, wien de Zwarte Hoeve ten deel valt, uitdrukkelijk opgelegd, die twee oude en trouwe dienaren geheel hun leven op de hoeve te houden en hun tot den laatsten levensdag de huur te betalen, gelijk zij die in hunne jeugd genoten. Voor het overige, vrienden, zijt gij allen vrije dienstboden in een vrij land en geene slaven over welke men beschikt. Zij, die verkiezen bij de zonen der overledene te wonen, hebben de keuze, en zij die willen vertrekken, zijn vrij.’
‘Die mij liefheeft volge mij,’ sprak Willem.
‘Voor baas Willem waag ik goed en bloed!’ riep de eerste handknecht, een forsche kerel, die nog in den bloei des levens was, en al de overige knechten
| |
| |
en meiden schaarden zich aan de zijde van den handknecht en verklaarden Willem te willen volgen.
‘En gij, Jacob en Michiel, blijft gij op de Zwarte Hoeve?’ vroeg Bernard met spijtigen lach.
‘De wil onzer goede meesteres zaliger is ons heilig,’ spraken de twee grijsaards, terwijl zij geweld deden om hunne tranen te verbergen; doch weldra bemeesterde de schaapherder zijne aandoening en zei:
‘Bernard, wij beiden zijn in dienst uwer grootouders geweest, en reeds waren onze haren op de Zwarte Hoeve vergrijsd, toen wij u als kind op de armen droegen. Indien de wil uwer moeder u nochtans een last toeschijnt, dan zullen Michiel en Jacob elders eene schuilplaats zoeken op hun ouden dag.’
‘Moeder stelde mij aan als beschermer uwer grijsheid, en die taak zal ik weten te vervullen,’ antwoordde Bernard met meer goedheid dan men van hem verwachten kon.
Een uur later keerden de leden der familie huiswaarts: elkeen scheen bekommerd over de verandering die zijne levenswijze zou ondergaan. Bernard alleen was blijde.
|
|