| |
| |
| |
II.
‘Renilde Van Senderloo behoort tot eene voorname landbouwersfamilie,’ had bazinne Waterland tot hare zonen gezegd; en inderdaad, Renilde's vader, de schepen Van Senderloo, was een alom geacht man, die belangrijke zaken deed.
Het huis, dat hij bewoonde, scheen eer een heerenverblijf dan eene boerenwoning: het bestond uit twee verdiepingen, en telde verscheidene benedenen bovenkamers. Vóór hetzelve lag een tuintje, op Engelsche wijze met bloeiend houtgewas en velerlei bloemsoorten beplant. Alle vensters waren voorzien van witte gordijnen, wier helderheid wonderschoon tegen het donkergroen der houtgewassen afstak, hetgeen aan de woning van den schepen een heerlijk aanzien gaf. Achter het huis paalde de boerderij benevens een aantal pakhuizen; want Renilde's vader was landbouwer, en koopman in bouwmaterialen, timmerhout en steenkolen; ook dreef hij handel in granen en oliezaden en verkocht hij guano; daarenboven was hij eene soort van dorpsbankier, die geld op intrest aannam en uitzette. Al deze zaken scheen hij met zorg en voorzichtigheid te drijven, zoodat de boeren zeiden:
‘Het is jammer, dat niet een der kinderen van den schepen naar zijnen vader aardt.’
Van Senderloo was, wat zijne erfgenamen betrof, rijk door den hemel gezegend: hij had tien zonen en
| |
| |
eene dochter, de schoone maar trotsche Renilde, die met Willem Waterlant verkeerde.
De schepen liet zijne twee oudste zonen studeeren, maar zij kregen gedurende den vacantietijd zooveel lust in het buitenleven, dat zij op omtrent twintigjarigen ouderdom de studie vaarwel zegden. Die handelwijze zijner zonen veroorzaakte vader Van Senderloo veel verdriet; hij begreep echter dat er met knapen, die niet deugen wilden, weinig was aan te vangen. Na een paar dagen jammerens over verloren tijd en verloren geld, koos hij van alle kwaden het minste: zijnen oudsten zoon droeg hij het toezicht zijner velden op, en belastte den tweeden weggeloopen student met het beheer der hout-, kolen- en guanomagazijnen. Het derde kind was zijne dochter Renilde, half boersch, half steedsch opgevoed, en die hem zeer veel geld had gekost. Op het karakter van Alfried, zijnen derden zoon, waren de twee regelen van het bekend oud rijmpje van toepassing:
Visschen, vinken en jagen
voeg hier bij
en het portret is volmaakt.
Over het gedrag van dien zoon troostte de vader zich zoo goed hij kon: ‘Geene kudde zonder schurftig schaap,’ zei hij.
Van de drie zonen, die dezen laatsten opvolgden, studeerden er twee bij de broeders Jozefieten en één
| |
| |
in het Collegie van Ste Barbara. De vier jongsten leerden nog in de gemeenteschool.
Ettelijke dorpelingen bespraken de handelwijze van den schepen. Volgens hen besteedde hij te veel geld aan de opvoeding zijner kinderen. ‘Zoo gewonnen, zoo geronnen,’ luidde hun oordeel.
Renilde gedroeg zich als eene boerin van den echten stempel. Men zag haar op wiedakkers, vlasgaarden en korenvelden; want daar zij slechts streefde om eenmaal de bazinne der Zwarte Hoeve te worden, nam zij alle middelen te baat om Willem Waterlant te behagen. Men kon Renilde als eene echte type van hoovaardige boerendochters beschouwen, wier getal sedert de duurte der levensmiddelen verduizendvoudigd is.
Moeder Van Senderloo hield het opzicht over keuken en linnenkas, waarin zij werd bijgestaan door haar zusters dochter, de lieve negentienjarige Isabella, die, vader- en moederloos, sedert haar vijfde jaar was opgevoed bij den schepen haren voogd, in wiens handen al hare middelen, dat heet omtrent vijftig duizend franken, berustten.
Het zware werk werd door knechten en meiden verricht.
Naar het uiterlijke te oordeelen, heerschten orde en spaarzaamheid op de hoeve van den schepen; doch hij, die het doen en laten der familie Van Senderloo nabij hadde beschouwd, zou zeker uitgeroepen hebben: ‘Wat ordeloosheid, wat verkwisting!’
Oppervlakkig te oordeelen scheen de schepen Van
| |
| |
Senderloo een rijk man, wien het geoorloofd was met geld te spelen; maar wie een nauwkeurigen blik in zijne boeken had mogen slaan, in boeken, welke op een schapersalmanak geleken, hij hadde gezegd: ‘Hoe is het mogelijk! Die man komt gewis aan een slecht einde!’
Op den zondag na welken bazinne Waterlant aan hare zonen haar laatsten wil had uitgelegd, bracht Willem, na de vespers, zijn gewoonlijk bezoek aan Renilde. Doch toen hij in de keuken van den schepen kwam, vond hij niemand dan moeder Van Senderloo met Isabella. Deze laatste zat aan het venster en las in Het masker van de wereld, terwijl de eerste bezig was een stuk kieken, waarschijnlijk overschot des middagmaals, op te peuzelen.
Nadat Willem beide vrouwen vriendelijk goeden dag had gewenscht, sprak Renilde's moeder, terwijl zij op het stuk kieken wees:
‘Kan ik u dienen, Willem?’
‘Dank u,’ zei de jongeling, en de vrouw at gerust voort.
Isabella sloeg haar boek toe; want het meisje, wier opvoeding de schepen zeer slecht bezorgd had, maar die het door eigene oefening ver genoeg had gebracht, om het verdienstelijke werk van Pater Adriaan Poirters zeer goed te verstaan, begreep dat het onbeleefd Ware, Willem daar zoo ongezellig te laten zitten.
‘Wij hebben een mooi weêrtje van daag, nietwaar, Willem?’ zoo nam zij het woord op.
‘Een heerlijk weêr, Isabella. Maar waarom zit gij
| |
| |
hier altoos zoo eenzaam in huis? Dat is al te treurig.’
‘Men heeft het mij van jongs af zoo gewend, Willem.’
‘Ik zeg haar ook, dat zij meer levenslust moet krijgen,’ merkte moeder Van Senderloo aan, die, niettegenstaande zij gaarne lekkere beetjes at, eene goede vrouw was en haar zusters kind lief had: ‘Renilde is met haren broeder Pol naar Brugge gereden, om voor haar en Isabella een nieuw kleed te koopen. Belletje kon gemakkelijk medegaan om eene stoffe naar haren zin te kiezen; maar neen, alle Zondagen blijft zij hier op die onnoozele rijmpjes zitten turen.’
De vrouw had nauwelijks uitgesproken, of Renilde hield zonder Pol voor het huis stil. Zij zelf had paard en tilbury bestuurd en sprong nu, vlug als de wind, het rijtuig uit, gaf de toomen aan eenen toesnellenden knecht over, en kwam toen met een groot pak nieuwe kleedingstoffen binnen.
‘Dag Willem! pas ik niet goed op mijnen tijd?’ sprak zij met een liefelijken lonk. ‘Pol wilde niet voorwaarts en bleef aan de Kroon achter. Dat manvolk kan de herbergen niet voorbij.’
Willem glimlachte, want het deed hem innig genoegen, dat zijne Renilde zoo stipt te huis was op het uur, dat zij hem verwachtte.
Het nieuwe goed werd getoond: halsdoekjes, ondervesten en meer andere dingen; eindelijk de nieuwe kleedjes, één voor Renilde en één voor Isabella.
Renilde's kleedje was van grijze blinkende stof,
| |
| |
uit wol en zijde op een Jacquardsgetouw vervaardigd, zoodat het wonderwel naar damast geleekt. Maar dat voor Isabella? Hemel-lief, welk een vagevuur! Eene geruite stof, uit bruine, roode, gele en groene wol geweven, waarvan de schering bovendien van katoen was.
Nauwelijks had Isabella een blik op beide stoffen geworpen of hare oogen werden vochtig, en daarom verwijderde zij zich bijna ongemerkt. Hare tante alleen had die tranen gezien.
‘Maar, Renilde, waarom hebt gij alweêr zulk een leelijk kleed voor Belletje gekocht? zei de moeder toen haar nichtje buiten bereik harer stem was; ‘zegde ik u niet dat ge twee gelijke kleedjes moest koopen?’
‘Wel, dat geloof ik!’ antwoordde Renilde en trok met verachting de bovenlip op: ‘Belle zou zich moeten kleeden even als ik! dat ware belachelijk! Zij is de dochter eens eenvoudigen landmans, terwijl mijn vader schepen en bovendien voornaam handelaar is.’
‘Ja, dat weet ik ook,’ hernam de moeder met een glimlach, terwijl zij met één oog Willem toepinkte. ‘Overal moet gij de schoonste zijn.’
‘Ja, hier en overal,’ antwoorde Renilde, trotsch het hoofd achterover werpende. ‘Ik erken hier niemand voor mijne gelijke.’
Hoewel Willem geen kwaad in zijne geliefde vermoedde, gevoelde hij toch dat zij Isabella onrecht aandeed. Daarom gaf hij eene andere richting aan het gesprek.
| |
| |
‘Staat het veulen nog in den boomgaard? vroeg hij. ‘Ik zou wel eens willen zien, of het veranderd is.’
Renilde bracht den jongeling door de bloemperken tot aan de eerste appelboomen. Daar bleef Willem staan.
‘Ik weet u nieuws te vertellen,’ zeide hij.
‘Goed nieuws?’ vroeg de schoone.
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde Willem; ‘mij beviel het bijzonder, omdat het mij de verzekering gaf, dat ik eenmaal eene eigene boerderij zal bezitten.’
‘Krijgt gij de Zwarte Hoeve?’ viel het trotsche meisje hem met verhelderde oogen in de rede.
Willem schudde het hoofd. ‘Moeder handelde rechtvaardig zoowel te mijnen opzichte als ten opzichte mijns broeders,’ zeide hij, en vertelde toen den ganschen inhoud van het testament.
Terwijl de jongeling sprak, verschoot het meisje verscheidene malen van kleur. ‘Zoodat gij niet zeker zijt eigenaar der Zwarte Hoeve te worden?’ vroeg zij op zonderlingen toon.
Het was als viel een floers voor het gezicht van den braven boerenzoon, zóó was hij bij de woorden zijner geliefde ontsteld, maar voor de oogen van zijnen geest werd het licht.
‘Op wat zonderlinge wijze zegt gij dat, Renilde!’ sprak hij met waardigheid.
Het meisje begreep hare onvoorzichtigheid: zij sloeg een oogenblik hare oogen ten gronde, hief toen
| |
| |
het hoofd weder op en lachte den jongeling zoo liefelijk toe, dat hij zich weer de gelukkigste der stervelingen gevoelde.
Terwijl Willem en Renilde in den boomgaard toefden, sprak moeder Van Senderloo tot hare nicht:
‘Maar Belletje, waarom waart gij daareven zoo bedroefd? zegde ik u niet, dat gij zoudt medegaan, om zelve een kleedje te kiezen?’
‘Het is om het kleedje niet, tante,’ antwoordde de wees, ‘maar omdat ik meer en meer inzie, dat Renilde niet van mij houdt. Gij weet het ook, tante, dat ik van mijne kindsheid af mijn best deed, opdat zij mij lief zou krijgen; doch alles was vruchteloos. En nu nog, - doe ik niet alles wat zij van mij verlangt, ja zelfs meer?’ En weêr begon het kind te weenen. ‘Zie, tante,’ stamelde zij, ‘als het zoo voortgaat wil ik hier niet langer blijven. Ik kan die minachting niet meer uitstaan.’
‘Gij neemt alles verkeerd op, Belletje,’ zei de tante. ‘Dat is zoo haar karakter, maar inwendig ziet zij u toch gaarne, en ook dit zal zoo niet lang meer duren. Willem en Renilde komen welhaast tot een huwelijk, en dan, Belletje, zijn wij hier met ons tweeën’
‘Ach, ware zij maar getrouwd!’ zuchtte het meisje, ‘want zulk een leven als zij mij hier maakt, mag geen leven heeten.’
Tegen het vallen van den avond werd alles op de hoeve en in het huis van den schepen in beweging gebracht. Ook Renilde veranderde van kleeding om
| |
| |
de keukenbezigheden te helpen verrichten, en Willem keerde huiswaarts, om met zijne moeder het avondmaal te gebruiken, iets wat hij nooit naliet.
|
|