De zwarte hoeve
(1863)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
De zwarte hoeve.IIn een der belangrijkste dorpen van het arrondissement Eekloo, juist daar waar het weelderig houtland zich van de zandplaat scheidt, die, van nabij Antwerpen, dwars door de Vlaanderen heen, zich verre boven Oostende in de duinen gaat verliezen, stond vóór een twintigtal jarenGa naar voetnoot* eene hoeve, heinde en verre vermaard, zoowel om de uitgestrektheid harer landerijen, als om de bekoorlijkheid harer ligging en de schoonheid harer gebouwen. Deze hoeve, gebouwd op een vierkant stuk gronds van omtrent vier hectaren, was aan alle zijden omringd door eene breede vijvering, waarin de visch even overvloedig heen en weêr dartelde, als in de rijkste kreek. Aan den zuiderkant bevond zich de wijde ingangpoort, die uitzicht had op een met mastboomen bezetten rijweg met driedubbel spoor; want, daar de zandgrond, die langs dien kant vlak vóór de hoeve lag, bijna geene waarde had, was men bij het | |
[pagina 6]
| |
planten der dreef hiermede zeer kwistig te werk gegaan. Achter de huizing rees een groep hooge olmen waarvan de breede kruinen onderling waren samengevlochten. De schaduw, welke van dit heerlijk geboomte neêrviel op de met madelieven bezaaide graszoden, bood koesterend lommer aan de arbeiders der hoeve, die daar in het zomergetijde, op het middaguur, van den vermoeienden veldarbeid kwamen uitrusten. Ter linkerzijde dier olmboschages lag de welverzorgde moestuin, en rechts de vruchtrijke boomgaard, die in beide Vlaanderen geene weêrgade had. Wat de gebouwen betrof, nooit zag men beter ingerichte boerderij: de huizing, van zeer harden steen gebouwd, bestond uit eene ruime keuken en verscheidene geriefelijke kamers, die boven de melken provisiekelders lagen. De vensters, tamelijk hoog boven den grond verheven, waren voorzien van kleine, in lood gevatte ruitjes, vóór welke men tot meerdere veiligheid zware ijzeren staven had geplaatst, niettegenstaande de vensterluiken, van eikenhout vervaardigd, voldoende sluiting boden. De stallen waren insgelijks uit steen gebouwd, zoodat het vee zich daar des winters warm en wel bevond; terwijl de groote schuur uit zware eikenplanken was opgeslagen, tusschen welke de lucht genoegzamen doortocht had, om de graanbundels tegen broeiing te vrijwaren. Al de gebouwen waren van dakpannen voorzien, wier helder roode kleur sierlijk afstak tegen de kruinen der olmen, die zich tot ver boven de gebouwen verhieven, en aldus aan de hoeve eene schilderachtige | |
[pagina 7]
| |
schoonheid bijzetten. Op zekeren afstand beschouwd, scheen de Zwarte Hoeve, ondanks haar ouderwetschen vorm, bijna nieuw en onbeschadigd; doch deze frischheid dankte zij aan de heldere verwen, waar men jaarlijks de huizing mede opschilderde, aan de scheepsteer waar men de planken der schuur, en de witkwast, waar men de stallingen mede bestreek. Van naderbij was het nochtans duidelijk te zien, dat, hoewel het eikenhout eeuwen trotseert, de schuurplanken toch onder hun blinkend kleed van teer vermolmden en de gansche hoeve begon te waggelen onder de drukkende hand des tijds. Achter de hoeve, langs den noordkant, lag eene uitgestrektheid lands van 150 gemeten, gescheiden van de overige landerijen door een hoogen, met gras begroeiden dijk, waarop men populieren had geplant. Aan deze akkers, op welke nooit iemand de vruchten had zien mislukken, had men den naam van het Zwarte Veld gegeven. Op den oogenblik dat wij ons verhaal beginnen, toen de fraaie boerderij door de weduwe Waterlant en hare twee zonen, Willem en Bernard, werd bewoond, waren de akkers van het Zwarte Veld de eenige niet, die men op de hoeve bebouwde. De hofstede was de eigendom der familie Waterlant, doch het Zwarte Veld behoorde den baron van Walcheren, van wien de weduwe het in pacht had; maar buiten dit bezat zij ten zuiden der hoeve, in de zandakkers, 50 gemeten eigendom, die zij bebouwde; benevens een aantal akkers, welke aan het kerk-, arm- en gemeentebestuur behoorden. | |
[pagina 8]
| |
Het valt licht te begrijpen dat de bazinne dier vermaarde hoeve, waarop men het schoonste vee der streek kweekte en de beste vruchten won, met hare twee zonen, die de boerderij bestierden, bij arm en rijk in groote achting stond; en nog te meer, omdat de familie Waterlant, zoolang het de inwoners heugde, eene brave, christelijke en deftige familie was geweest. Ook hielden al de rijke boerendochters van het gewest, de oogen op de twee knappe zonen van bazinne Waterlant gevestigd. Bernard, de jongste en slechts twintig jaren oud, scheen dit niet te bemerken; maar het hart van den een en twintigjarigen Willem was sedert lang niet meer vrij. Eens, na het middag rustuur, toen de veehouder, vroolijk op de veldtromp spelende, zijne zestien blinkende koeien de hoeve afdreef, de wiedsters zingende naar de akkers stapten en de paardenknechten de rijzweep klappende door de lucht slingerden, vroeg Willem zijnen jongeren broeder Bernard, met wien hij bij de bedstede hunner zieke moeder een kopje koffie dronk: ‘Bernard, waar rijdt de knecht met dien guano heen?’ ‘Naar het Zwarte Veld, voor den vlasgaard,’ antwoordde Bernard. ‘Jongen! hoe is het toch mogelijk!’ zei Willem; ‘hebt gij nog niet genoeg ondervonden, dat guano, die onovertreffelijke meststof voor peulvruchten, integendeel verderfelijk werkt op lintvruchten.’ ‘Hebben wij verleden jaar met den guano geen | |
[pagina 9]
| |
vlas van acht en-twintig palmen hoogte gewonnen?’ vroeg Bernard. ‘En hoeveel lint is er van gekomen? hoeveel ponden vlas bracht elke roede op?’ hernam Willem. ‘Als ware het geene eer, vlas van acht-en-twintig palmen hoog te winnen!’ zei Bernard, de schouders ophalende, en daarop wilde hij de kamer verlaten, doch de bevelende stem zijner moeder weêrhield hem. ‘Kinderen,’ sprak de grijze vrouw, ‘ik word oud en sinds lang ben ik ziekelijk; de dood kan mij verrassen en daarom wil ik met u spreken, terwijl ik nog bij mijn volle verstand ben. Dikwijls hoorde ik u twisten over dergelijk onderwerp, en dit maakte mij bezorgd voor de toekomst. Nochtans beken ik gaarne dat gij beiden de taak, die ik u heb opgedragen, met meer wijsheid volbrengt dan zulks gewoonlijk op uwe jaren het geval is. Willem bestuurt de veeteelt en neemt bij koopen en verkoopen onze belangen waar op meer dan voldoende wijze; maar gij, Bernard, mijn kind, gij werkt meer voor de eer dan voor de winst, terwijl Willem altijd voor het meeste profijt handelt. Willem bezit de nederige eenvoudigheid, die den landbouwer past; maar gij, Bernard, zijt hoovaardig; dit bewijst alweer het gebruik van guano op den vlasgaard van het Zwarte Veld, waar eene enkele aschbestrooiing voldoende was, om welig vlas te winnen.’ Beide zonen keken hunne moeder strak in het gelaat, doch vielen haar niet in de rede. De oude vrouwe ging voort: | |
[pagina 10]
| |
‘Laat nu echter de guano gebruikt worden, gelijk Bernard het bevolen heeft; hij toch is de bestuurder onzer velden, - gebruikt worden om ons allen nogmaals te overtuigen, dat hoovaardij den landbouwer ten gronde helpt. Dit jaar hebben wij alweêr geen vlas, doch die les zal mijn jongsten zoon goud waard zijn.’ Bernard wilde antwoorden, maar zijne moeder legde den wijsvinger op haren mond om hem het stilzwijgen te bevelen, en hernam: ‘Kinderen, door uwe kleine twisten over dergelijke zaken, heb ik sinds lang opgemerkt, dat het u niet mogelijk zal zijn, na mijn dood vreedzaam met elkander te leven; daarom maakte ik schikkingen, die uw beider onafhankelijkheid verzekeren. Mijn testament is reeds geschreven. De Zwarte Hoeve met het Zwarte Veld heb ik voor eene hofstede bestemd; en in het aanstaande voorjaar zal ik aan het einde der mastendreef, op den groenen akker, eene hoeve doen bouwen, zooveel mogelijk aan deze hofstede gelijk; na mijn dood worden al onze landerijen, het Zwarte Veld uitgezonderd, aan de nieuwe hoeve toegevoegd, en zoo bekomt gij beiden eene eigene boerderij.’ ‘En wie krijgt de Zwarte Hoeve?’ vroeg Bernard, bevreesd dat zijne moeder haren oudsten zoon begiftigen zou met de hofstede waar hij geboren was. De oude vrouw strekte berispend den wijsvinger uit en sprak: ‘Van kindsbeen af deed ik mijn best, om eenmaal rechtvaardig voor Gods oordeel te verschijnen; en zou ik u, mijn jongste kind, den lieveling van uw over- | |
[pagina 11]
| |
leden vaders, onrecht doen, nu ik den dood zoo nabij ben?’ Bij deze woorden werden de oogen van den gevoeligen Willem nat, want hij bemerkte dat de vraag van Bernard zijne moeder bedroefde; maar Bernard's gelaat bleef onveranderd. De moeder vervolgde: ‘Ten dage mijner uitvaart zal men het vee in tweeën verdeelen; want daar gij ieder de helft onzer boerderij krijgt, is ook de helft van het vee voor elk uwer voldoende. Op den dag dan van mijne uitvaart werpt gij beiden, in bijzijn uwer bloedverwanten, met dobbelsteenen, en hij, dien de hoogste worp begunstigt, is eigenaar der Zwarte Hoeve. Hij, wien de Zwarte Hoeve ten deel valt, is verplicht aan zijn broeder al zijne eigendommen te verpachten voor een tijdperk van zeven-en-twintig jaar, tegen dertig franken het gemet. Verder dobbelt gij om het vee: Hij, die de hoogste oogen werpt, kiest een van beide loten, die zoo veel mogelijk van gelijke waarde zullen zijn. Denkt gij dat het zóó rechtvaardig is, Bernard?’ vroeg de grijze moeder toen met bevende stem, terwijl haar vochtig oog op den jongsten zoon rustte. Bernard knikte en Willem sprak: ‘Moeder, gij hebt te veel zorg voor ons. Gij bekommert u zoodanig over onze belangen, dat gij er uwe eigen levensdagen door verkort. Gun u zelve toch meerder rust, lieve moeder; het duurt, hoop ik, nog lange jaren eer uw testament ten uitvoer gelegd wordt. Verder zijn wij beiden u dankbaar, voor alles wat gij gedaan hebt.’ | |
[pagina 12]
| |
‘De zieke vrouw wischte de tranen weg, die tegen wil en dank hare wangen bevochtigden; diep aangedaan hernam zij: ‘Nu wij toch onze blikken in de toekomst sloegen, willen wij nog een weinig verder gaan. Na mijn overlijden zal Willem waarschijnlijk Renilde Van Senderloo huwen, die hij sinds lang lief heeft. Tegen die verkeering heb ik mij niet verzet: Renilde, die tot eene voorname landbouwersfamilie behoort, schijnt mij een verstandig meisje. Alleen is zij wat te trotsch, doch ik denk dat Willem er, met der tijd, dien hoogmoed wel uit zal krijgen. Toen ik met uwen vader trouwde was ik ook een beetje hoovaardig; maar mijn man zaliger wist die plaag zoodanig te bestrijden, dat er in een jaar tijds geen spoor van mijn hoogmoed overbleef. Wat Bernard betreft, zoo deze eene echtgenoote kiest, moet hij, daar hij zelf hoogmoedig is, ze zoo eenvoudig mogelijk nemen; want krijgt hij ooit eene hoovaardige vrouw, waar moet het dan heen? Neen, Bernard, eene vrouw als Renilde Van Senderloo zou u niet passen: in weinig tijds waart gij boer op straat.’ ‘Moeder, waarom breekt gij u toch met zulke dingen het hoofd!’ viel Willem, die niet gaarne zijne Renilde hoorde misprijzen, de oude vrouw in de rede. ‘Moeder kan gerust zijn,’ sprak Bernard: ‘ik beloof haar eene eenvoudige vrouw te nemen, wanneer ik eenmaal lust in het huwelijk krijg, iets wat tot heden toe, Gode zij dank, nog geen schijn heeft.’ ‘Het is mijn plicht u tegen hoogmoed te waar- | |
[pagina 13]
| |
schuwen,’ sprak de moeder op plechtigen toon. ‘Op zijn sterfbed legde uw vader mij dit op: ‘Doe onze zonen verstaan, zegde hij, dat eenvoudigheid den landbouwer past. Leer hun, dat zij niets meer dan pachters der heeren van Walcheren zijn, en zich nooit tot den grondeigenaarsstand mogen verheffen, op boete van door hoovaardij in armoede te vervallen. Slechts dan, wanneer ieder op zijne plaats blijft, gaat het in de wereld wel.’ Mijne zonen, thans is de taak volbracht, die uw vader mij oplegde, en thans ook kan ik zeggen, wanneer de heer mij roept: ‘Ik ben gereed.’ ‘Moeder, waarom spreekt gij zoo?’ snikte Willem bedroefd; ‘uwe ziekte is niet doodelijk; nog lange jaren kunt gij onze steun en troost zijn.’ ‘Ik hoop dat God mij zal sparen tot de nieuwe hoeve gebouwd is,’ antwoordde de kranke. ‘Moeder, wil ik den guano van den vlasgaard weêr naar de hoeve doen brengen?’ vroeg Bernard, die een oogenblik door de woorden der zieke getroffen was. ‘Laat dat maar, jongen,’ luidde het antwoord: ‘Nog eenmaal willen wij de vlaszaaiing met guano op vetten grond beproeven, en valt deze slecht uit, dan weten wij het voor altoos. Gaat nu gerust weder aan uwe zaken, lieve kinderen; voortaan spreken wij over de toekomst niet meer op zulk eene sombere wijze. |
|