Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
zou men in alles raadplegen. Mevrouw Goedbloet klaagde thans niet over zenuwschokken; de voldoening, die zij thans over het huwelijk van Frederik en Roza genoot, gaf haar kracht. Er werd besloten dat het bruiloftsmaal ten huize van den dokter zou plaats hebben, in de woning der bruid, zoo als het in alle voorname familiën geschiedde. Voor hetgeen nog in het kasteel ontbrak: beddegoed, gordijnen, behangsels, meubelen, keukengerief en andere voorwerpen, zouden de twee dames zorgen; maar er was nog een belangrijk punt te bespreken: het toilet der bruid. Hierover werd Roza geraadpleegd. ‘Zeg eens, lieve,’ zoo sprak mevrouw Goedbloet in de tegenwoordigheid van Celia de wees van den Boschkant toe, ‘zeg eens, lieve, hoe wenscht gij op uwen trouwdag gekleed te zijn?’ Een schaamteblos overtoog Roza's lief gelaat. Hoe dikwijls had zij vroeger hooren spotten met vrouwen die rijk gehuwd waren, en welke bespotting bestond in het beweren dat de echtgenooten hare trouwkleederen hadden moeten betalen. ‘Zeg het maar rechtuit,’ drong mevrouw aan, daar het antwoord zich liet wachten. ‘Zoo eenvoudig mogelijk,’ was het antwoord. ‘Gij hebt er zeker niet genoeg over nagedacht,’ merkte de dame op. ‘Ge begrijpt dat Frederik niet tot u is afgedaald, maar dat gij tot hem zijt opgeklommen; het is noodig dat gij u kleedt naar zijn stand.’ Roza keek Frederik's tante vrijmoedig in het gelaat. ‘Ik heb drie honderd frank verdiend met voor het kan- | |
[pagina 205]
| |
toor te schrijven,’ zeide zij, ‘meer kan ik niet besteden.’ Nu begrepen mevrouw Goedbloet en juffer Celia waar de knoop lag, en Roza had gelijk, zij wilde geen afstand doen van hare eigenwaarde. ‘Dat is genoeg voor hetgeen men kleeding noemt,’ merkte de deftige mevrouw Goedbloet op. ‘Laat uw kleed twee honderd frank kosten, dan hebt gij er nog honderd over voor schoenen en ondergoed; het overige mag eene bruid als geschenken aannemen: kanten, kunstbloemen en andere voorwerpen die bij den bruidstooi passen.’ Zoo werd het afgesproken en de drie vrouwen besloten te zamen naar de stad te rijden. Mevrouw Goedbloet, die in geen vijf jaren buiten haar dorp was geweest, zou nu in het schoone jaargetijde de reis wagen in gesloten rijtuig. Dat er voortdurend in het dorp veel en in verschillenden zin werd gesproken over Roza's huwelijk, is te begrijpen; doch de familie Blokhout hield zich in. Onder de klappijen hadden Elisabeth van den dokter en de bakkerin de meeste pret. Nu mochten zij zich over de trotsche burgemeestersvrouw en hare fiere Regina vroolijk maken, omdat zij met al haar hengelen Frederik niet aan den haak hadden gekregen. ‘Van Regina is 't nog te begrijpen,’ verklaarde Beth; ‘de meeste meisjes wenschen te trouwen; maar de moeder! die heeft mij te veel leed gedaan. Zij heeft mij opgestookt om Roza bij ons te doen wegjagen en mij zoo in gevaar gebracht van zelf weggejaagd te worden. Had juffer Celia, die een engel van goedheid is, het niet voor mij opgenomen, dan ware ik sinds lang aan het sukkelen; en nu staat de schoone burgemeesterin zelve te kijken met een langen neus.’ | |
[pagina 206]
| |
Elisabeth had die historie wel tienmaal tegen de bakkerin verteld, en dat zij die nogmaals ophaalde, is te begrijpen. Het gelui der klokken kondigde de trouwplechtigheid aan van Frederik Lucas en Roza Janssens. Uit alle richtingen kwamen er rijtuigen aangerold en uit alle straten stroomde het volk naar de kerk. 't Waren meest vrouwen en meisjes die de bruid wilden zien. Een prachtig nieuw rijtuig met zilveren handvatsels, waar een paard van uitmuntend ras was voorgespannen, hield voor de deur van den dokter stil en de bruid, de dokter en juffer Celia stapten er in. De koetsier legde de zweep over het paard en de koets rolde voort. 't Is een engel,’ mompelde het volk toen Roza dicht bij de kerkdeur uit het rijtuig wipte. En inderdaad de schoone maagd had eenige gelijkenis met de engelen welke men ons afmaalt. Zij droeg een slepend, met zijden kant omzet wit satijnen kleed; haar hoofd was getooid met een krans van oranjebloemen en de lange sluier, die van haar hoofd over hals en rug nederviel, werd door den zuidenwind bewogen; hierdoor dacht men aan gerepte vleugelen. Aan de hand van den dokter trad de schoone bruid de kerk binnen, daarna verscheen de oud-notaris en Frederik, gevolgd door de genoodigde collega's van den notaris uit stad en dorp, vergezeld van hunne vrouwen, en verder de vrienden uit de gemeente, waaronder de families van den vrederechter, van den rijksontvanger en mijnheer en mevrouw Debus. Mevrouw Goedbloet hing aan den arm van burgemeester, en diens gade legde haren arm, terwijl zij zoet glimlachte, in den arm van schepene Debus. Nooit had men zoo'n talrijken bruidsstoet gezien. Juffer Belder | |
[pagina 207]
| |
was er ook bij, op verzoek van Roza had men de onderwijzeres uitgenoodigd, aan wie de bruid hare kennis, en de ontwikkeling van haar talent te danken had. Na den afloop der plechtigheid voerden de rijtuigen de genoodigden naar de woning van mijnheer Goedbloet. Daar werd de eerewijn aangeboden. Aan de gelukwenschen scheen geen einde te komen en er werden twee gelegenheidsgedichten gelezen, die tranen in de oogen deden komen: het eerste door Hugo Blokhout en het andere door den Gentschen toonkunstenaar, die de muziek op Frederik's dichtstuk ‘Het Woud’ had gemaakt. Gedurende het feestmaal, een feestmaal dat boven vele andere uitmuntte, en zelfs die van mevrouw Blokhout overtrof, speelde het fanfare-gezelschap zijne schoonste stukken, onder andere het ‘Waar kan men beter zijn,’ Frederik's lievelingsdeuntje. Terwijl de tonen der muziekinstrumenten als een gejubel klonken, praatte het volk over de bruiloft en over de jonggehuwden. ‘'t Is zonderling dat de juffers Blokhout niet op de bruiloft zijn,’ zei de dochter van den koster tegen 't nichtje van den rijksontvanger; ‘wel hebben zij nooit veel omgang gehad met Roza, maar 't waren toch hartsvriendinnen van Frederik.’ ‘Ik denk dat daar iets achter schuilt,’ was het antwoord. ‘Zeg uwe meening maar ronduit,’ hernam de kostersdochter. ‘Regina Blokhout heeft haar best gedaan om den jongen notaris te krijgen, en 't is mislukt. De Blokhout's meenen dat er niemand iets van weet, maar zij zijn er niet achter, iedereen weet het. Frederik had wel gek moeten zijn om zich door die hoogmoedige Regina te laten | |
[pagina 208]
| |
vangen, hij had naar haar pijpen moeten dansen, even als de burgemeester op het pijpen zijner vrouw.’ ‘Wat weet gij daarvan?’ zeide de meid van juffer Cadia Sloover, die de meisjes had afgeluisterd, ‘juffer Regina heeft Frederik niet gewild, hij was haar niet rijk genoeg.’ Het nichtje van den rijksontvanger en de kostersdochter lachten haar uit en zwegen. Zoo werd er op verschillende wijze over het bruidspaar gesproken, doch wat er ook gebabbeld werd, het verminderde hun geluk niet. Er rolden tranen over Roza's wangen terwijl zij hare huisgenooten vaarwel kuste. Celia weende ook en de stem van den dokter was zeer ontroerd toen hij zei: ‘Ween niet, mijne lieve, wij zijn immers niet gescheiden, maar voor altoos vaster aan elkander gehecht.’ Oom en tante Goedbloet hadden zich aan het afscheidnemen onttrokken; mevrouw kon er niet tegen. Na het vertrek van bruidegom en bruid werden de gasten luidruchtiger. Er werd gezongen, op het klavier gespeeld, gedanst, en liep de bruiloft tot aller genoegen af. |
|