werk, als het eenige middel om u eenmaal de mijne te mogen noemen.’
Deze woorden drongen in de ziel van het gevoelige meisje als hemelsche tonen, doch hare lippen bewogen zich niet.
‘Roza, wilt gij mijne vrouw worden?’
Roza waande zich van de aarde ten hemel gevoerd, doch hare zaligheid duurde slechts een oogenblik.
‘Uwe familie!’ stamelde zij, en zij ontrukte hem hare hand.
‘Die stemt toe,’ sprak Frederik juichend en hij sloeg zijn arm om Roza's hals, doch zij onttrok zich aan zijne omhelzing. Alles wat hij verklaard had, geloofde zij, uitgenomen dit laatste gezegde.
‘Toen ik er de eerste maal tegen oom en tante Goedbloet van sprak,’ hernam Frederik, ‘stak de goede tante mij hare hand toe. Ik bewonder u, neef, sprak zij; gij zijt de eerste man dien ik op mijn levensweg ontmoet, die den zedelijken rijkdom hooger schat dan den stoffelijken. Wees gelukkig!
Oom knikte en gaf mij de hand, maar ik meende zijne gedachte te raden. Hij peinsde: ‘Maar Roza bezit niets,’ doch eensklaps verdwenen de rimpels van zijn voorhoofd en zijne oogen tintelden.
‘Frederik, gij hebt gelijk,’ zeide hij, door werken kunt gij geld verdienen, en zelfs een fortuin verzamelen, doch een schat gelijk Roza zoudt gij te vergeefs pogen op te delven.’
‘En hij zal onze eenige erfgenaam zijn,’ zeide tante.
Ik stond daar als verpletterd door overmaat van geluk, want van uwe liefde was ik zeker. Tante viel mij om den