Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
oude fruitboomen om ze door jeugdige te vervangen. In den linkervleugel van het gebouw werkten metselaars en timmerlieden. De twee groote zalen van den linkervleugel werden veranderd in geschikte kantoren, leidekkers reinigden en herstelden het dak; steenhouwers werkten aan gevels en buitenmuren, en een beeldhouwer frischte de oude meubelen in het kasteel op, terwijl een tuinbouwkundige met een plan in de hand, den tuinman van den heer Goedbloet bij het aanleggen van een uitgestrekten bloemtuin hielp. ‘Die bedrijvigheid is een teeken dat de jonge notaris weldra zal trouwen,’ zeiden de menschen; ‘maar met wie?’ De meeste dorpelingen hielden zich verzekerd dat het met een der juffers Blokhout zou zijn, waarschijnlijk met Regina. Frederik had van zijne kindsheid af als het ware bij de Blokhout's te huis gelegen. Nu kwam hij er evenwel zooveel niet meer, maar dit was een gevolg zijner werkzaamheden. Niet alleen daar Alida aan Roza de verzekering had gegeven dat Regina Frederik niet begeerde, was het meisje overtuigd dat Regina nooit de bruid van den jongen notaris zou worden; sedert een paar maanden had zij opgemerkt dat er tusschen den dokter en de familie Blokhout eene verkoeling was ontstaan. Zelfs had mijnheer Lucas zich nu en dan iets laten ontvallen, dat naar verachting voor de burgemeestersvrouw zweemde. En was Regina niet het evenbeeld harer moeder?.... Het krachtdadige meisje had zich in zoover vermand, dat zij reeds over de zaak kon redeneeren, maar gedurende die redeneering rolden er stille tranen over hare wangen. De liefde, die zij van hare kindsheid af voor Frederik had | |
[pagina 190]
| |
gekoesterd, was niet verminderd, maar dat heilig gevoel had zij opgesloten in het binnenste van haar hart, gelijk eene relikwie, en daar zou zij het tot haren laatsten levensstond bewaren. ‘Hoe zoet zou het mij zijn,’ dacht ze, ‘indien Frederik zich eene vrouw zocht, die het karakter van mevrouw Goedbloet en van juffer Celia bezat, eene vrouw, die zich het gezelschap van de arme Roza niet zou schamen. Geheel anders zou het met Regina geweest zijn, die haar nog altoos gekke Roza noemde. Maar zou het die juffer niet zijn waar mevrouw Goedbloet, de dokter en Frederik met zooveel ophef van spreken? In September had mijnheer Goedbloet bezoek gekregen van een oud-collega en deze was vergezeld van zijne vrouw en een zeer lieve dochter. Dokter Lucas had bij die gelegenheid met de familie Goedbloet het middagmaal gebruikt, en nog nooit, verklaarde hij, had hij zulk een verstandig twintigjarig meisje ontmoet. Zij sprak over alles, maar met bescheidenheid; zij bezat tact en zij was schoon. Na den maaltijd waren de bezoekers naar het kasteeltje gaan zien, en daar ook had hij de jonge juffer moeten bewonderen. Het gebouw had zij geprezen omdat het een cachet van oudheid droeg, iets wat men bij het herstellen niet uit het oog mocht verliezen. Als zij in de voorzaal de oude meubelen zag, kende hare bewondering geen palen. 't Waren alle voorwerpen in echt vlaamschen stijl, door een der beroemdste beeldhouwers van dien tijd vervaardigd, en zoo was 't ook in de andere kamers. Zij wist aan te duiden tot welk tijdstip dit of dat voorwerp behoorde, en zij sprak met zooveel kunstkennis over alles, dat de dokter lachend had gezegd: | |
[pagina 191]
| |
‘Mejuffer, gij moest met een antiquaar trouwen,’ en dit had zij niet euvel opgenomen, zij had lachend geantwoord: ‘Dat zou mij lijken!’ Eens dat de dokter weer al de goede hoedanigheden had opgesomd, die de dochter van dien rijken notaris bezat, had Roza zich verstout te vragen: ‘Is zij trotsch?’ ‘Trotsch!’ antwoordde de dokter, ‘daar heeft zij te veel verstand voor; ik heb haar zoo vriendelijk met het kamermeisje zien praten, alsof zij zusters waren.’ Roza verwonderde zich dat de jonge notaris even voorkomend en lief voor haar bleef als vroeger; het bevreemdde haar dat hij nooit afgetrokken was. Dit moest, naar hare meening, het geval zijn met iemand die verliefd is en op het punt van te trouwen. Niet voor haar alleen was hij voorkomend, maar voor allen die hem omringden, zelfs voor Elisabeth; en als zij te zamen muziek maakten, zong hij nog altijd: ‘Waar kan men beter zijn.’ Al deze opmerkingen deed het meisje met een bloedend hart, hoewel zij zich schaamde het te bekennen. Ondertusschen werd onafgebroken voortgewerkt aan de verfraaing van het kasteeltje, waarvan de muren langs den buitenkant schier zwart geworden waren door ouderdom. Een neuswijze stukadoor had Frederik trachten diets te maken dat hij de muren moest laten bepleisteren; doch de jonge notaris had hem uitgelachen, hierdoor zou het gebouw zijn cachet verliezen. Bij het omplanten van den boomgaard had Roza Frederik verscheidene jonge boompjes geschonken, die zij zelf gekweekt had, en hieronder was er een dat haar bijzonder | |
[pagina 192]
| |
dierbaar was. De steen der perzik had zij, nog denzelfden dag dat Beth haar van diefstal had beschuldigd, geplant; er was een kloek boompje uit opgeschoten; 't was al groot, maar toch nog jeugdig genoeg om te verplanten. Ook voor Frederik mocht het vruchten dragen: had hij niet in het heetste van den strijd tegen Elisabeth de partij der arme wees gekozen? Nadat de bloemperken gereed waren om bezaaid en beplant te worden, verdeelde Roza het bloemzaad dat zij den vorigen zomer had verzameld. Frederik moest van alles zijn deel hebben; ook kostbare bloemenstruiken, die konden verplant worden, schonk zij hem; aan al die bloemen moest ook eene herinnering voor Frederik verbonden zijn. Hoe dikwijls hadden zij die te zamen bewonderd, en hoe dikwijls had hij er een tuiltje van geplukt om het haar te schenken; doch dit was reeds lang geleden. Ook van grootmoeders bloemen moesten er in zijn tuin staan. Treze Crans had twee anjelierstruiken uit grootmoeders hofje in het hare verplant om ze voor schennis te bewaren. De eene droeg witte bloemen met roode vlekjes er in, als waren ze met bloed besprenkeld, en de bloemen van de andere waren sneeuwwit. Treze moest die planten brengen, om ze in Frederik's tuin te doen bloeien en geuren. Zoo zorgde zij voor den geliefde. In de maand April hadden al de werklieden het kasteeltje verlaten, en nu overtrof het al de gebouwen uit den omtrek in sierlijkheid. Het laatste werk, dat zij verricht hadden, was de weerhanen op het torentje en op de uitstekende dakvensters te vergulden en ook de toppen van | |
[pagina 193]
| |
het ijzeren hek dat de straat van den bloemtuin, die voor het gebouw lag, afsloot, waren op nieuw verguld. Van het oogenblik dat de werklieden op het kasteeltje waren gekomen, had Hugo Blokhout ze bijna elken dag bezocht. De goedaardige jongeling stelde het grootste belang in het geluk en de welvaart van zijn vriend Frederik; en naarmate de werkzaamheden vorderden, kwamen er alle dagen bezoekers. De vriendinnen van mevrouw Goedbloet en van juffer Celia hadden allen, de Blokhout's uitgezonderd, het inwendige van het kasteeltje gezien. Alida Blokhout had een der eersten willen zijn, maar mama en Regina hadden er zich tegen verzet. Welk belang konden zij nog stellen in het kasteeltje? Ofschoon Roza door mevrouw Goedbloet en Celia dikwijls was uitgenoodigd om met haar naar het kasteeltje te gaan zien, had het gevoelige meisje zich altijd verontschuldigd door te zeggen: ‘Laat mij wachten tot alles in orde is. De indruk zal te gunstiger zijn.’ Nu echter gevoelde zij het bezoeken van Frederik's eigendom niet langer te kunnen uitstellen zonder argwaan te verwekken, daarom vroeg zij de lieve Celia wanneer zij haar naar het kasteeltje wilde vergezellen. ‘Dadelijk,’ zei de juffer, en zij hingen beiden hare kapmantels om. Zij gingen door de groote poort, en op de achterplaats vonden zij den hovenier van den heer Goedbloet; hij gaf haar de sleutels doch zij gingen eerst in den tuin, die reeds met lentebloemen was getooid, daarna in den boomgaard, waar de pere- en pruimeboomen met zooveel bloesem | |
[pagina 194]
| |
pronkten als waren zij besneeuwd. Maar wat Roza meest bewonderde waren de volwassen wilde kastanjeboomen met hun rijke bladerenvracht, waartusschen weldra knoppen en bloemen zouden uitbotten. Die heerlijke boomen stonden op de achterplaats tusschen de gebouwen en den tuin. Roza kon ze niet genoeg bewonderen. Hoe aangenaam zou het des zomers in de schaduw zijn die zij afwierpen. Van de achterplaats gingen zij in den linkervleugel. Frederiks kantoor lag langs den zuiderkant; een der vensters had uitzicht op den tuin en het ander op de plaats tegenover de kastanjeboomen; daarnaast was het groote kantoor waar de klerken moesten arbeiden, en verder was een gang met buitendeur, die voor de bezoekers bestemd was, en daarachter vertoonde zich de spreekkamer. ‘Die deur komt in de groote poort uit,’ zei Celia, ‘dat is gemakkelijk, hierdoor heeft men binnenshuis geen last van de cliënten.’ De rechtervleugel bestond uit twee groote zalen waarvan men wellicht geen spoedig gebruik zou maken, en toch waren de eiken vleugeldeuren opgepoetst, de in fresco geschilderde muren waren afgewasschen en de plankenvloer was geboend. In de keuken was er niets te zien dan de rekken waar het gerief op moest uitgestald worden, een hooge schoorsteen met eiken houten mantel en eenige komforen. Maar in de kamers, zoowel boven als beneden, sloeg Roza bewonderend de handen te zaam. Wat waren al die eikenhouten voorwerpen meesterlijk gebeeldhouwd. ‘Ik heb er wel zooveel verstand niet van als die juffer, die ze eenigen tijd geleden gezien heeft,’ zeide zij, ‘die juffer was, naar het zeggen van den dokter, eene oudheids- | |
[pagina 195]
| |
kundige, maar ik zie dat zij schoon zijn en een groote waarde vertegenwoordigen.’ Dat waren nu die voorwerpen waar de Blokhout's met zooveel minachting van gesproken hadden. Zij bezag zich in een hoogen spiegel, waarvan de breede met loofwerk versierde randen pas op nieuw verguld waren, en. zij merkte op dat zij bloosde van opgewektheid. Toen zij dit alles beschouwd had, ook het ledekant met gedraaide kolommen, waarop een breede, kunstig bewerkte troonhemel rustte, dat ledekant waar Regina Blokhout zulk een schrik voor had, zei juffer Celia: ‘Nu hebt gij het schoonste nog niet gezien.’ Zij opende de deur eener kleine bovenzaal, en zoodra Roza er een blik in had geworpen, bleef zij als aan den grond genageld staan. Celia trok de rolgordijnen omhoog die het licht temperden. Er was geen zonneschijn. De muren en de zoldering der zaal waren met tapijt overspannen, waarvan de kleuren voor de voortbrengselen der natuur niet behoefden onder te doen. Er waren landschappen op afgebeeld waarin de boomen schenen te groeien. De kleur der bloemen was verrukkelijk; de wol der kudde schapen, die er op afgemaald was, scheen zich op hunne vacht te bewegen, en de rok van het herderinnetje, dat met de staf in de hand en een breeden hoed op het hoofd, de kudde hoedde, meende men te zien golven. In de verte bemerkte men eene vlietende beek, en de zoldering verbeeldde een schier onbewolkten hemel waarin zich vogelkens bewogen met uitgespreide vlerken. ‘Wat scheelt u Roza?’ zei Celia naar hare vriendin opkijkend. Roza weende. | |
[pagina 196]
| |
‘'t Is van bewondering, van geluk,’ stamelde het meisje. ‘Hoe grootsch is Gods werk, de natuur; en de kunst die Hij den mensch heeft ingeschapen, streeft het na.’ ‘Moet gij daarom ontstellen,’ zei Celia vriendelijk. ‘Kom, wij gaan eens zien hoe die tapijten gemaakt zijn.’ Zij nam eene der verguld koperen roeden weg, die het tapijt tegen de paneelen vastlegden en sloeg een hoek van het kunstwerk om, ten einde het langs de keerzijde te beschouwen. Het tapijt was met de naald vervaardigd en het bestond uit kleine stukjes die kunstig waren samengevoegd. ‘Een Gobelin,’ zei Roza, die zich thans herinnerde wat zij vroeger eens over die kunstwerken gelezen had. ‘Een fabrikant van Gobelins had gezegd: Onze naald en onze kleuren wedijveren met de natuur.’ ‘Wat heeft de juffer, ge weet wel wie ik meen, er van gezegd?’ vroeg het meisje. ‘Zij heeft ze niet gezien, Frederik wist toen zelf nog niet dat hij dat kostbaar stuk gekocht had. De gansche kamer was met trijp overspannen, misschien wel van twee geslachten terug of nog vroeger; want toen men het wegnam, viel het aan flarden.’ Na de beschouwing van al dat schoons dwaalden Roza's gedachten af. Zij peinsde over Frederik, die de eigenaar van al die heerlijke kunstvoortbrengselen was, en uit haar hart steeg de wensch op: ‘Mocht hij een vrouw huwen, die even als hij een kunstenaarsziel bezit.’ |
|