tegen Celia in Roza's tegenwoordigheid, terwijl zij den volgenden voormiddag bezig was in de pap te roeren. ‘Het voorhoofd van den dokter dat hij soms zoo leelijk rimpelt, was dezen morgen zoo glad als een tinnen schotel en toen mijnheer de notaris na zijn ontbijt in den tuin wandelde, hoorde ik hem een vroolijk deuntje fluiten.’
‘Zulk een heerlijk weertje stemt tot blijmoedigheid,’ merkte Celia op, en Roza zei niets. Zij was bleek geworden; het hemd waaraan zij naaide, een fijn linnen hemd voor Frederik, zeeg op haar knieën en haar hart bonsde.
‘Nu is 't nabij,’ dacht ze. ‘Gisteren avond zal het afgesproken zijn, vandaar dat hij en de dokter zoo vroolijk zijn. Heere! schenk mij kracht,’ zuchtte zij. Zij nam haar werk op, maar naaien kon ze niet; hare oogen schemerden.
Er werd aan de voordeur gebeld. ‘Doe eens open, Roza,’ zei Beth, ‘ik mag de rijstepap niet laten aanbranden.’
De arme Roza ging schoorvoetend heen. 't Was de hovenier van de familie Goedbloet; de dokter had mevrouw een bloempot beloofd en dien kwam hij halen.
Het bedroefde meisje ging met den hovenier in den tuin, overhandigde hem het beloofde geschenk en zei:
‘Ga langs de zijpoort uit, als 't u belieft.’
Toen de man met den bloempot weg was, bleef zij voor het bloembed, waar zij de eerste maal Frederik had ontmoet, staan mijmeren. Nadat zij daar geruimen tijd gestaan had, scheen zij moed gevat te hebben, want zij stamelde:
‘Ik sta er voor en moet er door. Verman u, Roza, beheersch u zelve en de tijd zal uwe zielewond heelen.’
In den namiddag moest Elisabeth een boodschap doen,