‘Dokter, wat denkt gij van Frederik?’ zoo begon zij, ‘vindt gij zijn gedrag jegens Regina niet zonderling? Waarom stelt hij hun huwelijk uit? Kunt gij het raden?’
‘Neen,’ zei de dokter, ‘en om u de waarheid te zeggen, het verwondert mij ook dat hij niet meer gehaast is.’
‘Maar ik ben gehaast,’ zei de burgemeestersvrouw, ‘Regina is nu in den bloei harer jaren. Langer mag Frederik niet blijven talmen, maar gij begrijpt dat het tegen mijne waardigheid zou strijden, hem te vragen hoe hij 't meent.’
‘Ik zal het hem zonder uitstel vragen,’ antwoordde de heer Lucas, ‘mevrouw, gij hebt gelijk.’ En de dokter die schier nooit mijmerde, verzonk in diep gepeins.
‘Misschien hebben wij ons bedrogen,’ dacht hij; ‘misschien heeft Frits geene hoedanigheden in Regina ontdekt, die voedsel geven aan hunne kinderliefde, misschien....’
‘Ik zie dat gij er over suft,’ zei de burgemeestersvrouw, die den geneesheer eenige oogenblikken sprakeloos had aangestaard.
‘Ja, ik suf er over,’ was het antwoord, ‘vandaag moet ik weten hoe de vork in den steel zit.’
Tegen den avond begaf hij zich naar Frederik's kantoor. De klerk was reeds vertrokken en zijn neef zat nog over zijn lessenaar gebogen.
‘Frederik, ik moet eens ernstig met u spreken,’ zoo begon hij, en hij keek zijn neef in de oogen, in die heldere verstandige oogen, die aan de oogen van zwarte Triene herinnerden.
‘Waarom stelt gij zoolang uit om Regina ten huwelijk te vragen?’