De bakkerin had Elisabeth het geheim der burgemeestersvrouw ingefluisterd.
Roza antwoordde niet, weer waren hare gedachten afgedwaald.
Het was reeds laat toen de familie Lucas tehuis kwam. Beth was in slaap gevallen en Roza zat met het hoofd op de borst gebogen, te mijmeren.
‘Zangeres van “het Woud” wat scheelt er aan?’ vroeg de nieuwe notaris.
‘Niets,’ sprak Roza, ‘waarlijk niets,’ en zij keek schuchter naar hem op.
Elisabeth stond op, geeuwde drie- of viermaal en stak toen de lichten aan; 't was tijd om te gaan slapen.
Roza bleef langer dan gewoonlijk voor haar bed knielen en bidden; zij smeekte God dat Hij haar kracht zou schenken om haar zieleleed met gelatenheid te kunnen dragen.
De engel der vergetelheid, de slaap, daalde dien nacht over de sponde der lijdende Roza niet. In diep gepeins verzonken, met het gelaat op hare peluw gedrukt, vroeg zij zich nog eens af:
‘Wanneer is die liefde, dat rampzalig gevoel in mijn hart geslopen? Wellicht, toen ik hem de eerste maal zag, omdat hij oogen heeft gelijk mijne grootmoeder,’ zuchtte zij. ‘O, had ik dat geweten, dan ware ik bij baronesse van Kevelaar gaan wonen, om ver van hier te zijn op den noodlottigen dag.’
Een zware zucht ontsnapte aan hare hijgende borst.
‘Ook dat zou mij niet gebaat hebben,’ dacht zij, ‘de liefde kent geen afstand; ik zou de trouwplegtigheid in mijne verbeelding gezien hebben. Hem ontvluchten ware