| |
XXI.
Mevrouw Goedbloet stelde haar neef voor bij hen in te wonen; even als bij den dokter zou hij zich daar te huis gevoelen, verzekerde zij; doch Frederik verklaarde dat het zijn oom Lucas zou tegenvallen, indien hij niet nog eenigen tijd bij hem verbleef. Daarenboven deed hij zeer oprecht de bekentenis bijzonder gehecht te zijn aan het kamertje,
| |
| |
dat hij in zijne kindsheid had betrokken, evenals aan alles wat hem ten huize van den dokter omringde.
De kandidaat begreep dat hij door bij zijn oom den notaris in te wonen, ten minste op de zes weekdagen zijne vrijheid zou missen, en de vrijheid was hem boven alles lief.
Na nog wat over het voorstel van tante gepraat te hebben, werd er besloten dat Frederik alle dagen bij den notaris zou eten. Verder beloofde hij 's morgens ten minste een uur voor de opening op het kantoor te zijn en er 's avonds te blijven zoo lang het noodig was.
‘Neen, kind, zoo moogt gij u niet afsloven,’ beweerde de goede tante.
‘Ik ben jong,’ zei Frederik lachend, ‘laat oom en mij begaan en gij zult zien dat onze werkzaamheden op het kantoor zullen vorderen als ging het van een leien dakje.’ Zoo werd het dan tot aller genoegen afgesproken. IJverig nam de kandidaat-notaris de kantoorzaken ter harte, en na eenige dagen was hij op de hoogte van de moeilijkste zaken.
Het was alsof den ouden notaris een zware last van de schouders was genomen; de neef had ook de zaak der nalatenschap van baron de Smet van Atenbeke bestudeerd. Hij kon met de zoogenaamde erfgenamen van den baron goed omgaan en hij had daarenboven de voorzichtigheid van niets alleen te willen beslissen; in alles raadpleegde hij den notaris, die in het vak grijs geworden was.
Frederik bezat den takt om zich bij iedereen aangenaam te maken. 's Middags aan tafel onderhield hij zich vriendelijk met zijne tante en bij elke gelegenheid streelde hij haar schoothondje. Voor de meiden en voor den knecht had hij altoos een goed woord over en als hij het kantoor
| |
| |
gesloten had, ging hij zijn moei goeden avond wenschen.
Van nu af had Roza minder voor het kantoor te schrijven. Door de komst van Frederik was hare taak veel verlicht, tot groot genoegen van Celia, want in den laatsten tijd had haar lieveling zelden tijd gevonden om muziek te maken; nu zouden zij weer voor goed aan den gang gaan en soms zou Frederik er bij zijn. O hoeveel vreugde beloofde zij zich gedurende de aanstaande winteravonden.
Twee- of driemaal in de week bezocht de kandidaat-notaris de familie Blokhout; 's Zondags na den middag ging hij met Hugo wandelen en soms waren er de zusters bij.
Regina bejegende den knappen jongen man thans zoo fier niet meer als bij zijn bezoek na het afleggen van zijn eind-examen. Zij was door hare moeder onderhouden omdat zij zich zoo trotsch had gedragen. ‘Schoonheid is niet genoeg, er moet bevalligheid bij zijn; Frederik bemint u,’ had ze gezegd, ‘maar gij zoudt hem kunnen kwetsen, door u aan te stellen als zijne meerdere. Gij moet uwe trotsche natuur tegenover hem bedwingen.’
Regina had den wenk verstaan en nu was zij zelfs uiterst voorkomend en in sommige opzichten niet fier genoeg. De jongeling begreep waarlijk niet waar zij heen wilde, doch hare moeder en de dokter, begrepen het maar al te wel.
Frederik was voorzichtig in zijn omgang met Regina, het scheen hem toe dat zij bij elke gelegenheid eene liefdesverklaring uitlokte, en dit was inderdaad zoo; doch hij wilde haar niet begrijpen. Als hij met Hugo en diens zusters wandelde, greep Regina altoos zijn arm zonder uitnoodiging en dan was hij zoo lief jegens haar dat zij er zich gelukkig door gevoelde, maar van liefde sprak hij niet.
| |
| |
Eens toen hij van eene wandeling tehuis kwam, vraagde Celia:
‘Hebt gij u goed vermaakt, Frits?’
‘Ik heb mij vermaakt als een knaap, ofschoon ik reeds een man ben.’
‘Moet gij dat vragen, Celia,’ merkte de dokter op, ‘ge weet wel dat hij zich goed vermaakt; gij doet hem blozen.’
De heer Lucas meende inderdaad dat Frederik de gelukkigste der stervelingen was, als Regina Blokhout aan zijn arm hing.
‘Ik ga nog even naar den burgemeester,’ zeide hij, ‘om over de uitdeelingen te spreken, die wij voornemens zijn aan de scholieren van den Boschkant te doen. Indien gij mij noodig hebt....’
‘Ga gerust, vader,’ zei Celia.
Frederik had haastig een stuk vleesch gegeten, de andere huisgenooten hadden het avondmaal reeds genoten.
‘Gij moest “het Woud” nog eens voor ons zingen, Rozatje,’ zei Frits, nadat zijn oom vertrokken was.
Roza knikte toestemmend. Beth ging de hanglamp in de zaal aansteken en Celia vroeg haar of zij wilde luisteren.
Elisabeth bedankte. Zij moest nog brood gaan halen en de bakkerin was altoos blij als zij een beetje met haar bleef praten.
Celia plaatste zich voor het klavier, Roza zong, en het scheen Frederik toe dat zij met nog meer gevoel zong dan op het concert. Medegesleept door zijne aandoening, scheen de jongeling te vergeten waar hij zich bevond. Hoorde hij geen hemelsche tonen? was het geen engel die zong? Toen
| |
| |
het lied ten einde was naderde hij de zangeres, gaf haar de hand en zei:
‘De dichter van “Het Woud” bewondert u.’
Roza kreeg een blos en zij glimlachte. Celia speelde vervolgens een vroolijk stuk op het klavier tot opwekking; Roza zong nog een van Celia's lievelingsliederen; ten slotte zong Frederik het ‘Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden’ en daarna verlieten zij de zaal; in de keuken was 't gezelliger. Het gesprek liep nu over letterkunde en andere schoone kunsten, doch vooral sprak men breedvoerig over muziek en poëzie.
‘Celia, ik heb een dichtstukje gemaakt, getiteld “Bloemen en Vlinders”, ik zal het u later voorlezen, het moet nog een weinig gekuischt worden.’
‘Had er het dichten bij u nog wat dieper ingezeten, gij waart nooit door uw examen gekomen,’ merkte zijne nicht lachend aan. ‘Eens, wanneer gij tot notaris benoemd zult zijn, zal het uit wezen met rijmen.’
‘Waarom zou ik mij niet met de dichtkunst mogen bezig houden, terwijl anderen in de koffiehuizen zitten en onzin uitkramen,’ merkte de kandidaat notaris op.
Roza knikte goedkeurend en Celia hernam:
‘Onze Roza maakt ook verzen.’
‘Juffer!’ riep het meisje blozend, als ware zij beschaamd.
‘Natuurlijk,’ zei Frits, ‘de dichterlijke ziel stort zich uit op het papier.’ Zoo werd er voortgesproken over alles wat edel en grootsch is, en nergens vond Frederik zooveel genoegen als te huis.
Kwam hij nu en dan eens vroeger van 't kantoor, dan bracht hij met Celia en Roza een uurtje in den boomgaard
| |
| |
of in den tuin door; daar vonden zij dan stof ter bespreking en voedsel voor hun geest.
De dagen dat de kandidaat-notaris de familie Blokhout bezocht was hij, gelijk hij het noemde, buiten zijne sfeer. Mevrouw sprak liefst van de dorpspraatjes en het vermogen der bewoners; en dat verkleinde zij altijd om haar eigen rijkdom op den voorgrond te plaatsen. Zij drong ook door in de geheimen der familiën. Van wie stamde deze of gene af? en op de fatsoenlijkste inwoners wierp zij liefst een vlek. Zulk een onderhoud hinderde den rechtschapen Frederik, maar hij duldde het toch. Wat zou oom Lucas zeggen indien hij zijn omgang met de Blokhout's afbrak. Ook ter wille van Hugo, dien hij als een broeder liefhad, bleef hij de vriendschap aanhouden.
Het gezelschap der meisjes bracht hem ook geen genoegen aan. Vroeger zong Regina dikwijls en soms zongen zij te zamen, maar sedert het concert scheen de oudste dochter van den burgemeester een afkeer van muziek gekregen te hebben, en Alida had en nooit van gehouden. Wanneer de moeder Regina lang had gebeden, opdat zij iets zou zingen, ging zij naar het klavier en dan maakte zij het nog kort.
De twee lieve juffertjes Blokhout vonden het aangenaam met Hugo en Frederik te spelen en te jokken, doch dit beviel den ernstigen kandidaat-notaris evenmin als het gepraat en de pocherij van de moeder. Was het te verwonderen dat hij liever zijn tijd bij den dokter en bij Celia, bij Roza en zelfs bij Elisabeth doorbracht?
Mevrouw Blokhout bemerkte niet dat haar gesnap den verstandigen Frederik tegenstond. Voor hetgeen hare speel- | |
| |
zieke meisjes betrof, beeldde zij zich in, dat hij zijne zoetste uren in haar gezelschap sleet.
Zoo verliepen er dagen en maanden. Mevrouw Blokhout en de dokter hielden zich met de belangen van Frederik en Regina bezig; zij maakten reeds beschikkingen. De burgemeestersvrouw sprak van den bruidschat, dien zij hare dochter zou meegeven. Alles wat zij zeide beviel den dokter, en in de verste verte kwam het niet bij hen op dat Regina of Frederik hen zouden teleurstellen in hunne verwachtingen.
Intusschen zorgde de notaris Goedbloet voor de belangen van zijn neef op eene andere wijze. Op zijn verzoek gebruikten zijne vrienden en collega's al hun invloed om Frederik in de plaats van zijn oom te doen benoemen, terzelfder tijd dat de notaris zijn ontslag kreeg. Ook deze heeren moesten bekennen dat er in den kandidaat een knappe notaris stak. In weinige maanden had hij de zaak der erfenis van baron de Smet van Atenbeke klaar gekregen. De wezenlijke erfgenamen der de Smet's van Atenbeke had hij in Duitschland ontdekt en op de duidelijkste wijze had hij de niet-gerechtigden, die zich hadden aangemeld, doen verstaan, dat zij geene bloedverwanten van den overleden baron waren. Al die mannen, die het den notaris maanden lang zoo lastig hadden gemaakt, kwam niets toe, ook het oude vrouwtje, dat tot het bekomen der erfenis naar Rome wilde gaan, was aan kant gezet.
Omtrent een jaar na het overlijden van den baron, kreeg de notaris Goedbloet bezoek van jonkheer Johan Willem de Smet van Atenbeke, een der erfgenamen van den baron. Hij was voorzien van eene behoorlijke volmacht der overige
| |
| |
familieleden; zij droegen hem den last op al de goederen van hun overleden bloedverwant te verkoopen. Dit vergemakkelijkte de verdeeling.
Jonkheer de Smet van Atenbeke was een verstandig man, Frederik stond hem met zijn oom te woord en hij bleef bij den notaris eten. Onder het ledigen van een paar flesschen wijn, praatten zij zoo luchtig alsof zij oude vrienden waren; het scheen dat Frederik den edelman goed beviel.
De notaris deed eene stoute vraag: ‘Is er haast bij den verkoop?’ sprak hij.
‘Waarom?’ vroeg de jonkheer.
‘Mijn neef,’ antwoordde hij, op Frederik wijzende, ‘hoopt binnen eenige maanden, tot vervanging van zijn oom, als notaris benoemd te worden. Die verkooping zou voor hem een mooi begin zijn.’
‘Dat is edelmoedig van uw kant,’ merkte jonkheer de Smet op. ‘Neen, het komt er op eenige maanden meer of minder niet aan. Zoolang de goederen onverkocht blijven, werpen zij toch vruchten voor ons af.’ En zich tot den kandidaat-notaris wendend, vervolgde hij, terwijl hij Frederik's hand drukte: ‘ik wensch u bij voorbaat geluk.’
Zoo werd het vastgesteld en weldra wist men in het dorp dat al de goederen van den baron zouden verkocht worden; wanneer de verkooping zou plaats hebben, was echter nog niet bepaald.
De eerste maal dat de kandidaat-notaris daarna de familie Blokhout bezocht, bracht de burgemeestersvrouw de verkooping op het tapijt. Zij draaide om alles rond, eer zij, met hetgeen zij liefst zou geweten hebben, voor den dag kwam. Zij sprak van een stuk polderland dat aan hun eigendom- | |
| |
men paalde; een stuk van twintig gemeten; ‘wij meenden dat te kunnen koopen voor dertig duizend frank,’ zeide zij, ‘doch meer dan vijf en veertig duizend frank zouden wij er niet gaarne voor geven. Er was ook eene kleine hofstee die haar beviel; zij hadden een eigendom in de nabijheid van dat gedoe, en als zij er die twintig gemeten konden bijkrijgen, zou het eene hoeve van belang zijn.
Eindelijk kwam zij met het belangrijkste voor den dag.
‘Ik heb besloten het kasteeltje te koopen,’ verklaarde zij, terwijl zij Frederik's blik zocht.
‘Het kasteeltje,’ zei Frits, ‘oom de notaris zou het gaarne koopen.’
‘Dan zal het eene huwelijksgift voor u worden,’ sprak de dame glimlachend, ‘het zal dus niet noodig wezen dat ik het koop.’
Verstond de kandidaat-notaris den wenk niet? of wilde hij hem niet verstaan?
Wat men een kasteel noemde, was slechts een gebouw dat Frits geschikt oordeelde voor zijn verblijf, wanneer hij notaris zou wezen. Men noemde het een kasteeltje, doch het was slechts een groot en prachtig ouderwetsch landhuis, dat op drie minuten afstand der kerk stond. Slechts het middengedeelte was hooger opgetrokken, en de twee zijvleugels, die ver achteruitsprongen, waren van ééne verdieping; de hooge vensters waren met arduin omlijst, en een der vleugels was groot genoeg voor de kantoren van een notariaat.
‘Gij zult het zoo prachtig kunnen inrichten als gij begeert,’ zei de burgemeestersvrouw, ‘en tuinen aanleggen; er is meer dan een hectare grond bij. O, wat zult gij daar heerlijk wonen. Doch 't was tevergeefs dat zij hem
| |
| |
polste. Van zijne plannen voor de toekomst repte hij geen woord.
|
|