Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
niet, en op het middaguur gaf de zon reeds warmte. Frederik was op Kerstavond aangekomen. De concertdirecteur, de baryton, de kluchtzanger en de toondichter van ‘Het Woud’ kwamen op den feestdag zelf en de heeren zouden bij den burgemeester logeeren. In het dorp was alles in rep en roer. Bij alle bemiddelde lieden had men vrienden uitgenoodigd om het concert bij te wonen, en bijgevolg hadden de huisvrouwen het zeer druk. In het gemeentehuis was men bezig de feestzaal te decoreeren met vlaggen en groen. De dames waren met haar toilet bezig, en de heeren wandelden in feestgewaad met hunne gasten zoo vroolijk door de straten, alsof het kermis was. Bij den heer Debus waren een groot getal heeren en dames aangekomen; iedereen had zooveel personen als mogelijk was gevraagd, in de hoop dat elk bij den rondgang gedurende het concert, eene ruime bijdrage in de schaal zou leggen. Om vijf ure was de feestzaal reeds zoo helder verlicht alsof er eene gouden zon in scheen, en een uur later waren reeds meer dan de helft der stoelen door een uitgelezen publiek bezet, omdat de inschrijvers zoo talrijk waren, dat men vreesde geene plaats te zullen vinden. Tien minuten voor zeven zaten Regina en Roza reeds achter de schermen. Zij hadden ongemerkt langs een zijtrap het tooneel bereikt en de zaal was thans opgepropt met toehoorders. Juist om zeven ure werd het gordijn opgetrokken en het fanfaregezelschap opende het concert met eene Polka-Mazurka; daarna zong de neef van den heer Debus een Vlaamsch lied op zulk eene voortreffelijke wijze, dat de toe- | |
[pagina 136]
| |
hoorders welgemeend ‘bis!’ riepen, eene eer waar de jongeling met eene buiging voor bedankte. Toen was het de beurt van den Baryton. Hij droeg een aria uit een bekende opera voor, en toen hij geëindigd had, was de geestdrift zoo groot, dat men uit de toejuichingen niet kon wijs worden. Sommigen riepen ‘bravo!’ anderen ‘bis!’ weer anderen uitten hun geestdrift door ‘hoerah!’ te roepen. Men trommelde met de voeten op den planken vloer; men klapte met de handen, en terwijl de geestdrift voortduurde, verliet de zanger lachend en toch dankbaar het tooneel. Na den beroemden zanger voerden twee jonge vioolspelers op verdienstelijke wijze een zeer lief stukje uit, dat slechts door een klein getal toehoorders begrepen werd. Gedurende het spel der twee begaafde liefhebbers waren de geruchtmakers gelukkig tot bedaren gekomen; nu konden zij hunne aandacht wijden aan de begaafde dochter van den burgemeester. Fier als een koningin verscheen Regina op het tooneel. Hare kleeding kon, naar de meening harer moeder, met die eener vorstin wedijveren. Zij droeg een slepend, met kanten omzet wit satijnen kleed; een diadeem van tule en fijne paarlen pronkte op hare donkere haren; op hare borst schitterde eene met brillanten bezette speld, in den vorm van een vlinder, en zij had gouden met diamant bezette armbanden aan. Na een wenk in de rigting van het klavier begon de burgemeestersdochter de op het programma aangeduide romance voor te dragen. Hare stem klonk zuiver, en van het begin tot het einde zong zij juist; en hoewel zij zonder | |
[pagina 137]
| |
het minste gevoel haar stuk had voorgedragen, werd zij door het publiek zoo luidruchtig toegejuicht, dat mevrouw Blokhout weende van aandoening. Wat was zij trotsch en gelukkig! Nu was het Roza's beurt. Sommigen keurden af, dat de dames na elkander optraden; anderen zeiden, dat men er tegenhangers van wilde maken; maar het stond zoo op het programma en zoo moest het gebeuren. Roza verscheen op het tooneel op het oogenblik dat het voorspel op het klavier begon. Wat was zij schoon! Velen schenen haar niet te herkennen. De verschijning van Regina Blokhout maakte minder indruk dan die der wees van den Boschkant. De zangeres droeg een kleed van strookleurige zijde, met korten sleep; op de borst droeg zij eene half ontloken theeroos, omringd van onvolwassen bladeren; in hare eenvoudig opgemaakte bruine haren was een theeroos met drie groene blaadjes gehecht, en rond den hals had zij een zwart fluweelen lint waar een diamanten kruisje aan hing. O wat was zij schoon in haar eenvoud! verrukkelijk schoon! Toen de piano zweeg wierp zij een vluchtigen blik op het publiek en boog bevallig. Een zoete toon ontrolde aan het klavier en zachtjes speelde het voort om de zangster van ‘Het Woud’ te begeleiden. Roza zong en het publiek luisterde met ingehouden adem. 't Was doodstil in de zaal, iedereen hing aan de lippen der zangeres. Zij zong, de schoone maagd! maar was het de stem van den nachtegaal niet die het publiek bekoorde? Op schier volmaakte wijze gaf de kunstenares al de tonen van het woud weder, en het gevoel dat haar beheerschte | |
[pagina 138]
| |
drong door tot in de ziel der toehoorders. Het laatste couplet van ‘Het Woud’ was eene bede der Boschkanters die om meer geestverlichting, om meer toenadering met de beschaafde wereld smeekten: en toen de begaafde zangeres de laatste woorden van het lied: ‘Beschaafde broeders! ach! verstoot de woudbewoners niet,’ op smeekenden toon liet hooren, weerklonk geheel haar ziel in hare stem. Geen luidruchtige toejuiching brak los gelijk voor de vorige zangers. Als één stem klonk het in de zaal: ‘Bis! bis! bis!’ Roza schonk een vriendelijken blik aan hare bewonderaars en herhaalde het laatste couplet. Nu brak de geestdrift van de toehoorders in toejuichingen en gejubel los. De zangster bedankte met eene buiging en verdween achter de schermen. Hugo Blokhout trad thans vooruit, tot bijna op den rand van het tooneel, om te melden dat men een rondgang ging doen. Mijnheer Debus en de notaris Goedbloet kwamen rond met de schaal. Deze heeren hadden die taak op zich genomen, in het bewustzijn dat heeren met een zwarten rok en witte handschoenen beter onthaal vinden dan geringe menschen. Roza's lied had het publiek tot mildheid gestemd; groote en kleine zilverstukken vielen in de schaal. Onder de collecte van den heer Debus merkte men twee goudstukken op, en de ziekelijke mevrouw Goedbloet, die zich met toestemming van den dokter in de drukte had gewaagd, legde eene banknoot van honderd frank in de schaal van haren echtgenoot. | |
[pagina 139]
| |
Na de collecte had men tien minuten rust. Sommigen begaven zich naar het buffet in de voorzaal, om iets te gebruiken, doch de meeste bleven op hunne plaatsen zitten, uit vrees dat deze in hunne afwezigheid door anderen zou ingenomen worden. Intusschen zat de zangster van ‘Het Woud’ evenals Regina achter het scherm ter linkerzijde van het tooneel. Nadat Regina gezongen had, had de wees zich verstout de hoogmoedige geluk te wenschen met hare zegepraal, en deze had haar bedankt met een nauwelijks zichtbaren hoofdknik. Roza had geen tijd gehad om zich daarover te bekommeren. Dadelijk toch moest zij zelf zingen; maar toen de begaafde zangster, na volbrachte taak, achter het scherm in Regina's nabijheid kwam, gunde deze haar zelfs geen blik. De wees gaf daar echter geen acht op; zoodra zij neerzat begon zij te mijmeren. Zij dacht aan hare grootmoeder, aan het bosch, aan de bloemkransjes die grootmoeder voor haar gestrengeld had toen zij nog een kind was; zij treurde vooral om haar laatste kransje, dat door de Boschjongens aan flarden was getrokken, en er viel een traan op haar zijden kleed, een traan uit de bron harer herinneringen. Het scherm was na den rusttijd opgetrokken, en de kluchtzanger kwam te voorschijn. Reeds zijne houding bij het optreden bracht de lachspieren in beweging. Toen de jongeling het eerste couplet had gezongen, moest hij ophouden om het volk te laten uitlachen en Roza lachte mee. Op Regina's gelaat vertrok zich geene enkele spier. 't Was te gemeen. | |
[pagina 140]
| |
Niemand werd hartelijker toegejuieht dan de kluchtzanger. 't Was een meester in zijn vak. Na het kluchtlied hieven de leden der Vereeniging voor koorgezang een lied aan, dat zelfs de vreemde kunstenaars met een luid handgeklap begroetten, en daarna begonnen de fanfaren de Brabançonne te spelen. Het programma was afgeloopen. Roza daalde den zijtrap af. Buiten gekomen behoefde zij slechts een paar stappen te doen; het rijtuig van den heer Debus stond gereed om haar naar huis te brengen. Te huis werd zij door Elisabeth begroet met de woorden: ‘Rozatje, hebt gij geen koude geleden?’ ‘Neen, Elisabeth, ik heb het warm gehad,’ zei Roza, en zij liep naar boven om hare feestkleedij af te leggen. Pas was de zangster terug in de keuken, toen Frederik aankwam. Hij was te voet gekomen. Celia had mevrouw Goedbloet naar hare woning vergezeld en de dokter was met de heeren uit Gent, juffer Regina Blokhout gaan geluk wenschen. ‘Hartelijk wensch ik u geluk, Roza,’ zei de student, terwijl hij 's meisjes hand vatte, ‘gij hebt heerlijk gezongen.’ ‘Ik dank u,’ fluisterde het meisje, zonder hare hand terug te trekken. ‘Gij moogt mij wel danken,’ zei Frederik, en vaster drukte hij Roza's vingeren in de zijne, ‘het zangstuk “Het Woud” heb ik voor u geschreven.’ ‘Hebt gij het gedicht? dan dank ik u duizendmaal,’ fluisterde de zangster. ‘Zeg niet aan oom dat ik het geschreven heb,’ sprak | |
[pagina 141]
| |
de student, ‘hij wil niet dat ik verzen maak, hij denkt dat dit schaden zal aan mijne studie.’ Juffer Celia kwam te huis; zij snelde naar de keuken. ‘Rozatje, wat hebt gij schoon gezongen,’ verbrak zij het gesprek met den dichter van ‘Het Woud.’ ‘Denkt mevrouw Blokhout dat Regina de heldin van den dag is, dan bedriegt zij zich. Als zangster verdient Roza den eerepalm, zeggen de menschen die muziek kennen; en uwe kleeding heeft ook bijzonder bevallen. Als gij op het tooneel kwaamt, hoorde ik eene vreemde dame vragen: ‘Wie is die jonge juffer? wat is zij schoon! hoe ver overtreft zij die andere. De eerste zag er uit als eene boerendochter, deze als een edelmanskind.’ ‘Toen gij uw gezang had aangeheven, zag ik dat die zelfde dame de juffer die naast haar zat, in den arm kneep. Dat was bewondering. Had mevrouw Blokhout alles moeten hooren wat er gezegd werd, zij ware gebarsten van spijt. Toen gij gezongen hadt, ontstond er een gefluister onder de toehoorders, dat van bewondering getuigde. Ge moest gezien hebben hoe fier mevrouw Goedbloet over u was.’ ‘Ik ben ook fier over haar en gij, lieve Celia, zijt nog de fierste van allen,’ sprak de student. ‘Frederik, ge moogt niet langer wachten met Regina te gaan gelukwenschen.’ ‘Ik zal het doen om oom te bevredigen,’ antwoordde Frits; ‘maar 't is mij moeilijk tegen mijne overtuiging in te spreken. Regina heeft met net zooveel gevoel gezongen als de ezel van den molenaar wanneer hij hi! ha! hi! ha! balkt.’ | |
[pagina 142]
| |
‘Ondeugende jongen!’ zei Celia, terwijl Frederik zijn hoed opzette en heen ging. 't Was over twaalven voordat de dokter en Frederik te huis kwamen. Weer was er bij den burgemeester goed gefeest. Er werd den vreemden gasten een lekker maal aangeboden en Bourgognewijn en Champagne geschonken. Nog nooit had men de burgemeestersvrouw zoo trotsch gezien als dien avond, en hare pocherij was zoo overdreven geweest, dat zelfs de dokter, haar trouwe vriend, er van walgde. Waarom moest zij hare Regina als zangster zoo ver boven Roza verheffen? 't Was belachelijk. |
|