den en acht zegels. Hij gaf het meisje eenige inlichtingen en zei toen lachend: ‘gij zult wel een paar zegels bederven eer gij op slag zijt.’
‘Laat Roza bij mij in de kamer schrijven,’ zei mevrouw Goedbloet tegen Celia na het vertrek van den notaris, en nadat deze zich naar zijn kantoor had begeven; de zenuwzieke was van meening dat zij in de tegenwoordigheid van het meisje, dat zij zoo liefhad, minder leed.
‘Onmogelijk, mevrouw,’ sprak Celia, ‘wij hebben haar bijna elk oogenblik noodig in de apotheek.’
‘En gij kunt haar niet missen,’ zei de dame lachend, ‘anders had zij reeds lang bij mij gewoond.’
Dien dag nam Celia de uitnoodiging der goede vrouw, om thee te blijven drinken, niet aan. 't Was in het midden der maand October; de avonden begonnen lang te worden, en na het avondeten zou Roza zich dadelijk aan 't schrijven zetten van de notariëele stukken.
Bij het afscheid nemen schonk de gevoelige mevrouw Goedbloet de wees van den Boschkant een kus, omdat zij zoo schoon gezongen had, en vriendelijk zei ze: ‘tot morgen.’
's Avonds schreef Roza vijf akten en 's anderendaags ging zij in den vroegen morgen naar den heer Goedbloet. ‘Hier zijn de akten, mijnheer de notaris,’ zeide zij, ‘deze vijf zijn gereed.’
De ambtenaar bezag de stukken en moest ze bewonderen. Verre van een zegel te bederven, had het meisje geen enkel vergeten woord op de blanke zijkanten behoeven te zetten.
‘Dit stuk heb ik niet durven afschrijven,’ sprak Roza,