| |
XV.
Omtrent zes jaren waren verloopen sedert de familie Blokhout aan de heeren raadsleden en aan hare vrienden het prachtig feestmaal had aangeboden. Sinds was het tweemaal verkiezing voor den gemeenteraad geweest, en ook bij de laatste waren de burgemeester en de schepen Debus met groote meerderheid van stemmen herkozen. De kiezers hadden zich erkentelijk betoond voor hun ijver en belangstelling in den zedelijken en stoffelijken vooruitgang der gemeente.
De school op den Boschkant was gebouwd, en de bekwame onderwijzer, die ze bestuurde, had zomer en winter meer leerlingen, dan men had durven verwachten; vooral de afdeeling der meisjes was goed bevolkt. De vrouw van den onderwijzer gaf een paar uren daags les in vrouwelijke handwerken, en nu wilden de Boschkanters van geen kantwerk meer hooren; zij begrepen dat het de gezondheid der kinderen ondermijnde en men er weinig geld mee verdiende.
In het dorp was de schoolbevolking zoozeer toegenomen, dat de gebouwen weldra onvoldoende zouden zijn, en verder had men zich in den laatsten tijd veel bemoeid met de armverzorging. De bedeeler der armen, die zeer onregelmatig de gelden aan de hulpbehoevenden uitdeelde, was, nadat men zijne boeken nauwkeurig had nagezien, afgezet
| |
| |
en door een eerlijk man vervangen; iedereen begreep dat het bestuur rechtvaardig handelde.
Meer en meer bewonderde mevrouw Blokhout het talent van dokter Lucas, die de raadgever van haar man was geweest; maar dat mijnheer Debus de meeste eer toekwam voor het goede dat er gesticht was, wilde zij in hare trotschheid niet erkennen. Nog nooit was de hoogmoedige vrouw zoo gelukkig geweest. Hugo had, na vier jaar studie, de landbouwschool verlaten. Hij bestuurde thans de boerderij; zoodat zijn vader nu al den tijd had voor gemeentebelangen. Dat hij slechs burgemeester in naam was, was haar onverschillig.
Hare dochters Regina en Alida hadden sedert twee jaar de kostschool verlaten. Over hare geleerdheid kon ze niet oordeelen; zij wist alleen dat Regina uitmuntend kon zingen en Alida zong ook lief. Mocht zij niet trotsch op hare dochters zijn? Regina was haar evenbeeld, dus het schoonste meisje van Vlaanderen; en Alida was ook een mooi meisje, al was zij blond; zij zouden allebei een goede partij doen, dat was zeker.
Er was echter iets in Alida dat de moeder tegenviel. Zij was te lieftallig jegens hare minderen. Zij was nog altijd de vriendin van Roza Janssens, die men in de wandeling Roza Lucas noemde. Om den dokter behoefde zij dit meisje niet langer te vriend te houden. Zij had mijnheer Lucas in hare macht, want zij hadden samen een plan gevormd, dat nog moest rijpen, maar dat ter rechter tijd zou uitgevoerd worden; een plan dat den dokter bijzonder beviel.
Kleine Roza was nu vijftien jaar, maar kleine Roza kon
| |
| |
men haar niet langer noemen. Zij was slank opgeschoten, zij was zelfs iets langer dan Regina Blokhout, die de gewone lengte eener vrouw bezat. Regina had een smal en laag voorhoofd, een hooge blos tooide hare wangen en zij was een beetje zwaarlijvig. Mevrouw Blokhout noemde Roza ‘bleeke Roza’; bleek was zij nochtans niet, zij was blank; op hare wangen, die van albast schenen, lag een blos zoo liefelijk als de roosvervige dageraad, die door het nevelfloers van den morgenstond dringt, een blosje dat bij elke aandoening verhoogde of verdween. De wees van den Boschkant had welgevormde, zwarte wenkbrauwen, die zich sierlijk afteekenden op haar edel voorhoofd. Als zij hare donkere haarvlechten losdeed, golfden de haren tot aan de knieën om haar heen gelijk een mantel van satijn. Van die haren had Roza veel last; hare muts kon ze niet bevatten. Het meisje moest op bevel van den dokter nog altijd een muts dragen en gekleed gaan gelijk de dienstmeiden in de stad; maar op haar kon men ook de woorden van den dichter toepassen:
Eens zeide juffer Celia tot haar vader dat Roza zeer schoon werd en de dokter antwoordde:
‘Celia, gij bedroeft mij, ge weet dat het kind weldra de wijde wereld in moet en niets is gevaarlijker voor een meisje dat slechts op zichzelve kan steunen, dan schoonheid.’
Celia zuchtte. Arme Celia! zij had reeds zooveel geleden zonder te klagen. Zij was teleurgesteld in hare eerste
| |
| |
liefde; als eene geknakte lelie had zij toen het hoofd gebogen om het nimmer op te richten. Zij had bij die teleurstelling zich zelve beloofd, nooit een ander man te beminnen dan hem, die haar hart had gestolen, om het weg te werpen toen hij wist welken geringen bruidschat zij hem kon aanbrengen. En nu zij eene edeler liefde geschonken had aan het kind dat zij had opgevoed, aan Roza, die thans hare eenige vreugde was en later haren troost kon zijn, wilde vader hare lieveling verwijderen. Arme Celia!
Op zekeren namiddag zat juffer Lucas in de apotheek kousen te mazen bij het venster, dat uitzicht gaf op den tuin. De dokter kwam tehuis. Hij zag Roza, wenkte haar, en nadat zij binnen was sloot hij de deur. Elisabeth, die in de keuken zat, mocht het gesprek niet hooren.
‘Ga zitten, Rozatje,’ zei de geneesheer, ‘wij moeten samen wat praten.’
Het meisje nam eene stoel, en haar hart begon te kloppen; zij was te moede alsof er haar een ongeluk zou treffen.
‘Rozatje, gij zijt nu zestien jaar,’ zoo begon hij vriendelijk, ‘gij hebt goed geleerd, gij spreekt fransch, gij kent muziek en bezit al de hoedanigheden om eene goede kinderjuffer te zijn.’
Roza keek verbaasd naar hem op en hare oogen stonden strak als twee glazen bollen.
‘'t Is eene goede plaats,’ ging haar meester voort, ‘bij baronesse van Kevelaar, te Ste Kruis.’
De kleindochter van zwarte Triene vatte moed.
‘Ik had het anders gehoopt,’ zeide zij, ‘ik dacht u te
| |
| |
mogen oppassen in uwe ziekten en u op uw ouden dag te verzorgen. Hoe kan ik u anders dankbaar zijn voor hetgeen gij voor mij gedaan hebt? Ik dacht dat ik juffer Celia zou mogen dienen en bijstaan.’
Celia had haar gezicht naar het venster gekeerd; haar vader mocht niet zien dat er tranen op haar werk vielen.
‘Maar, Rozatje,’ hernam de dokter, ‘het is in uw eigen voordeel. Hier kunt gij niets verdienen en bij de baronesse veel.’
Twee tranen rolden over de verbleekte wangen van het meisje. Zij zag den dokter in het gelaat en thans schoten hare oogen bliksems; 't was weer dezelfde blik, dien de geneesheer bij haar had opgemerkt, toen Triene zieltogend lag.
‘Als gij mij wegstuurt, zal ik gaan,’ sprak de wees met vaste stem, ‘maar niet om bij de baronesse te gaan dienen. Ik houd van geen baronessen of ander groot volk,’ ging zij driftig voort, ‘ik wil hun slaaf niet zijn; als ik hier wegga, trek ik naar den Boschkant. Ik wil liever eindigen, gelijk ik begonnen ben. Moeder Crans is dood, maar Treze zal mij met liefde opnemen. Arme menschen verstaan elkander, maar gij kunt mij niet begrijpen, Mijnheer.’
Een smartkreet van Celia deed den dokter opspringen. ‘Wat nu?’ riep hij, ben ik dan zoo wreed!’
Celia gaf geen antwoord. Roza bleef stokstijf met de handen vóór hare oogen zitten, maar zij weende niet.
‘Ja, gij zijt wreed voor Roza en voor mij,’ sprak Celia.
Nog nooit had de liefderijke dochter zoo stout tegen haar vader gesproken.
| |
| |
‘Ik weet wie die plaats voor Roza bezorgd heeft,’ ging ze met haperende stem voort; ‘mevrouw Blokhout.’
‘Laat Roza naar haar kamertje gaan,’ zeide de vader.
‘Neen, neen,’ weersprak Celia, ‘Roza mag het hooren. Meent gij dat zij niet begrepen heeft dat mevrouw Blokhout hare vijandin is?’
Roza begon te weenen, de goedheid van Celia had haar geschokt; en uit bescheidenheid verliet zij de kamer.
De goede heer Lucas had slechts voorgesteld Roza een betrekking te bezorgen in het belang der wees; en hoe had Celia het opgevat, zij miskende zijne bezorgdheid. Hij had gemeend dat Roza, die hem sinds acht jaren in alles had gehoorzaamd, die als het ware afstand had gedaan van haar eigen wil, zich aan alles wat haar weldoener van haar verlangde, zou onderwerpen. Met spijt bemerkte hij nu, dat het meisje van den Boschkant haren wilden aard niet had afgelegd, dat zij nog altoos als de vogelen des wouds op vrije vleugelen door de ruimte wilde zweven, al wist zij niet waar zij zou neerstrijken. Wat! zij zou liever bij Treze Crans gaan wonen dan de ondergeschikte te zijn der baronesse van Kevelaar?
Verder dwaalden zijne gedachten. Celia had immers het vermoeden geuit dat mevrouw Blokhout Roza vijandig was? Het kon waar zijn dat de burgemeestersvrouw iets tegen het jonge meisje had; hij herinnerde zich dat zij minachtend de bovenlip had opgetrokken, toen hij de eerste maal in hare tegenwoordigheid over de wees van den Boschkant had gesproken. Hij had toen gezegd, dat Roza het mooiste kind was dat hij ooit gezien had, en zij had dit beschouwd als eene miskenning van de schoonheid harer dochtertjes.
| |
| |
‘'t Kan zijn dat de burgemeestersvrouw in haar overdreven moedertrots het kind ongenegen is, maar dat, is geene vijandschap.’ Zoo mijmerde de edelmoedige dokter nog eenige oogenblikken voort, en toen wendde hij zich tot zijne dochter:
‘Celia, moet gij Roza behouden om gelukkig te zijn?’
‘Buiten u is zij het eenige wezen dat ik van ganscher harte liefheb,’ luidde het antwoord; ‘toen Roza de school verlaten had, heeft mevrouw Goedbloet mij als het ware gesmeekt om haar, onder voordeelige voorwaarden, als juffer van gezelschap te mogen hebben, en ik heb geweigerd, geweigerd uit zelfzucht. O vader, ik wenschte dat Roza mijne zuster ware!’
‘Dan zij het zoo, dat God u zegene,’ sprak de dokter met ontroerde stem.
De goede Celia vloog in haars vaders armen, zij kuste hem en stotterde:
‘Wees niet bevreesd voor onze toekomst, wij kunnen beiden werken.’
Nadat de ontroering voorbij was, tikte de heer Lucas tegen de vensterruiten, om Roza, die in den tuin zoo rustig werkte alsof er niets gebeurd was, te roepen. Het meisje kwam langs de zijdeur binnen.
Celia viel haar om den hals en zei: ‘Wij zijn zusters!’
‘Gij blijft hier,’ sprak de dokter, ‘tot gij uit eigen beweging ons huis verlaat. Hier zijt gij ook vrij.’
Roza hield van geen vertooning en toch viel zij in hare ontroering voor haar weldoener op de knieën en stamelde:
‘Dank! O, dank!’
Mijnheer Lucas richtte haar op. Voor de eerste maal
| |
| |
drukte hij een kus op het blanke voorhoofd der wees, een vaderlijke kus. ‘Roza, mijne dochter,’ fluisterde hij.
Later op den dag ging de dokter naar zijne vriendin, mevrouw Blokhout, om haar te verzoeken aan baronesse van Kevelaar te willen melden, dat Roza gevoelig was voor de eer die zij haar aandeed, maar dat zij haar voorstel niet aannam.
De burgemeestersvrouw werd, bij het hooren dier boodschap, rood van gramschap. Dat is nu mijn loon voor de moeite, die ik mij gegeven heb om die weerspannige eene goede plaats te bezorgen,’ riep zij. ‘Maar ze is te trotsch,’ ging zij in eenen adem voort: ‘zij gelooft zich de gelijke van meisjes die fortuin bezitten, zij die geen ander erfdeel kreeg dan een smerig kruidboek met een verroest slot.’
Dokter Lucas was verontwaardigd over dien lagen uitval der trotsche vrouw; hij ook had opmerkingen willen maken, doch hij hield zich in.
‘'t Is Celia, die zich tegen het aannemen dier plaats verzet,’ zeide hij.
‘O, ik weet wel dat de slimme Roza uwe dochter beheerscht. Gekke Roza is nog altijd de tooverkol van voorheen.’
‘Waarom haalt gij die oude koeien uit de sloot,’ sprak de dokter. ‘Sedert acht jaar is onze gemeente uit een zedelijk oogpunt zoo ver vooruitgegaan, dat er zelfs aan den Boschkant maar weinige menschen meer zijn die aan tooverij gelooven. En gij, eene verstandige en beschaafde vrouw.....’
Eene verstandige en beschaafde vrouw! Die benamingen streelden de hoogmoedige echtgenoote van den burgemeester. Zij glimlachte.
| |
| |
‘Laat ons er niet verder over spreken,’ zeide zij, ‘het sop is de kool niet waard, zegt het spreekwoord; ik stel waarlijk te veel belang in uw pleegkind.’
Zoo was de vrede hersteld. 't Zou ook jammer geweest zijn zoo de oude vriendschap tusschen de familie Blokhout en den heer Lucas gestoord ware geworden, ter wille van Roza; te meer daar de dokter en mevrouw Blokhout zekere voornemens hadden. De geneesheer verlangde de trouwe vriendschap te bezegelen met een familieband; en mevrouw wenschte dat Frederik Lucas haar schoonzoon zou worden, zoodra hij notaris was. Frederik en Regina Blokhout hadden elkander van hunne eerste kindsheid bemind, meende zij.
|
|