| |
XIV.
Juffer Cadia Sloover had de uitnoodiging tot het bijwonen van het banket bij den burgemeester niet aangenomen. De gemeenteraadsleden zouden er zijn met mijnheer Debus en den notaris aan het hoofd. Zij vreesde dat men er over politiek zou spreken, eene politiek die de hare niet was. De schrandere juffer had zich reeds gekwetst gevoeld op het avondfeestje bij Blokhout, gedurende de vacantie der studenten.
Er zouden buiten de gastvrouw maar vier dames zijn: mevrouw Debus, die vroeger geen omgang hield met de burgemeestersvrouw, de echtgenoote van den vrederechter, die van den rijks-ontvanger en juffer Celia Lucas.
Het feestmaal zou, volgens de verklaring der gastvrouw, prachtig zijn. Zij wilde mevrouw Debus, die van adellijke afkomst was, toonen, dat mevrouw Blokkout in staat was een banket aan te bieden, dat alle vroegere landelijke feesten overschaduwde.
Reeds in den voormiddag stond de tafel in de groote zaal gedekt. Tusschen kolossale stukken gebak pronkte een bloementuil, samengesteld uit camelias, heliotropen en fijn groen. De burgemeester had hem bij een bloemist in de stad gekocht voor veel geld. Verder pronkten op den disch prachtige roode kreeften, oranjeappelen, inlandsch ooft
| |
| |
en een uitgelezen nagerecht. Het zilver glinsterde tusschen de lekkernijen en bij ieder bord stonden zes kristallen wijnroomers.
In de keuken was men aan het koken en braden. Er was een vette kalkoen en ander gevogelte; en wild was er in overvloed; ook lekkere oesters en keurige zalm. Er was voor krachtige vleeschsoep gezorgd, een gerecht dat op de meeste banketten veel te wenschen overlaat.
Om twee ure zou men aan tafel gaan. Reeds om twaalf uur was het hevig begonnen te sneeuwen, en de dikke luchten maakten het zoo duister, dat er bijna geen licht door de zware gordijnen der zaalvensters drong. Reeds hadden de heeren raadsleden een half uur in de nevenzaal over gemeentebelangen gepraat, toen de vleugeldeuren der feestzaal opengeslagen werden; hoe verbaasd stonden echter de binnenkomende gasten te kijken, want mevrouw Blokhout had de houten vensterluiken doen sluiten, en van de kroonluchters die aan de zoldering hingen straalde zooveel licht over de rijk gesierde tafel, dat de menigvuldige kristallen roomers als diamanten schitterden. 't Was verrukkelijk om te zien.
De dames zetten zich op de aangeduide plaatsen tusschen de heeren.
Mijnheer Blokhout zeide overluid het Benedicité en men begon smakelijk te eten. De tafeldienaars liepen heen en weer en er werd zeer weinig gesproken, maar toen er een glas wijn gedronken was werd men spraakzamer.
‘Dus dat het beslist is,’ zei mijnheer Debus, die onlangs tot schepen was benoemd, tegen zijn collega, die een tegenstander van den burgemeester was; ‘dus dat het beslist
| |
| |
is dat het bouwen van de school op de agenda wordt gebracht voor de eerste zitting.’
‘Daar zijn wij het allen eens over,’ zei zijn ambtgenoot even opziende, want hij was druk bezig aan een lekker boutje te peuzelen.
‘Mevrouw Blokhout, die zoo gaarne glimlachte, glimlachte weer. Zij dacht:
‘Laat ze nu maar bouwen. De verantwoordelijkheid zal op mijnheer Debus neerkomen; iedereen weet dat mijn man een vijand is van groote uitgaven.’
Nog altoos werden de geurige spijzen met wellust gebruikt, en toch werd er thans gepraat en gelachen; maar de twee studenten, Hugo en Frederik, hadden toch de grootste pret. Zij gekscheerden met boer Cossaer, den pachter van 't Neerhof, die al de spijzen, welke men hem voorzette, zoo gulzig naar binnen joeg en dronk voor vier. ‘De man vindt geen tijd om een woord te spreken,’ zei Frederik. Hugo lachte om de muts zijner moeder, waar een bloemenkroon met afhangenden staart op prijkte, die tot op haren rug viel. ‘'t Is net de staart van onze pauwin,’ schertste hij.
‘Foei! dat is leelijk zoo over uwe moeder te oordeelen,’ merkte Frits op.
‘Gij lacht wel om uwe verstandige nicht Celia,’ antwoordde zijn vriend.
‘Ja,’ zei Frederik, ‘omdat zij daar zoo ingetogen zit, tusschen twee boeren op hun paasch-best, als kon zij geen tien tellen.’
Aan alle goede dingen komt een einde. De pachter van 't Neerhof zat nog met een groot stuk amandelgebak, dat
| |
| |
er niet goed meer in wilde, op zijn bord, als de eerste Champagneflesschen ontkurkt werden; toen de schuimende drank in de bekers glinsterde, stond Mijnheer Debus op en stelde een heildronk in. Hij sprak:
‘Op de gezondheid van den burgemeester en het geluk der gemeente.’
Die feestdronk werd luidruchtig toegejuicht.
Na eenige oogenblikken dronk dokter Lucas op de gezondheid van mevrouw Blokhout, hunne lieve gastvrouw, en deze dronk werd even als de eerste toegejuicht, zelfs door de dames.
De pachter van 't Neerhof geraakte in vuur. ‘Nog eens ingeschonken,’ sprak hij, ‘ik moet ook iets zeggen.’ En nadat de bekers gevuld waren riep hij:
‘Op de gezondheid van de school van den Boschkant!’
Nu kwamen al de lachspieren in beweging. De twee studenten zaten zich te verkneuteren van pret. Zulk een toast was goud waard.
De koffie werd rondgediend. Zij geurde heerlijk en iedereen vond haar goed.
Zoo liep het feestmaal af zonder dat er onmatigheid plaats had, slechts een enkele, pachter Cossaer van 't Neerhof, maakte hierop eene uitzondering.
Met hartelijke woorden namen de genoodigden afscheid van den gastheer en van zijne lieve vrouw. De burgemeester had twee rijtuigen laten inspannen om de gasten naar huis te brengen. De gesloten koets van mijnheer Debus stond ook voor de poort, zoodat er niemand te voet behoefde te gaan dan de familie Lucas, die in de buurt woonde.
Nog onder den indruk van het feest reden de studenten
| |
| |
den volgenden morgen vroolijk weg, om hunne studiën te hervatten, en toen Alida om acht ure Roza kwam afhalen om naar de school te gaan, bragt zij eene groote doos met lekkernijen van het dessert voor haar mee.
‘Mama heeft het voor u gegeven,’ zeide zij in tegenwoordigheid van Beth.
Elisabeth werd rood van gramschap. Nu ging het gevlei dier vrouw toch te ver. ‘Wat! een doos gebak aan Roza geven. Heeft zij vroeger niet gezegd, dat die kleine tooveres de schuld van mijn ongeluk zou zijn? O die valsche burgemeestersvrouw!’
Celia had den gloed der verontwaardiging op de magere wangen van Beth bemerkt, maar zij wilde er geen acht op geven. Vroeger was hare dienstmeid veel te goed bevriend met mevrouw Blokhout; telkens als zij ging melken, bleef ze veel te lang weg, en tegenwoordig kwam ze zoodra zij gereed was terug.
Elisabeth liep den ganschen voormiddag in de keuken te pruttelen en te morren. Eerst na den middag, toen Celia de kleine Roza muziekles gaf, klaarde haar gelaat op, omdat het kind iets leerde, waar de jonge juffers Blokhout nog in langen tijd geen verstand van zouden hebben.
Beth had zelfs tegen de boomen willen vertellen hoe zeer zij de vrouw des burgemeesters haatte en hoe het haar leed deed dat de dokter daar zoo druk kwam; doch zij durfde er tegen niemand van spreken dan tegen de bakkerin. Telkens als zij om brood ging werd mevrouw Blokhout door die twee over den hekel gehaald.
Wie was de burgemeestersvrouw voor zij den ouden Blokhout kreeg, en op welke wijze had zij hem in haar net ge- | |
| |
lokt? Hare dochtertjes zouden koeken zijn van hetzelfde deeg, maar Hugo was een brave jongen. En telkens sloten de twee klappeien haar gesprek met elkander op het hart te drukken van er toch tegen niemand over te spreken.
Sedert het feestmaal bij den burgemeester was de dokter een der gelukkigste stervelingen. Al de gemeenteraadsleden waren zijne denkwijze, over de verbeteringen die er moesten gebeuren, toegedaan. Door de medewerking van den heer Debus zouden zijne plannen ten uitvoer worden gebracht. Welk een vooruitzicht!
Dagen en maanden gingen voorbij, doch zij werden niet in ledigheid doorgebracht.
't Was in de maand Augustus. De akkers, waarop het zweet der landlieden was neergedroppeld, hadden heerlijke vruchten geschonken; de stoffelijke welvaart was verhoogd en ook op zedelijk gebied was er veel gearbeid. Dokter Lucas reikhalsde naar het oogenblik dat hij aan zijn neef Frederik zou kunnen vertellen wat hij bewerkt had.
Voor de school op den Boschkant was niet alleen door den gemeenteraad gestemd, het gebouw was reeds aanbesteed en men stond gereed den aanbouw te beginnen. Verder waren op zijne raadgeving vele dingen van ondergeschikten aard tot stand gebracht.
Mijnheer Debus en Cossaer, de pachter van 't Neerhof, hadden zich de gemeentescholen in 't dorp aangetrokken en hadden die met leerlingen gevuld. Al de kinderen hunner ondergeschikten moesten er heen.
Dit laatste was geheel tegen den zin van mevrouw Blokhout geschied. Hoe dikwijls had zij haren echtgenoot de les gelezen, omdat hij mijnheer Debus en Cossaer niet tegen- | |
| |
werkte; maar wat kon de goede man daar aan doen, die twee waren sterker dan hij. Daar de burgemeestersvrouw niet wilde dat hare dochtertjes langer in de zeer gemengde school van juffer Belder bleven, moesten Regina en Alida den eersten October naar de kostschool van Ruisdorp gaan.
't Was negen ure 's avonds toen Frederik op den eersten vacantiedag thuis kwam. Nadat hij oom en nicht de hand had gedrukt en Elisabeth had gegroet, vroeg hij naar kleine Roza. Het kind was reeds te bed, maar men verzekerde hem dat Roza goed geleerd had en veel veranderd was.
Terwijl Frederik het avondeten nuttigde, besprak de dokter de veranderingen in de gemeente, en dat met een geestdrift die Frederik weldra deelde. Ook hij was voor den vooruitgang.
Frederik ontmoette 's anderen daags kleine Roza in den tuin. Met een van blijdschap stralend gelaat liep het meisje hem tegemoet. ‘Mijnheer Frederik!’ riep zij, ‘mijnheer Frederik! ik ben met Elisabeth naar het bosch geweest; wij hebben moeder Crans bezocht. Ik heb alles wedergezien en ik heb weer op het zodenbankje onder den grooten beuk gezeten. De boschjongens zagen mij en zij hebben mij geen kwaad gedaan.’
De student voelde even als de dokter en Celia dat het hart van het kind, niettegenstaande de betere omstandigheden waar zij zich in bevond, nog altijd aan het bosch hing. Hij beschouwde Roza met zekere voldoening; zij zag er zoo verwilderd niet meer uit als bij hunne eerste ontmoeting; zij was nog schooner geworden en veel gegroeid.
‘Hoe is 't met uwe viooltjes?’ vraagde Frederik, die wist dat Roza er een liefhebster van was.
| |
| |
‘Zij staan in vollen bloei, wij hebben er nu in negen soorten.’ Zij toonde hem hare geurige kweekelingen en al de bijzonderste gewassen die zij had verzorgd, en toen de jongeling haar een compliment over de planten had gemaakt, zeide hij:
‘Hoe gaat het met de muzieklessen? Maakt gij vorderingen?’
Het meisje haalde de schouders op. ‘Juffer Celia zegt dat ik goed de methode moet bestudeeren om muziekles te kunnen geven als ik kindermeisje zal zijn,’ antwoordde zij.
Zij keek op en haren vinger naar den huisgevel uitstekend, riep zij:
‘Zie, mijnheer, onze jonge zwaluwtjes vliegen de eerste maal uit. Arme, lieve diertjes.’ En treurig ging zij voort:
‘O zwaluwtjes, die uit de streek
‘Waaruit de gure winter week,
‘Nog niet zijt heengevlogen
‘Naar blauwer hemelbogen.....
Arme zwaluw! Ik zou liever een winterkoninkje zijn, die moeten niet verhuizen,’ zeide zij.
‘Hoe dichterlijk!’ dacht Frits, ‘zij maakt eene vergelijking tusschen de zwaluwen, die weldra onze streek zullen verlaten, en de arme wees; zij weet dat zij hier ook weg moet zoodra zij haar brood bij vreemde menschen kan verdienen.’
Die opmerking maakte den jongeling treurig, doch hij liet het niet blijken. ‘Dezen avond zullen wij muziek maken,’ zeide hij op luchtigen toon. ‘Celia zal op de piano spelen en gij zult zingen.’
| |
| |
Het meisje knikte toestemmend en glimlachte met de oogen. Frederik verliet haar om een bezoek te brengen aan zijn oom den notaris en aan de lieve tante.
Ook bij den notaris sprak men met lof over kleine Roza. Tante scheen er op verliefd. Op haar verzoek had het meisje soms een uur of twee met haar doorgebracht en zij had steeds de kleine bewonderd. Haar geest had zich op natuurlijke wijze schier zonder hulp ontwikkeld, verklaarde zij. Wat kon ze praten en vertellen! en hare verhaaltjes waren poëtisch.
‘Mevrouw Blokhout heeft dikwijls spottenderwijze gezegd: 't is een wonderkind,’ merkte Frederik op.
‘Zij mocht er de spotternij af laten,’ antwoordde de bejaarde dame: ‘'t is een wonderkind.’
Dat Roza begaafdheden bezat bleek vooral op de prijsuitdeeling van juffer Belder. Roza Janssens kreeg den eersten prijs voor vlijt en goed gedrag en zij was de eerste in hare afdeeling. De lieve Alida had haar, tot Roza's spijt, niet kunnen volgen. Wat Regina Blokhout betrof, die was achteruit gegaan; maar wat kon het haar schelen! Zij ging immers naar de kostschool en daar slikt men de geleerdheid binnen gelijk gesuikerde pap.
De dokter was trotsch op zijn pleegkind en zijne dochter nog fierder. De lieve Celia zou gewild hebben dat Roza haar zusje ware, dan zou het haar nooit moeten verlaten. Toen Roza hare prijsboeken aan mevrouw Goedbloet ging toonen, kreeg zij een kus en een geldstuk voor haren spaarpot; en de goede vrouw moedigde het kind aan om vlijtig voort te leeren. Zij had Roza waarlijk lief.
De goede tante had Frederik bij zijne tehuiskomst ook
| |
| |
aangemoedigd. Zij had hem eene schoone toekomst voorspeld na den studietijd.
Frederik ging even als vroeger veel bij de Blokhout's; slechts twee avonden in de week bleef hij te huis. Dan zong Roza en Celia speelde op het klavier. Telkens kwam Hugo luisteren en zoo liep de vacantie vroolijk ten einde.
Roza kwam de lieve Alida Blokhout vóór haar vertrek naar de kostschool vaarwel zeggen, en bij het afscheid weende zij, omdat er een geheel jaar zou verloopen voor zij haar vriendinnetje zou weerzien; want in de school waar zij ging, was er noch nieuwjaar- noch paaschvacantie.
Op het aandringen der moeder ging Regina, die sinds Roza bij den dokter woonde, nog geen voet over zijn drempel had gezet, afscheid nemen van den geneesheer en van juffer Celia, doch Roza gunde zij geen blik.
Mijnheer Lucas scheen dat niet op te merken maar Celia voelde waar de knoop lag. Het kind was haar te arm en te gemeen.
Nadat de burgemeestersvrouw hare dochtertjes naar de kostschool had gebracht, scheen zij eerst te bemerken hoe eenzaam zij zich zou gevoelen, als alle drie hare kinderen weg waren. Nu poogde zij Hugo, die een paar dagen later moest vertrekken, over te halen om te huis te blijven, maar deze wilde er niet van hooren. Thans nu hij behagen begon te scheppen in het bestudeeren van den landbouw, wilde men hem terughouden?
‘Neen, moeder,’ zeide hij op het aandringen van mama, ‘duizendmaal neen.’ En zijn vader gaf hem gelijk.
Frederik en Hugo vertrokken als gewoonlijk samen: de eerste om plaats te nemen op de banken der hoogeschool,
| |
| |
de laatste ging terug naar het landbouwinstituut, en kleine Roza keerde weder naar de school van juffer Belder.
|
|