Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
bloemen in zijnen schoot droeg. Frederik was vroeg opgestaan om oom en nicht geluk te wenschen en na dien zegewensch kuste hij hen allebeî dat het klonk. Daarna kwam Roza met haren nieuwjaarsbrief, die heilwenschen bevatte voor haren weldoener, den dokter, en voor de goede juffer Celia. De brief was gebrekkig geschreven, maar hij was opgeluisterd door eene gedrukte penséebloem. 't Was een ware nieuwjaarsbrief. Toen de dokter dien luide had gelezen en het kind hem haar beste wenschen had aangeboden, wendde zij zich tot de dienstmeid en zei: ‘'k Wensch u een gelukkig nieuwjaar, lieve Elisabeth;’ en Beth antwoordde: ‘'k wensch u van gelijken.’ Roza kreeg dien morgen weer een klontje suiker in haar koffie van die Beth, die eens zoo boos op haar was geweest. Elisabeth was wonder wel gezind. Zij had van haren heer een stuk van vijf franken gekregen, juffer Celia had haar de stof voor een nieuw kleed geschonken en Frederik had haar een zilverstuk in de hand gestopt. Het was nog geen negen ure toen er gestadig aan de voordeur werd gebeld. Telkens klingelde de schel tweemaal, en dat wilde zeggen dat men een nieuwjaarskaartje in de brievenbus stak. Vervolgens kwam er een soort van officieel bezoek: de nachtwaker, de lantaarnaansteker, de straatveger en de brievenombrenger, die een almanak als nieuwjaarsgeschenk aanbood; daarop volgden de twee veldwachters met hunne beste kleêren aan. Al die menschen werd de hand gevuld; na een vol jaar zorg en waakzaamheid hadden zij eene fooi verdiend. Later kwamen de vrienden en tot deze behoorden mijn- | |
[pagina 100]
| |
heer Debus en al de leden van den gemeenteraad, de vrederechter, de rijks-ontvanger en andere notabelen; die heeren waren vooraf bij den dokter gegaan, in het vooruitzicht dat mijnheer Lucas hen zou vergezellen naar de officieele ontvangst van den burgemeester. De bezoekers werden door juffer Celia in de pronkkamer geleid, waar een goed vuur brandde en men bood hun morgenwijn aan. 't Was immers nieuwjaar! Op het gestelde uur ging de dokter, vergezeld van zijne vrienden, naar den burgemeester. De heeren zagen er vroolijk uit; men kon het hun aanzien dat de Madeira en de Port van mijnheer Lucas hun goed had gedaan. De burgemeester zat reeds in zijnen pronkzetel in de groote zaal. De man droeg een zwarten rok en een witte das. Hij stond op om de gelukwenschen te ontvangen, en zijne vrouw stond naast hem. De burgemeestersvrouw droeg een zwart fluweelen kleed; om haren hals hing een zware gouden ketting, en verder was zij beladen met overtollige juweelen, waar men de waarde niet van kon schatten; zij vertegenwoordigden een klein fortuin; maar het was toch haar kapsel dat het meest in 't oog viel: op hare muts wapperde drie oranjekleurige pluimen. De burgemeester ontving zijne vrienden zoo innemend mogelijk en hij beantwoordde hunne zegewenschen op waardige wijze. Mevrouw Blokhout was bevallig. Weer werd er morgenwijn gedronken en de tongen geraakten los. De pachter van 't Neerhof, het nieuwgekozen raadslid, bracht de politiek op het tapijt, maar de dokter riep: ‘Halt! daar zullen wij morgen over spreken. Nu vieren wij 't nieuwe jaar.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Ja, morgen op het banket,’ zei de burgemeestersvrouw liefelijk glimlachend. Op den tweeden Januari zou mijnheer Blokhout het feestmaal geven, dat hij na de kiezing beloofd had, en al de aanwezigen waren sinds een drietal dagen uitgenoodigd. Men had het banket niet langer willen uitstellen; Hugo en Frederik moesten er bij tegenwoordig zijn, en de studenten moesten den derden der maand vertrekken. De vergulden pendule die den schoorsteen versierde sloeg een uur, de glazen werden opnieuw gevuld en men sprak nog van geen scheiden. De dokter stond op heete kolen; hij moest gaan eten; na den middag deed hij altoos een dutje in zijn stoel, en er was besloten dat hij met zijne familie een nieuwjaarsbezoek bij den notaris zou brengen; toch wilde hij het teeken tot vertrek niet geven. Gelukkig voelde ook mijnheer Debus dat het bezoek te lang geduurd had. Hij stond op en stelde een heildronk in tot afscheid. Hij dronk op de gezondheid van den eersten magistraat der gemeente, en op de gezondheid zijner lieve gade. Hij drukte daarbij den wensch uit, dat al de raadsleden den burgemeester zouden ondersteunen tot het bereiken van het grootsche doel dat deze zich voorstelde: de verwezenlijking van den zedelijken en stoffelijken vooruitgang der gemeente. De burgemeester bedankte. De glazen werden geledigd, er werden handdrukken gewisseld en het officieel bezoek was afgeloopen. Mevrouw Blokhout was blij dat die heeren weg waren. Nu zou ze nog slechts gelukwenschers moeten ontvangen van minder belang; die mochten haar niet lang ophouden, | |
[pagina 102]
| |
want zij had toch nog zooveel te beredderen tegen het feestmaal van morgen. Ze moest, opdat alles in orde zou zijn, bevelen geven aan hare dienstboden; ze moest haar zilverwerk, haar kristal, haar porcelein en haar tafellinnen uit de kasten nemen; zij had hare bezigheden in den kelder en in de provisiekamer; zij moest het ingelegde fruit, de gelei en meer andere dingen gereed zetten, opdat de twee koks en de tafeldieners, die uit Brugge moesten komen, al die dingen bij de hand zouden hebben. Wat had zij een beslommeringen! Om drie ure gingen de dokter en Celia hun nieuwjaarsbezoek afleggen, en Frederik ging mee, hoewel hij reeds des morgens oom en tante hartelijk geluk had gewenscht. O, hoe liefderijk en gul werd de familie Lucas bij den notaris ontvangen. In aller stem klonk blijdschap bij het uiten der zegenwenschen, en bij het handendrukken spraken ook de vingers de taal des harten. Mevrouw Goedbloet kuste Celia en bedankte den dokter, die haar in het afgeloopen jaar door wijze raadgevingen en doeltreffende behandeling bijna geheel van hare zenuwkwaal had genezen. ‘Gij zijt geheel hersteld,’ sprak de dokter, ‘gij bloost reeds; wat u nog ontbreekt is moed.’ De koffie werd opgediend en men begon over verschillende dingen te praten. Mevrouw Goedbloet sprak eindelijk van kleine Roza. Zij verzekerde nog nooit zulk een lief kind gezien te hebben. ‘En het leert goed,’ antwoordde juffer Celia. ‘Dat kan men in hare oogen lezen,’ zeide mevrouw. ‘En hare stem! Hoe heeft ze mij verrukt op de prijsuitdeeling. Haar muzikaal talent moet ontwikkeld worden. | |
[pagina 103]
| |
Juffer Celia, ge moest haar muziekles geven, ik voorzie dat kleine Roza eene beroemdheid zal worden.’ ‘Wat hebben wij nu!’ lachte de dokter, ‘Celia heeft daar vroeger ook al van gesproken. Wilt gij weten wie daar het eerst aan dacht? onze Beth, die zooveel verstand heeft van muziek, als eene koe van safraan eten. Ik wil haar opleiden tot eene verstandige en toch nederige vrouw.’ ‘De kunst kan niemand schaden,’ merkte de notaris op. ‘Oom wil er een kindermeid van maken,’ zei Frederik. ‘Als zij goed geleerd heeft en muziek kent,’ viel zijne tante in, ‘kan zij eerst kinderjuffrouw en later juffer van gezelschap worden. God heeft aan niemand talenten geschonken om ze te laten verloren gaan.’ De dokter maakte geene bedenkingen meer. Hij begon over de studiën van Frederik te spreken, het geliefde thema van den notaris. Onder het drinken van een glaasje ouden wijn, sprak hij hierover met geestdrift; Frits was de fenix der studenten. In dat uitgelezen gezelschap heerschte geen overdaad gelijk op vele plaatsen het geval is. Er werd een schotel suikerwafeltjes en goede wijn rondgediend, en dat was alles. ‘Hoe staat het nu met het muzieklesgeven aan Roza?’ vroeg Frederik zijn oom toen de dokter opstond om afscheid te nemen. ‘Hij zal toestemmen,’ sprak mevrouw Goedbloet. ‘Hij moet toestemmen,’ zei de notaris. ‘Wie kan op den duur uwe eischen weerstand bieden,’ antwoordde de dokter, ‘het zal van Celia afhangen.’ Eene gelukkige uitdrukking verhelderde bij het hooren dier verklaring Celia's gelaat. De vijfentwintigjarige juffer | |
[pagina 104]
| |
zag er op dat oogenblik uit of zij maar twintig was. De blijdschap had haar verjongd. ‘Heb dank, vader,’ zeide zij; ‘hartelijke dank!’ ‘Bravo!’ zeide de notaris. Zijne echtgenoote voegde hare dankbetuiging bij die van Celia en men zag dat Frederik zich in den uitslag der zaak verheugde. Zelfs de dokter scheen gelukkig bij het afscheid, omdat hij zijne vrienden genoegen had gedaan. Ook de geringe menschen wenschen elkander een gelukkig nieuwjaar. Toen de familie Lucas te huis kwam, ging Roza hen tot in den gang tegemoet en Beth volgde haar tot in de keukendeur. ‘Treze is mij een gelukkig nieuwjaar komen wenschen,’ riep ze, ‘zij heeft mij zes schoone appelen gebracht en ik heb haar den peperkoek gegeven, dien juffer Celia mij dezen morgen schonk; maar ik heb eerst aan Elisabeth gevraagd of ik hem mocht geven. Niet waar, Elisabeth?’ Beth zei ja, en Celia zei dat zij zeer wel had gedaan. Het verheugde haar dat het kind dankbaar was aan de twee arme vrouwen, die haar bij grootmoeders dood in huis hadden genomen. ‘Ook ons zal zij erkentelijk zijn,’ dacht ze. ‘Elisabeth heeft Treze ook iets gegeven,’ babbelde het kind voort, ‘een wollen onderrok.’ ‘Moest ge dat zeggen,’ zei Beth op een toon als had Roza haar van eene misdaad beschuldigd; ja, dat heb ik gedaan, omdat Treze zoo dun gekleed was in het midden van den winter. 't Is ongelukkig armoede en kou te lijden; en ik zie Treze gaarne omdat zij nooit klaagt.’ ‘God zal 't u loonen, Elisabeth,’ sprak Celia, die voor | |
[pagina 105]
| |
de eerste maal vernam dat Beth iets had weggeschonken wat haar toebehoorde. |
|