| |
XII.
De verkiezing was voorbij en ze was goed uitgevallen. Mijnheer Blokhout was, gelijk de dokter het voorspeld had, met eene groote meerderheid gekozen; zijn schepen was er niet gekomen en twee leden van den gemeenteraad waren gevallen. Mijnheer De Bus en de pachter van het Neerhof waren gekozen.
Dokter Lukas had zijn doel bereikt. De nieuwgekozenen waren verstandige mannen, die Blokhout zouden aanmoedigen als er zaken van belang op til waren. Hijzelf had nooit in aanmerking willen komen als lid van den gemeenteraad, maar hij hielp gaarne besturen van achter de schermen.
| |
| |
‘Nu krijgen wij een school op den Boschkant,’ juichte hij in zichzelven, zoodra de uitslag der verkiezing bekend was, ‘als de nieuwgekozenen den eed hebben afgelegd, komt de school op het tapijt en op 't einde van 't jaar beginnen wij te bouwen.’ De brave dokter was gelukkig, in de hoop dat zijne denkbeelden zouden zegepralen.
Blokhout was ook fier en gelukkig, maar de gelukkigste van allen was zijne vrouw. Nu zat zij weer vast op den vrouwelijken troon der gemeente, die gedurende eenige maanden gewaggeld had. Nu was het gedaan met buigen, plooien en handjesgeven, nu kon zij zich weer doen gelden. Voor den dokter en zijne familie wilde zij echter eene uitzondering maken. De vriendschapsblijken, die mijnheer Lucas hun had gegeven, waren te groot om ze ooit te kunnen vergeten.
De burgemeester toonde dat hij dankbaar kon zijn. Hij tracteerde de kiezers, beloofde de dorpelingen een festival tegen den volgenden zomer en gaf een banket aan zijne collega's en vrienden. Alles ging dus opperbest in de beste der gemeenten.
Ten huize van den dokter ging het ook goed. Sinds Alida Blokhout het kameraadje van kleine Roza was, scheen Beth een ander mensch geworden. Celia had opgemerkt, dat de meid van tijd tot tijd ter sluiks een klontje broodsuiker in Roza's koffie wierp, en dat deed haar genoegen. Eens dat Beth Zaturdags de laarzen van den dokter ging poetsen, zei ze tegen de kleine:
‘Rozatje, geef mij uwe schoenen ook, ik zal ze mooi doen blinken.’
Vroeger moest het kind die zelf poetsen.
| |
| |
De arme wees had het gedrag van Elisabeth ten haren opzichte spoedig opgemerkt. Zij dacht:
‘Beth heeft spijt over het geval met de perzik. Grootmoeder zei altijd: zoodra iemand spijt heeft over hetgeen hij misdeed, is het hem vergeven. Ik wil ook goed zijn voor Beth; ik zal de perzik vergeten.’
Elisabeth voelde soms nog wel eene opwelling van jaloezie, als de dokter of zijne dochter het kind bijzondere blijken van genegenheid gaven, maar zij onderdrukte dadelijk dit gevoel, bij de herinnering dat zelfs mevrouw Blokhout kon toegeven als het haar voordeel betrof. Het karakter van Beth kreeg eene betere plooi, iets wat zelden gebeurt op haar leeftijd; zij werkte wel op haar voordeel, maar hare huisgenooten plukten er de vruchten van. Zij was vreedzaam.
Alida Blokhout was werkelijk een allerliefst meisje. Elken dag kwam zij Roza roepen, om samen naar school te gaan, en zij gingen zoo vriendelijk met elkander om, alsof zij zusters waren; Alida scheen niet te begrijpen, dat Roza hare mindere was.
Met hare zuster Regina was het anders gesteld. Deze vermeed de arme wees; wanneer de leerlingen 's namiddags in den rusttijd, op de speelplaats een ronde dansten, wilde Regina niet meedoen als Roza Janssens (in de school gaf men kleine Roza haren familienaam) in den kring was.
Reeds in de eerste dagen bemerkten de leerlingen dat Roza haar best deed om vorderingen te maken. Wanneer de onderwijzeres les gaf, keek de wees haar de woorden uit den mond, en als Roza gevraagd werd, waren hare antwoorden duidelijk en meest altijd juist. Zij was slechts
| |
| |
twee maanden ter school geweest, toen de onderwijzeres juffer Celia een compliment maakte over hare kweekeling. ‘Ik sta verbaasd over hare geestesontwikkeling, 't is een begaafd meisje.’
‘Het is een kind der natuur,’ antwoordde juffer Lucas; ‘de natuur is eene groote leermeesteres.’
‘En hoe heerlijk zingt zij! Wat een bekoorlijke stem,’ zei juffer Belder.
‘Heeft Roza gezongen?’ vroeg Celia.
‘Zeker,’ was het antwoord, ‘zij zingt de eerste partij van den koorzang, dien de kinderen leeren voor de prijsuitdeeling der zondagsschool, zij moet zelfs de solo zingen.’
Juffer Lucas maakte geene aanmerkingen. Bij het afscheidnemen bedankte zij de onderwijzeres voor de toewijding aan hare beschermeling en beval de wees nogmaals aan hare zorg.
In den vooravond breide Roza aan een paar sokken voor Elisabeth. Celia die naast de kleine bij de pas aangestoken lamp zat, hield zich met haakwerk bezig en Beth stond bij de kachel om de spijzen voor het avondmaal te bereiden.
‘Roza, men heeft mij gezegd dat gij schoon kunt zingen,’ zei Celia, van haar werk opziende, ‘gij zijt hier al vier maanden en ik heb u nog niet gehoord.’
‘Kon ik zingen toen grootmoeder dood was?’ sprak het kind. ‘Grootmoeder heeft mij al de liedjes geleerd.’ De oogen van het kind vulden zich met tranen, en stotterend vervolgde zij:
‘Ik heb in de school gezongen omdat ik moest gehoorzamen, anders.....’
| |
| |
Celia viel het gevoelvolle kind in de rede:
‘Uwe grootmoeder zal zich in den hemel verheugen als zij hoort dat ge zingt en vroolijk zijt. Slechts de boozen zingen niet,’ merkte zij op.
‘Als het zoo is, zal ik zingen,’ stamelde Roza, ‘toen grootmoeder leefde zong ik den heelen dag.’
‘Juffer Celia, gij moest haar op de piano leeren spelen,’ zei Beth, ‘uwe piano staat daar al drie jaren als een dood stuk hout.’
Celia was in gedachten verzonken en Roza breide zwijgend voort.
Elisabeth stond te glimlachen. ‘Ja, dat moest ze doen,’ dacht zij, ze moest Roza muziek leeren. ‘Wat zou mevrouw Blokhout jaloersch zijn.’
‘Doet het u pleizier, Rozatje, als gij de piano hoort?’ vraagde Celia, nadat zij eene poos had zitten droomen.
‘Toen ik ze de eerste maal hoorde, heb ik geweend zonder te weten waarom,’ antwoordde het kind; ‘maar nu zou ik ver, heel ver willen gaan om er naar te luisteren.’
De dokter kwam binnen. De avondmaaltijd werd opgediend en er werd van geen muziek meer gerept.
Later sprak Celia met haren vader over den zonderlingen inval van Beth. De dienstmeid had haar voorgesteld het kind op de piano te leeren spelen, omdat ze, naar het zeggen van juffer Belder, zoo schoon kon zingen.
De dokter herinnerde zich thans het gezegde van bazinne Drossaert, dat gekke Roza schooner kon zingen dan de nachtegaal. Dat was in den tijd toen men op den Boschkant geloofde dat het kind kon tooveren. Hij lachte bij die herinnering en zei:
| |
| |
‘Celia, gij weet dat wij afgesproken hebben het kind eene eenvoudige opvoeding te geven, en haar op te leiden om eens eene eenvoudige vrouw te zijn, die de handen uit de mouw steekt. Muziek leeren! neen, dat gaat niet.’ En er werd verder niet meer over gesproken.
Sinds Roza naar school ging was er geen gelukkiger meisje dan zij in de gansche gemeente. Hoe zalig gevoelde zij zich in de kinderwereld die zij nooit had gekend. Op den leeftijd, waarin het kind behoefte heeft aan spel en onschuldig vermaak, had Roza slechts houtrapers en boschmeisjes gekend, die haar geslagen en beleedigd hadden, en nu mocht zij zich verlustigen met vriendelijke meisjes van haren leeftijd. Ja, zij was overgelukkig. Het leergrage kind beminde thans hare boeken gelijk zij van hare bloemen hield.
Na schooltijd, als het regenachtig weêr was, gaf juffer Celia haar van die lieve kleine boekjes met zinrijke sprookjes, die zij als het ware verslond; doch als het niet te veel regende of sneeuwde, was zij liefst op den boomgaard of in den tuin. Bij de bloemperken droomde zij over de kwijnende struiken; zij sprak hun moed in: ‘Na Paschen zult gij opschieten,’ zeide zij dan, ‘de zon zal u verkwikken, zij zal u knoppen en bloemen schenken.’
Ook voor de ontbladerde boomen had zij een woord van troost; maar het meest hield zij zich bezig met de wolken, die door het luchtruim dreven. Zij had wel willen weten vanwaar zij kwamen en waarheen zij gingen; zij had de geheimen willen kennen die achter haar verborgen waren; zij bedekten immers de zon, de maan en de sterren, en als er in den vooravond een sterretje van achter het wolken- | |
| |
gordijn kwam, klopte haar hart van blijdschap omdat het een van die hemellichtjes was waar grootmoeder haar zooveel van verteld had, een sterretje dat naar de brave kinderen lacht en pinkt.
Het gezelschap der vriendelijke Alida die de zondagnamiddagen met haar doorbracht, maakte de wees van den Boschkant gelukkig. Hoeveel had zij dan hare jonge vriendin te vertellen over hetgeen zij geleerd, gezien en gevoeld had; en zoo vervlogen de dagen.
Op Kerstavond begon Frederiks vacantie. Hij vond kleine Roza in de keuken voor een opengeslagen boek zitten. Zij was zoo in de beschouwing van eene gekleurde plaat, die het boek versierde, verdiept, dat zij Frederik die, om haar te verrassen, met onhoorbaren tred was binnengekomen, niet gewaar werd voor hij haar aansprak.
‘Dag, Roza!’
‘Mijnheer Frederik!’ stamelde zij.
‘Wat is dat voor een boek?’ vroeg de jongeling. Hij nam het op en sloeg het open.
‘Grootmoeders boek. Treze Crans heeft het mij dezen morgen gebracht,’ zei Roza.
't Was de groote Herbarius met platen.
Frederik las op het schutblad vooraan in het boek:
‘Dezen boek behoort toe aen Petrus Paulus Aernout, student, woonachtig te Brugge 1780.’
‘Wie was die student?’ vroeg Frederik zijn oom, die het gesprek had gehoord.
‘Dat was meester Aernout, een man wiens naam tot heden in den omtrek in eere wordt gehouden. 't Was een bekwaam geneesheer die slechts éen gebrek had en dat was,
| |
| |
dat hij zijne patiënten te weinig deed betalen. De man stierf aan eene besmettelijke ziekte en liet zijne dochter Triene als wees achter. Dit boek was haar erfdeel.’
‘Lieve oom, gij hebt óok dat gebrek,’ merkte Frederik op.
‘Maar ik drijf het niet tot het uiterste,’ antwoordde de geneesheer.
‘De groote Herbarius,’ las Frederik op nieuw. ‘Roza's erfdeel,’ zuchtte hij. Hij sloeg het zwaarlijvig boek met lederen band en stalen slot toe en zich tot zijn oom wendend, sprak hij:
‘Zoodat Roza van geen lage afkomst is?’
‘Ook niet van vaders zijde,’ was het antwoord, ‘Deze was een voortreffelijk visscher en bezat een eigen vaartuig. Zijn scheepje werd evenals hij eene prooi der golven.’
Roza had die geschiedenis zoo dikwijls door hare grootmoeder hooren verhalen, dat zij er niet meer van ontroerde. Zij bad alle dagen voor vader, voor moeder en grootmoeder. Wat kon zij meer?
Frederik gebruikte het avondeten met zijne familie en liep toen nog even naar zijn oom den notaris. Tante was reeds te bed en oom had dringend schrijfwerk. Hij vertoefde er dus niet lang, en zoo vond hij tijd om eventjes aan de familie Blokhout te gaan zeggen, dat Hugo eerst Dingsdag zou tehuis komen. Deze ging eerst bij de familie van zijn vriend, den zoon van eenen heerenboer uit Zeeland, het Kerstfeest vieren.
Mijnheer en mevrouw Blokhout pruttelde een beetje, omdat Hugo die uitnoodiging aangenomen had, zonder hunne toestemming te vragen. Zij waren evenwel zeer vriendelijk tegen Frederik en verzochten hem den avond met hen door
| |
| |
te brengen, maar de student bedankte. ‘De dokter wacht op mij,’ verontschuldigde hij zich.
‘Dan tot morgen, lieve Frits,’ sprak mevrouw Blokhout vriendelijk.
‘Tot morgen, vriend,’ zei de burgemeester.
‘Waarom loopt ge nu zoo spoedig weg?’ stamelde Regina.
‘Hij zal morgen zooveel te langer blijven,’ merkte Alida op.
Frederik gaf de kleine een tikje op de wang, lachte tegen Regina en vertrok.
De student voelde zich gelukkig, toen hij in gezelschap van zijnen oom en van Celia aan de groote keukentafel zat. Hij sprak over zijne studiën in de laatste drie maanden en zijne bloedverwanten zagen, dat hij over zichzelve voldaan was. Roza was reeds gaan slapen en Beth was nog in het achterhuis bezig. Zij konden dus vrij spreken.
Frederik vroeg naar kleine Roza, en Celia vertelde hem alles uitvoerig. Wat had zij goed geleerd en hoe voorbeeldig had zij zich gedragen! Alles wat zij van hare lievelinge zeide, beviel den student.
‘En hoe is 't nu tusschen Roza en Beth?’ vraagde hij eindelijk.
‘O, ze zijn verzoend,’ zei de dokter lachend, ‘na het geval met de perzik zijn zij goede vrienden geworden.’
's Anderendaags vernieuwde Frits zijn bezoek bij den notaris, en hij bleef er eten. Tante Goedbloet was nu veel beter. Sedert de koelte was ingevallen had zij zulke zware zenuwschokken niet meer gehad; zij scheen een ander mensch te zijn, over alles praatte zij nu luchtig door.
| |
| |
De lamp brandde reeds, toen hij afscheid nam, om zich volgens afspraak naar de familie Blokhout te begeven, en daar werd hij vriendelijk beknord.
‘Gij verwaarloost ons omdat Hugo niet te huis is,’ zei mevrouw lachend. ‘Wij zijn immers ook uwe vrienden.’
‘Zeker,’ antwoordde Frederik, ‘ik kom van den notaris. O, wat is het daar aangenaam sinds tante beter is.’
‘Gij hebt uwen plicht vervuld,’ zei de burgemeestersvrouw, ‘'t zijn uwe naaste bloedverwanten en gij zult er van erven.’
Die woorden ‘gij zult er van erven’ hinderden den student, doch hij liet het niet merken. Hij onderhield zich met mijnheer en mevrouw, nam het glas wijn aan dat men hem aanbood en praatte op kinderlijke wijze met de meisjes.
Nadat Frits vertrokken was dacht mevrouw Blokhout: ‘Ik kan niet zeggen dat hij zich verveeld heeft, maar als Hugo er bij is vind ik hem veel vroolijker.’
Den volgenden dag gingen de familiën Blokhout en Lucas naar de prijsuitdeeling der zondagschool. Mevrouw Blokhout, mevrouw Goedbloet en juffer Celia waren patronessen dier school en mevrouw Goedbloet, die sinds lang geene openbare plechtigheid had bijgewoond, ging mee, aan den arm van Frits, om den koorzang te hooren waarin kleine Roza den solo moest zingen. Zij was eene vurige bewonderaarster der toonkunst.
Alleen de notaris moest zich het genoegen van de prijsuitdeeling bij te wonen, ontzeggen. Er was een collega uit de stad gekomen om over eene belangrijke zaak te spreken.
De prijsuitdeeling liep goed af. Juffer Belder mocht er fier op zijn. Zij glimlachte tegen Roza nadat zij gezongen
| |
| |
had en zei tegen de vrouw van den notaris, die haar na de plechtigheid een compliment maakte, dat het kind eene groote toonkunstenares zou kunnen worden.
Op den derden Kerstdag hield Frederik zich bijna den ganschen voormiddag in de tegenwoordigheid van Celia met Roza bezig. Hij ondervroeg haar over hetgeen zij in de school had geleerd, en hij prees haar vooral omdat zij reeds de redeneerkundige ontleding verstond. Zij had het in korten tijd ver gebracht.
Frederik en Roza doorbladerden te zamen het kruidboek dat Triene had achtergelaten, en hij stond verbaasd over de kennis die het meisje van geneeskruiden bezat. Op de kanten der bladzijden van dat boek met naar de natuur gekleurde platen, had dokter Aernout menige leerrijke aanteekening geschreven en Triene had er ook wat opgekrabbeld.
‘Eerst later zal het kind de waarde van haar erfdeel begrijpen!’ zei Frits tegen zijne nicht, en Celia verzekerde dat het kruidboek een schat voor Roza's hart zou zijn.
's Namiddags kwam Hugo te huis, en in de nog overblijvende vacantiedagen hield Frederik zich niet veel met Roza bezig; het grootste gedeelte van zijnen tijd bracht hij bij de familie Blokhout door.
|
|