| |
| |
| |
XI.
Den volgenden dag vroeg ging Roza, nadat zij haar huiswerk had verricht, naar den boomgaard om appelen en peren op te rapen. ‘O, wat zijn er veel afgevallen, drie volle manden, sprak het meisje tot zichzelven, ‘'t is jammer!’ Zoo pratend ging zij naar het grasperk, langs den zuiderkant; de perelaar, die naast den perzikboom den huisgevel opklom, had ook een deel zijner vruchten afgeschud; het had den vorigen nacht sterk gewaaid en de najaarsbloemen lachten haar toe. Rozatje was gelukkig en naar hare meening waren de bloemen ook gelukkig, omdat de bleeke zon haar zoo zachtjes bescheen. Zij ging op hare geliefde plaats in het prieel zitten, sloeg haar boek open en begon te lezen.
O, hoe gemakkelijk scheen haar nu de les, die zij den vorigen dag had bestudeerd; nergens haperde zij. Opziende, bespeurde zij, dat er op het tuinstoeltje een dagblad lag. Zij nam het op en beproefde er in te lezen, en het ging. Hier en daar was er wel een woord, dat zij niet begreep, maar dan verwijlde zij er zoo lang bij, tot zij het meende te begrijpen.
Meer dan een vol uur hield zij zich met het dagblad bezig zonder er om te denken dat de tijd omvloog. Plotseling sprong zij op. ‘Ik moet lesnemen,’ dacht zij.
Toen zij in de keuken kwam, trad Beth haar tegemoet. Zij bekeek het kind zoo onheilspeliend met hare leelijke oogen, dat het begon te beven.
‘Heb ik iets misdaan?’ vroeg Roza.
| |
| |
‘Heeft de perzik u goed gesmaakt?’ zei Beth en zij grijnslachte.
‘Ik weet van geen perzik,’ stotterde het kind.
‘Eerst stelen, dan liegen,’ voegde Elisabeth haar toe.
‘Roza's schuchterheid was verdwenen. Zij werd bloedrood en zij keek de vrome Beth met vlammenden blik aan.
‘Durft gij nog eens zeggen dat ik een diefegge ben!’ sprak zij.
‘Dat zijt gij!’ riep Beth uit al hare macht, ‘een diefegge van den Boschkant.’
‘Gij liegt!’ riep Roza, die nog eenigszins het wilde meisje van den Boschkant was, zoo luid dat Celia en Frederik kwamen toegesneld om te vernemen wat er haperde.
‘Mejuffer, zij zegt dat ik een diefegge ben,’ kreet het kind.
‘Ja, dat is zij,’ herhaalde de dienstmeid, ‘zij heeft de laatste perzik die aan den zuidergevel hing, gestolen. Ik zag haar iets wegmoffelen onder haar voorschoot. In het tuinhuis heeft zij ze opgegeten.’
‘Gij liegt!’ riep Roza.
‘Ja, ze liegt,’ zei Frederik. ‘Zij heeft ze niet gestolen. Ik....’
Juffer Celia liet hem niet uitspreken.
‘Frits, ge wilt uzelven beschuldigen om haar te verschoonen,’ viel zij in.
Een luide smartkreet verbrak het zeggen der goede juffer. Roza wierp eenen dankbaren blik op Frederik en liet zich op het naaistoeltje vallen. Het kind voelde hare knieën knikken, zij moest een steunpunt zoeken. Roza's groote en schoone oogen zwommen in tranen en luider en luider
| |
| |
weende zij. Celia had zich in haars vaders stoel in de nabijheid der weenende gezet en Frederik stond stom als een standbeeld tegen den muur geleund. En Elisabeth? Met de hand op de heup en eene zegepralende uitdrukking op het gelaat stond zij aan het einde der keuken naar de schreiende te zien.
De dokter kwam binnen.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg hij.
‘Roza heeft....’ sprak Celia haperend, ‘Roza heeft....’
‘Roza heeft gestolen!’ zei Beth glimlachend.
‘Ze liegt!’ riep Roza opspringend, ‘ik heb de perzik niet gezien.’
‘De perzik,’ herhaalde de dokter, hij haalde een papier uit den zak van zijnen overjas en rolde er eene perzik uit. 't Was de schoone vrucht met fluweelen huid en purperen blos, die 's morgens nog aan den zuidergevel hing.
Beth werd bleeker dan hare witte muts, toen de dokter zegepralend de perzik vertoonde. Er viel Celia een pak van het hart en Frederik had van blijdschap zijnen oom om den hals willen vliegen.
‘Ik heb het niet gedaan, zeker niet,’ snikte Roza. Haar geween was in een zenuwachtig snikken overgegaan.
Celia maakte haren vader met de toedracht der zaak bekend.
‘Zoo,’ sprak de geneesheer.
‘Zij kwam van achter den gevel, moffelde iets onder haren voorschoot en ging naar het prieel,’ hernam Beth.
‘'t Zal mijn zakdoek geweest zijn,’ stotterde Roza.
De dokter gaf geen acht op het gezegde van het kind en zich tot Beth wendend, vervolgde hij: ‘en daaruit hebt
| |
| |
gij besloten, dat zij de perzik, die van den boom verdwenen was, geroofd had, en gij hebt haar voor diefegge uitgescholden. En waarom deedt gij dat? Omdat het kind machteloos en alleen op de wereld staat en dat het u hier te veel is. Ik zal de arme wees weten te beschermen. Hebben wij allen toen wij kinderen waren geen fruit geroofd? waren wij daarom allen dieven?’
‘Ik zal weggaan. Ik ga naar moeder Crans wonen,’ snikte Roza.
Niets drukt zwaarder op het eerlijk gemoed dan eene valsche beschuldiging; en de gevoelvolle wees van den Boschkant was door die beschuldiging zoodanig getroffen, dat zij de weelde waarin zij thans leefde, wilde verlaten om bij de arme moeder Crans te gaan wonen.
Beth weende. Het gewicht der valsche beschuldiging drukte thans op haar; zedelijkerwijze leed zij er niet door maar zij vreesde dat haar meester haar zou wegjagen.
‘Gij naar moeder Crans gaan wonen,’ zoo beantwoordde de dokter Roza's verklaring, ‘neen, dat gebeurt niet. Gij blijft hier en zoo lang gij hier zijt zal u niemand meer beleedigen. Later, als gij volwassen en geleerd zijt, moogt gij gaan wonen waar gij verkiest.’
Beth droogde hare tranen af. ‘Ik had de zaak beter moeten onderzoeken,’ bekende zij.
De dokter had 's morgens de perzik geplukt om ze een jongmensch te schenken, die aan tering leed, doch toen hij er kwam, was de zieke overleden. Vandaar dat hij het bewijs van Roza's onschuld mede terug bragt.
Kindertranen zijn spoedig opgedroogd, beweert men, doch dit was ditmaal bij Roza het geval niet. 's Middags aan
| |
| |
tafel zat zij nog te snikken en toen Frederik haar in den namiddag les gaf, rolden er tranen op haar leerboek. De student trachtte zijne leerling op te beuren. Hij prees haar over de vorderingen die zij in zoo korten tijd had gemaakt en hij sprak haar van de toekomst. ‘Binnen weinige dagen gaat gij naar de school en wie weet of gij later zelf geene onderwijzeres zult worden,’ zeide hij.
Roza zag hem glimlachend aan en sprak:
‘Bij Beth kan ik het niet uithouden. Ik zal nooit de perzik vergeten.’
‘Bah!’ zei Frederik op luchtigen toon, ‘zoodra gij naar de school gaat zult gij opfleuren, daar zult gij veel bezigheid hebben en vermaak ook.’
‘Ik zal mijn best doen,’ beloofde het kind, ‘maar als het niet gaat, loop ik weg naar moeder Crans.’
Nog denzelfden dag had de jeugdige Frederik eene langdurige samenspraak met juffer Celia. De student zeide onder andere dat Elisabeth en Roza niet langer bij elkander pasten: ‘Het kind kan onder de oogen van Beth niet gelukkig zijn,’ zeide hij, ‘de valsche beschuldiging heeft hare dichterlijke ziel getroffen. Roza zal hier treuren en verkwijnen.’
‘Ik wil de wees, die ik uit medelijden heb opgenomen, niet missen,’ verklaarde Celia, ‘en Elisabeth ben ik ook medelijden schuldig. De ware liefdadigheid is niet eenzijdig; zij moet zich uitstrekken tot allen die onder ons bereik zijn. Wij zullen de moeilijkheden van dezen toestand trachten te overwinnen.’
Hoewel de student noch zijn oom den notaris en zijne zieke tante, noch de familie Blokhout verwaarloosde, gaf hij
| |
| |
toch alle dagen onderricht aan kleine Roza, en met elken dag vond hij het kind kalmer en moediger; ook Beth vond hij inschikkelijker. 's Morgens vóór zijne afreis gaf hij Beth, zooals in vroeger jaren, een fooi voor de moeite die hij haar had veroorzaakt.
‘Wees goed voor Roza, Elisabeth,’ zeide hij bij 't afscheid nemen, ‘ik zal er u dankbaar voor zijn.’
Den vierden October ontving dokter Lucas eenen brief van Frederik, waarin hij oom en nicht bedankte voor het goed onthaal, dat hij bij hen gedurende de vacantie had genoten. Hij meldde dat hij goed te Gent was aangekomen. Verder verzocht hij zijne groeten over te brengen aan zijn oom den notaris, zijne tante, de familie Blokhout en aan kleine Roza; deze laatste beval hij in gevoelvolle woorden aan in hunne liefderijke zorg.
Een traan rolde uit Celia's oog als zij die laatste regelen las en de dokter verheugde er zich in.
‘Die jongen heeft een goed hart,’ dacht hij.
Dien dag zat kleine Roza van den dokter reeds op de schoolbank van juffer Belder. Tot groote ergernis der burgemeestersvrouw had de meesteres de arme wees naast hare Alida geplaatst. Juffer Belder was eene van die rechtschapen onderwijzeressen, die geen verschil maken tusschen rijke en arme leerlingen. Zij had Roza's bekwaamheid onderzocht en bevonden dat zij even als Alida Blokhout langzaam kon lezen, een weinig cijferen en schrijven: die twee pasten bij elkaâr.
‘Indien ik meester ware,’ zei de burgemeestersvrouw tot haren man, nadat zij vernomen had dat de verworpeling van den Boschkant in de school naast Alida zat, ‘indien
| |
| |
ik meester ware, dan zou ik de kinderen dadelijk bij juffer Belder wegnemen en naar de kloosterschool doen.’
‘Dat nooit,’ antwoordde de man stoutweg.
‘Moeten wij ons zoo laten vernederen?’ merkte mevrouw op.
‘Dat is geene vernedering,’ zei de burgemeester. ‘Juffer Belder wil geen onderscheid maken tusschen hare leerlingen en zij heeft gelijk. En wat zou de dokter zeggen, indien wij ons zoo hatelijk aanstelden. Binnen drie weken hebben de verkiezingen plaats; mijnheer Lucas loopt van den morgen tot den avond in mijn belang, en gij weet dat er zich nieuwe kandidaten opdoen. Wat zou ik aanvangen zonder den dokter?’
‘'t Is niet te verkroppen,’ antwoordde mevrouw, ‘zoo rijk zijn en toch te moeten bekennen, dat men afhankelijk is.’
‘Daar is de dokter,’ zei ze. Zij zag hem langs de achterpoort op het hof komen, iets wat hij altoos deed als er iets bijzonders was.
Mijnheer Lucas zag er gejaagd uit, maar hij lachte toch bij zijn binnenkomen.
‘Ik kom van het gemeentehuis,’ sprak hij, ‘zij hebben zich als kandidaten aangegeven.’
‘Wie? wie?’ zei de burgemeestersvrouw en zij verbleekte.
‘Wie?’ herhaalde mijnheer Blokhout.
‘Mijnheer Debus, de olieslager, boer Janssens en de pachter van den Neerhof.’
‘Eene volledige lijst en allen mannen van invloed,’ stotterde de vrouw. ‘Mijnheer Debus zou gaarne burgemeester worden. De boer van 't Neerhof zal invloed kunnen uitoefenen op al de pachters van zijnen heer. Wij zijn verloren.’
| |
| |
‘Verloren!’ zuchtte de burgemeester.
‘Debus en de pachter van 't Neerhof kunnen slagen,’ sprak de dokter, ‘maar Janssens krijgt stellig niets. Uw schepen zal ook niet herkozen worden,’ vervolgde hij de hand van den burgemeester vattend, ‘maar gij krijgt eene groote meerderheid van stemmen. Geheel de Boschkant stemt voor u, daar is kleine Roza uw beschermengel. Van de kiezers van den Oosthoek ben ik ook verzekerd; maar ik heb er wat voor gedaan!’
‘Kleine Roza, de beschermengel van mijnen man,’ dacht de burgemeestersvrouw zuchtend.
‘Zijt gij zeker van de Boschkanters?’ vroeg Blokhout.
‘Daaronder zou ik mijn hoofd durven verwedden,’ verklaarde de dokter. ‘Gelijk gij weet, heb ik daar altoos veel invloed gehad, en het geval met zwarte Triene heeft dien nog verhoogd. Zij bekennen allen, dat ik Roza heb gered, en dat hare opvoeding geen duit aan het armbestuur of aan de gemeente zal kosten. Hoe alles kan veranderen,’ lachte hij, ‘zij, die zwarte Triene het meest hebben vervolgd, zouden haar nu heilig willen verklaren. Maar ik heb er op gewerkt. En onder ons gezegd, de vrederechter en boer Drossaert hebben mij geholpen.’
‘'t Is jammer, dat de kiezers van het dorp ons tegenvallen,’ zei Blokhout.
‘Binnen eenige dagen zullen wij ook in het dorp veranderingen zien,’ verklaarde de dokter. ‘Gij weet dat de herbergiers tegen den burgemeester zijn, omdat hij voor geen feesten zorgt. Slechts met de gemeente-kermis wordt er eene kleine som bestemd voor zakloopen, mastklimmen en “wit en zwart”, zeggen zij, en 't is waar. Sinds mijn
| |
| |
vriend Blokhout burgemeester is, werd er nog geen festival uitgeschreven, en gij weet, dat op zulk een feest duizenden in de gemeente worden verteerd. De dorpelingen zouden een man als Debus aan 't hoofd der gemeente willen zien. Hij is onafhankelijk, hij is rijk en mild. Evenals wij, behoort hij tot de partij van den vooruitgang. Het zou er bij hem niet op aankomen, om met penningen uit zijne eigene kas feestjes te geven en zoo onze sluimerende gemeente wat op te wekken.’
Mevrouw Blokhout was rood geworden van verontwaardiging. Wat! de dokter durfde zulke dingen in hare tegenwoordigheid zeggen.
‘Iedereen verlangt dat er gespaard wordt,’ zeide zij. ‘Ja, iedereen, landbouwers en burgers. Sinds mijn man burgemeester is, sluit de gemeente-rekening alle jaren met een verhoogd batig slot. Is dat ook al verkeerd?’
‘Dat is, zooals ik u dikwijls gezegd heb, geen vooruitgang,’ zei Blokhout, terwijl hij zijne vrouw verwijtend in de oogen keek; en zich tot den dokter wendend, vroeg hij:
‘Op welke wijze zouden wij de herbergiers kunnen overhalen?’
‘Daar is reeds voor gezorgd,’ zei de geneesheer. ‘Tot later.’ En hij nam afscheid.
Er is slechts een enkel tijdstip, waarop de meerdere voor den mindere buigt. Nadat dokter Lucas vertrokken was, had de burgemeester eene langdurige samenspraak met zijne vrouw over kieszaken. In het begin voerde de burgemeestersvrouw het hoogste woord. Wat hadden zij niet voor die ondankbare gemeente gedaan! Maar langzaam aan kwam zij, door de opmerkingen van haren echtgenoot, tot
| |
| |
het begrip van hunnen wezenlijken toestand; en nu zou zij ook het hoofd willen buigen voor hare minderen, zelfs voor den geringsten kiezer, om haar doel te bereiken. Zij sidderde bij de gedachte, dat mijnheer Debus haren man van den burgertroon zou stooten en dat zij zou moeten onderdoen voor mevrouw Debus. Thans was zij tot elke opoffering bereid om de eereplaats te kunnen behouden, waar zij zoo lang trotsch op was geweest. Zij bekende dat de dokter hun diensten bewees, die zij hem nooit zouden kunnen vergelden, en het speet haar nu, dat zij hem wel eens eene schimpscheut had gegeven, omdat hij zoo ingenomen was met de verworpeling van den Boschkant. Ook dit zou zij willen herstellen, maar hoe?
's Anderendaags ten acht ure begaf zich de negenjarige Alida Blokhout naar de woning van den dokter. De deur stond op een kier, want 't was het spreekuur en het kind ging onaangemeld naar de keuken.
Juffer Celia keek verwonderd toen zij de kleine zag binnenkomen. Vroeger kwam zij er dikwijls, doch sinds Roza bij hen was had zij er geen voet meer gezet.
‘Juffer Celia,’ zei Alida, ‘ik kom Roza halen om samen naar school te gaan.’
‘Dat is zeer lief van u,’ antwoordde Celia, ‘'t is nog wat vroeg, maar zij zal dadelijk gereed zijn.’
‘Mama zegt dat wij goede kameraadjes zullen worden. Zij kent Roza nog niet, maar ik heb gezegd dat zij een zoet meisje is.’
Indien het juffertje had gezegd dat er een groot mirakel was gebeurd, dan had Beth, die bezig was met peren te schillen, niet verbaasder kunnen opkijken.
| |
| |
‘Wat hebben we nu?’ dacht ze, ‘eergisteren heeft mevrouw Blokhout mij nog gezegd: Als juffer Belder gekke Roza aanneemt, zal ik mijne dochters tehuis houden. Telkens als ik om melk ging vuurde zij mijnen haat aan tegen die kleine heks, die eens de schuld zou zijn van mijn ongeluk; door haar zou ik mijne plaats verliezen. Juffer Celia was de slaaf van die gekke meid en 't was schande voor den dokter van zulk een schepsel in huis te nemen.’
‘Ja, dat heeft zij allemaal gezegd,’ fluisterde zij inwendig. ‘En nu, daar moet iets achter schuilen. Waarom zond zij Alida naar hier?’
Terwijl ze gejaagd de peren schilde, die gedroogd moesten worden voor den wintervoorraad, spande zij al hare krachten in om het raadsel op te lossen. Beth was niet ver in dergelijke dingen. Van tijd tot tijd schudde zij het hoofd, zij vond den draad van de geheimzinnige gebeurtenis echter niet.
Eindelijk had zij het gevonden. Terwijl zij de laatste peer uit de mand nam, knikte en glimlachte ze. Zij was er.
‘'t Is voor de verkiezing,’ dacht ze. De dokter loopt de schoenen van zijne voeten en rijdt zijn paard bijna dood om den burgemeester te bevoordeelen. Zonder onze mijnheer zou Blokhout van de baan gekaatst worden. Nu vleit ze den dokter, die haren tegenzin voor zijne lieveling kent; nu buigt ze voor hem; nu zou ze voor iedereen willen buigen om haar voordeel.
‘Wat heeft ze mij opgehitst! Hoe heb ik niet vroeger begrepen dat mijn geluk van eene kleinigheid afhing. Als ik Roza een beetje toegeef en haar kleine gebreken kan verdragen, is mijn brood hier voor altijd gebakken. Ha!
| |
| |
mevrouw Blokhout,’ prevelde zij, ‘als 't er op aankomt kunt gij de menschen stroop om den mond smeren, kunt gij buigen en plooien. Waarom zou ik het niet doen? Kleine Roza heeft mij nog niets misdaan. Ik zal mijn best doen om van haar te houden.’ Zoo besloot zij.
Toen Alida Roza kwam afhalen had juffer Celia dadelijk mevrouw Blokhout begrepen. ‘'t Is om mijn vader te vleien,’ dacht zij, ‘ze buigt voor de omstandigheden.’ En toen 's namiddags de meid van den burgemeester, omdat Mevrouw Blokhout wist dat de dokter een liefhebber was van kwee, hun eene mand kweeperen ten geschenke bracht, vruchten die dit jaar schaarsch en duur waren, moest Celia glimlachen. Wat doet men niet al in den tijd der verkiezingen.
|
|