Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekendX.Er was tusschen juffer Lucas en Treze Crans afgesproken, dat deze laatste eerst na verloop van veertien dagen kleine Roza zou komen bezoeken. Tegen dien tijd zou men haar de beslissingen mededeelen, die genomen waren voor de arme wees. Roza sprak alle dagen over Treze's bezoek. Wanneer zou ze komen? Den morgen na het avondfeestje van den burgemeester was Roza vroeg opgestaan. Om acht ure moest zij les nemen en zij wilde eerst haar tuinwerk doen. | |
[pagina 68]
| |
Om zeven ure kreeg zij haar ontbijt en toen was zij reeds een half uur bezig geweest. Terwijl zij koffie dronk, keek zij glimlachend naar Juffer Celia en vroeg: ‘Wanneer komt Treze?’ ‘Overmorgen,’ antwoordde de juffer. ‘Overmorgen!’ juichte Roza, ‘zij zal mij alles vertellen.’ Na het ontbijt vulde het kind den kolenbak en daarna nam zij een veger om den vloer te vegen. Elisabeth was, sedert zij vernomen had dat de dokter van de wees een dienstmeisje wilde maken, van plan veranderd. Zij dacht niet meer als vroeger maar: ‘hoe meer ik haar aan het werken houd, hoe meer ik haar zal africhten en er gauw van af zijn.’ ‘Nadat Roza het werk dat Beth haar opgelegd had in de keuken, en in het achterhuis had verricht, ging zij zich wat opknappen. Om acht ure zou mijnheer Frederik haar les geven en zij wilde niet slordig voor hem verschijnen. Terwijl de wees hiermeê bezig was, belde Treze Crans aan de voordeur. Juffer Celia, die haar binnen liet, nam haar mee naar de keuken. ‘Ge ziet er zoo gejaagd uit,’ zei Celia, ‘scheelt er iets?’ ‘Waar is Roza?’ vroeg Treze. ‘In de badkamer,’ was het antwoord. ‘Is zij niet weggejaagd?’ riep de bezoekster en haar gelaat verhelderde. ‘Ver van daar,’ verzekerde Celia, ‘wij hebben haar lief.’ ‘Ik ben in angst naar hier gekomen,’ zei Treze, ‘de Boschkanters zeggen dat zij weggejaagd is.’ ‘Weggejaagd! en waarom?’ vroeg Celia. | |
[pagina 69]
| |
‘Voor de booze streken die zij verricht heeft. Ze zeiden dat zij u en den dokter betooverd had zonder dat gij het gewaar werdt, maar dat uwe oogen opengegaan zijn toen gij haar gelijk eene vledermuis van den eenen boom op den anderen hebt zien vliegen.’ Celia lachte. ‘'t Is waar,’ zeide zij, ‘Roza heeft ons allen betooverd; eerst moeder Crans en u, en later den dokter en mij; en waardoor heeft zij ons betooverd? door hare beminnelijkheid.’ ‘Ik begrijp u,’ sprak Treze, ‘maar zeg dat den Boschkanters eens.’ ‘Met dat onbeschoft volk heeft Roza niets meer te maken,’ verzekerde juffer Celia. ‘Wanneer wordt zij uitbesteed?’ ‘Nooit,’ luidde het antwoord, ‘het kind blijft bij ons tot dat het zijn brood kan verdienen.’ Treze vouwde de handen te zamen. ‘God zij gedankt!’ prevelde zij, ‘het kind is in goede handen.’ ‘Denk eens, mejuffer,’ vervolgde zij na eene poos, ‘ik ben beangst naar het dorp gekomen om Rozatje te zoeken. De meid van boer Drossaert is ons dezen morgen komen zeggen dat het kind de deur uitgezet is. ‘Treze,’ zei moeder en de sukkel weende bitter, ‘Treze, gij moet het kind zoeken en gij moogt niet terugkeeren voor gij het gevonden hebt. Het zal bij ons blijven; wij zullen de vervolgingen, die wij om haar zullen lijden, geduldig verdragen. God zal ons helpen.’ ‘Eer ik naar hier gekomen ben, heb ik het heele bosch doorgeloopen, roepende: “Rozatje! Rozatje!” ik dacht dat zij zich daar kon verscholen hebben. Nu kan ik moeder | |
[pagina 70]
| |
de blijde tijding brengen dat haar lieveling onder de bescherming van den dokter blijft.’ En de arme Treze weende. ‘Waarom schreit ge nu?’ vroeg Celia, terwijl ze zelf een traan wegpinkte. De edele aandoening dezer menschen had haar ontroerd. ‘Laat mij uitweenen,’ stotterde Treze, ‘'t zijn vreugdetranen.’ Men zag Roza uit de badkamer komen. Treze wischte hare oogen af met haar voorschoot en een oogenblik later hoorde men Roza's uitroep: ‘Treze! lieve Treze!’ ‘Rozatje!’ stamelde de brave dochter en zij sloot het kind in hare armen, iets wat zij vroeger nooit had gedaan. ‘Hoe gaat het met moeder Crans? Zingt de krekel nog in grootmoeders schoorsteen? Bloeien de potbloemen nog?’ Al deze voor haar zoo belangrijke vragen, deed zij zonder Treze tijd te laten die te beantwoorden. Eindelijk werden de vragen opgelost. ‘Moeder Crans is gezond,’ zei Treze, ‘de krekel zingt nog en de potbloemenstruik staat nog heerlijk te bloeien.’ ‘Staat er veel water in de beek?’ vroeg Roza. ‘Sedert den laatsten regen ja,’ was het antwoord. ‘Ik zou er zoo gaarne eens in plassen,’ zei het kind. En verder vroeg zij: ‘Zijn de paddestoelen in het sparrebosch reeds uitgekomen?’ ‘Ja,’ zei Treze, ‘zij staan zeer goed, nog nooit heb ik ze zoo frisch gezien.’ ‘Zijn er rooskleurige bij?’ vroeg het kind, ‘en gelen en purperen?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ik heb er wel honderd verschillende kleuren in opgemerkt,’ zei Treze opstaande om weg te gaan. ‘Waarom vertrekt gij zoo spoedig?’ vroeg het meisje. ‘Om tegen moeder te zeggen, dat gij gezond en gelukkig zijt. Ik zal binnen eenige dagen terugkeeren.’ ‘Ik zou willen meegaan,’ zei Roza, ‘om de paddestoelen te zien, de aardrozen wil ik zeggen. Grootmoeder was altijd boos, als ik de schoone grondrozen, paddestoelen noemde. ‘Ja, ik zou willen meegaan,’ herhaalde zij, ‘maar ik heb geen tijd, ik moet les nemen bij mijnheer Frederik.’ ‘Mag zij uit boeken leeren?’ vroeg Treze, zich tot juffer Cilia wendend. ‘Ja,’ antwoordde de juffer glimlachend, ‘Roza zal een geleerd meisje worden.’ ‘Triene was ook geleerd,’ sprak Treze, ‘zij kon in het bruidboek lezen dat zij van haren vader geërfd had. Als ik nog eens kom, zal ik het boek meebrengen,’ beloofde zij, ‘het ligt op de onderplank van Triene's schappraai.’Ga naar voetnoot*) ‘Dag mejuffer, dag Rozatje,’ zeide zij tot afscheid. ‘Wacht,’ zei Roza, ‘ik heb iets gespaard voor moeder Crans,’ en zij haalde een papier uit haar werkmandje, waar drie stukjes amandelbrood in zaten, die zij eenige dagen te voren van juffer Celia had gekregen, omdat zij zoo oplettend geweest was gedurende de schrijfles. ‘Smul het maar zelf op,’ verklaarde Treze welgemeend. ‘Neen, neen,’ riep Roza, ‘'t is voor moeder Crans, en al de lekkernij, die ik krijg, zal ik voor haar bewaren.’ | |
[pagina 72]
| |
De dochter nam het liefderijk geschenk aan, zei nog eens ‘dag juffer, dag Rozeken,’ en snelde voort naar den boschkant. Eenige oogenblikken later zat Roza aan de zijde van neef Frederik, die haar les gaf. In den beginne meende de jonge leermeester op te merken, dat de gedachten van het kind niet bij de les bleven, en 't was waar ook. Onder de les dwaalden die naar het bosch en naar de schoone kampernoelie, doch het verbeterde. Hij leerde haar thans de verbinding der lettergrepen. Na de les zei hij tegen Celia: ‘Het zal gaan gelijk ik u vroeger zeide, op het einde der vacantie zal zij vlug kunnen lezen.’ ‘En een beetje rekenen ook,’ verklaarde Celia die de rekenles gaf. Verder vertelde neef Frederik de bijzonderheden van het feestje bij den burgemeester. Hij sprak ook van de ontworpen reis naar Heyst aan zee, maar hij beloofde er zich niet veel genot van; het bijzijn van Hugo's moeder en van de meisjes zou de vreugde der jongelui storen, meende hij. Het voorstel der burgemeestersvrouw, van het uitstapje naar zee, moest vervallen of het plan moest gewijzigd worden. De familie van den vrederechter had beleefd bedankt; de dokter had zich verontschuldigd en Celia ging nergens. Juffer Cadia had aangenomen, en daar mevrouw Blokhout deze vrienden niet gaarne wilde teleurstellen, zou zij den burgemeester meenemen. Dan waren zij nog zeven in getal, Hugo, Frederik en hare dochtertjes medegerekend. ‘Hugo, wij rijden zondag met den tentwagen naar Heyst,’ zei mevrouw Blokhout terwijl zij met hem alleen was, ‘'t zal een pleizierig reisje zijn.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Wie rijdt er mee?’ vroeg de student. ‘Juffer Sloover, Frederik, de meisjes en papa.’ ‘En ge meent dat het een pleizierig reisje zal zijn,’ sprak de student lachend. ‘Ik bedank er voor, hoor!’ ‘Zoo lang de vacantie duurt,’ ging hij voort, ‘heb ik met mijn vriend Frederik geen enkel uitstapje kunnen doen of de meisjes moesten mee. 't Is onbetamelijk van Regina (Regina was zijn oudste zuster, een meisje van dertien jaar). Zij gedraagt zich jegens Frederik als ware zij een volwassen meisje en hij een meerderjarige jongeling. Maar ik weet het wel,’ ging Hugo voort, ‘gij hebt een plan. Gij zoudt willen dat Regina later Frederik zou krijgen. Meent gij dat Frits van haar gefleem gediend is!’ ‘Onbeschaamde!’ zeide moeder en zij verkleurde. ‘Wat meent ge wel!’ Hugo had haren wensch geraden. Zij wilde de kinderlijke genegenheid tusschen Frederik en hare oudste dochter aanmoedigen. Niettegenstaande zij op het avondfeestje, onwellevend genoeg, den notaris had herinnerd dat Frederik geen of weinig fortuin bezat, verlangde zij voor hare dochter geen betere partij. Frederik zou later van zijn oom den notaris erven en hij zou zijn opvolger worden. En Hugo had dit geraden! ‘Om u te straffen voor uwe onbeschaamdheid, rijdt ge niet mee, en uwen vriend Frederik zullen wij ook te huis laten,’ sprak ze. ‘Opperbest moeder,’ zei hij, ‘dan zijn wij een dagje vrij. Dan ga ik met Frits naar Male, 't is daar paardenmarkt.’ Het speelreisje naar Heijst viel in duigen. | |
[pagina 74]
| |
Mevrouw Blokhout bleef even vriendelijk tegen Frederik als vroeger, en nochtans verminderden zijne bezoeken bij de familie van den burgemeester. Doch de student deed dit niet met opzet. Hij studeerde veel, gaf regelmatig twee lessen daags aan Roza, en als de kleine in den tuin was, zocht hij haar daar soms op om over bloemen en kruiden te praten; hij vond er behagen in het kind hierover te hooren babbelen; 't was wezenlijk eene kruidkundige, meende hij. Terwijl het meisje de hoedanigheden der kruiden uitlegde, voegde zij er dikwijls den naam harer grootmoeder tusschen. O hoe vurig had dat onervaren schepseltje zwarte Triene bemind. Hoeveel liefde lag er nog in het hart der arme wees voor de ontslapene opgesloten. Frederik hechtte zich meer en meer aan het door de natuur begaafde meisje en vond er genoegen in haar te onderwijzen. Verder was er nog iets dat den student weerhield. De echtgenoote van zijn oom den notaris, zijne zenuwzieke tante, was sedert de koelte begon in te vallen, merkelijk verbeterd. Zij had neef Frederik lief en liet hem dikwijls roepen, en als tante hem deed halen, verliet hij zijn studiewerk om de kranke moei te believen. Bij elk bezoek ondervroeg mevrouw Goedbloet haren neef over zijne studiën, waar zij veel belang in scheen te stellen. Verder sprak de zenuwzieke van hare ziekte, van de pijnen die zij leed, van hare ongemakken aan de maag en van hare verzwakking; en ofschoon de jonge student van al die dingen geen verstand had, luisterde hij toch geduldig en gaf de kranke moed, zeggende: dat zijn oom de dokter hem verzekerd had, dat die zenuwkwaal eens ongemerkt zou | |
[pagina 75]
| |
verdwijnen en dat hare andere kwalen maar kleinigheden waren, die uit het zenuwgestel ontstonden. Als de neef zoo sprak, glimlachte de tante. De troostwoorden van den jongeling vonden ingang bij haar. De notaris, die zijne vrouw zeer liefhad, kwam wel eens met de pen achter het oor in de woonkamer, als die twee te zamen waren, en dan begroette hij Frederik met een dankbaren glimlach, omdat hij de lijdende tante gezelschap hield; zoo groeide de genegenheid, die hij zijnen neef toedroeg, nog aan bij het ontdekken van zijne goede hoedanigheden. Na een welbesteden dag ging Frederik nu en dan de familie Blokhout bezoeken, en dan werd hij wel eens door de burgemeestersvrouw beknord. ‘Gij verwaarloost ons,’ zeide zij soms. ‘Hugo verveelt zich zonder u, de kleine Alida heeft van daag wel tienmaal naar u gevraagd.’ En als Frits zich dan met Alida bezighield, begon Regina te pruilen. Hugo bemerkte dit, maar Frederik niet, hij was geestig als altijd, en praatte luchtig over alles, wist Hugo, die soms wat somber was, op te wekken, en altoos werden de avonden vroolijk doorgebracht. Zoo naderde het einde der lange vacantie. Frederik verlangde reeds naar de schoolbanken. Hugo, die nu naar eene andere inrichting moest, had liever tehuisgebleven, maar hij moest toch weg. Frits, Roza's professor, gelijk de dokter hem lachend noemde, deed zijne leerling op den zeven en twintigsten September een examen ondergaan, omdat hij reeds den derden October moest vertrekken. De dokter en Celia moesten er bij zijn, toen Roza uit het tweede leesboekje las. | |
[pagina 76]
| |
‘En dat heeft zij in zes weken geleerd!’ riep de geneesheer, nadat de kleine zeer duidelijk eene gansche bladzijde had gelezen. ‘'t Is onbegrijpelijk!’ ‘Wat zij leest, verstaat zij,’ sprak Frederik; ‘'t is een verstandig kind.’ Juffer Celia lachte en knikte, zij wist wel dat Roza zoover gevorderd was. Nu was het de beurt der rekenkunde, en de dokter ervoer dat zijne beschermeling kon samentellen, aftrekken, vermenigvuldigen en door eenheden deelen. Het schrijven liet meer te wenschen over, maar dat zou zij in de school leeren, zei de dokter, terwijl hij Roza over de wang streek. Frederik was fier op zijne leerlinge en de geneesheer was verheugd. Hij ging naar de keuken en zei tegen Beth: ‘Roza heeft haar eerste examen afgelegd. Het kind bezit talent.’ De goede dokter bemerkte niet dat zijne dienstmeid hem zoo leelijk aankeek. Beth was jaloersch op de geleerde Roza. Het kind was reeds naar den tuin gesneld om tegen de bloemen te zeggen, dat haar examen goed was afgeloopen. Zij vertelde immer alles tegen de bloemen. Celia en Frederik waren nog in de studeerkamer en de dokter ging bij hen om over de toekomst van Roza te spreken, en er werd vastgesteld, dat Roza op den derden October naar de school van juffer Belder zou gaan. |
|