Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
zij zich naar den tuin. Nadat zij het hek had ontsloten, bleef zij in verrukking staan. De regen had het stof van de bladeren gevaagd, weêr pronkten zij met een frissche groene kruin en de dauwdroppelen, die er aan biggelden, schitterden als edelgesteenten in den zonneschijn. Bloemen en kruiden verhieven hunne bladeren als wilden zij zich in de zuivere lucht baden; de vogeltjes zongen een vroolijk morgenlied, en Roza juichte bij het aanschouwen van het natuurschoon, de eenige schoonheid die zij tot nu toe had leeren kennen. ‘Nu zou ik naar het bosch willen vliegen,’ dacht het kind. ‘Daar zal het nu prettig wezen. Dezen nacht zal het eerste wolvenbrood uitgeschoten zijn. Wolvenbrood! die heerlijke aardroos, zei grootmoeder. Kondet gij zien, grootmoedertje,’ stamelde zij, ‘hoe schoon het is in den tuin van den dokter.’ De komst van juffer Celia stoorde den gedachtenloop der gevoelige wees. ‘Roza,’ riep zij. Het kleine meisje ging de goede Celia tegemoet. ‘Wat belieft u?’ vroeg zij. ‘Hebt gij niet gezien dat de wind bijna al de ranken van het priëel heeft losgerukt? was het antwoord, ‘gij moet ze weêr te zamen strengelen en vastbinden.’ ‘Ik ben langs dien kant nog niet geweest,’ sprak Roza glimlachend; ‘ik bleef hier staan om naar al dat moois te kijken,’ en zij wees naar de boomen en naar de bloemperken. ‘Toen ik dezen morgen buiten kwam,’ zoo babbelde zij voort, ‘kwam de bloemengeur mij tegen en eergisteren, toen het zoo stikkend heet was, hadden zij geur nog kleur; zij waren half dood.’ | |
[pagina 55]
| |
‘En de regen heeft ze weêr in 't leven geroepen,’ zei Celia vriendelijk. Roza begaf zich naar het priëel en begon het haar opgelegde werk. ‘O die leelijke wind!’ zei het kleine meisje tegen de loovertakken, terwijl hare kleine handjes de ranken schikten en vastmaakten, ‘hij heeft u leelijk beschadigd, maar de zonneschijn zal weêr alles goed maken. Wees maar zoo weerspannig niet,’ zei ze tegen een lange rank die telkens losschoot, eer zij hem naar haren zin kon vastleggen. ‘Roza doet u immers geen kwaad.’ Het meisje was reeds lang in den tuin toen neef Frederik opstond. In haast nam hij zijn ontbijt en daarna ging hij een bezoek afleggen bij den notaris, dien hij den vorigen avond niet had kunnen groeten. Notaris Goedbloet was zijn oom van moederszijde, een man die veel van den zoon zijner zuster hield; samen met den dokter had hij voor Frederik's opvoeding gezorgd en zijn belangen waargenomen, en daar hij zelf geene kinderen had, was zijn innigste wensch dat neef Frederik eens zijn opvolger zou worden. De student vertoefde niet lang in de woning van zijn oom, hij mocht hem niet lang storen in zijne bezigheden, en zijne tante, die zenuwachtig was, hield van geene morgenbezoeken. De knecht van den burgemeester had Frederik's koffer en boeken in zijne afwezigheid te huis gebracht en daar de jongeling zich de langdurige vacantie wilde ten nutte maken door voort te studeeren, nam hij, na eenige vriendelijke woorden tot Celia te hebben gesproken, een boek en ging er meê op de bank in den boomgaard zitten. | |
[pagina 56]
| |
Intusschen had Roza het priëel wat opgeschikt en was bezig met de madeliefjes, die een perk gezaaide bloemen omzoomden, te verplanten. Volgens gewoonte sprak het kleine meisje met hare onbezielde lievelingen; zij vroeg of het haar geen pijn deed, uit den grond genomen te worden, en beloofde haar dat zij weldra beter zouden tieren, nu zij overgeplant waren in den vochtigen grond. Nadat Frederik eenigen tijd in den boomgaard had vertoefd, begaf hij zich naar den tuin. Bij zijn binnentreden ontwaarde hij het kleine meisje en hij naderde haar zonder dat zij hem opmerkte. Hij bleef in hare nabijheid staan en hoorde het kind tegen de bloemen praten; hij luisterde en hoorde haar zeggen: ‘O, gij klein madeliefje, gij zijt ook een kindeken der zon. Ik zie u veel liever dan die groote bloem daar met hare lange lippen.’ De bloem met hare lange lippen was eene hoogopgeschoten enkele dalia, die aan den overkant van het bloembed stond en die naar Roza's meening met minachting naar hare kleine zuster keek. Frederik kuchte om het kind op zijne tegenwoordigheid opmerkzaam te maken. Roza keek op, en hij scheen haar vertrouwen in te boezemen. Neen, dat was geen jongen gelijk de houtrapers van den Boschkant; en hij had oogen gelijk hare grootmoeder. ‘Ziet ge gaarne bloemen?’ vroeg Frederik toen ze elkander eens goed hadden opgenomen. ‘Ja,’ was het antwoord, ‘maar ik zie nog liever de kruiden die de menschen genezen. Ziet gij ook gaarne bloemen en kruiden?’ vervolgde ze glimlachend. De vijftienjarige jongeling beantwoordde dien glimlach en | |
[pagina 57]
| |
zeide dat hij een bewonderaar was van al het schoone dat de natuur ten toon spreidt. Er kwam een groote veelkleurige vlinder aangevlogen en Frederik snelde hem na; hij wilde dien vangen om hem aan een zijner vrienden, die eene verzameling van insecten had, ten geschenke te geven. Roza keek toornig naar hem op. ‘Wat heeft dat arme diertje u misdaan?’ riep zij verontwaardigd. ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Frederik, hij staakte zijne jacht en vroeg toen: ‘Woont gij hier?’ ‘Ik woon nergens,’ antwoordde het kind, ‘grootmoeder is dood.’ ‘En uwe ouders?’ ‘Die heb ik niet gekend,’ sprak het meisje droevig, ‘en Beth zegt dat men mij hier zal wegschoppen, dat men mij zal besteden.’ Roza liep weg om de rijf te halen; de paden moesten opgerijfd worden. Frederik had zijn boek toegeslagen en in gepeins verzonken wandelde hij tusschen de bloemperken. Hij dacht aan de arme wees. ‘Ik ben ook vroeg wees geweest,’ zuchtte hij, ‘wat ware er van mij geworden indien mijne bloedverwanten niet voor mij hadden gezorgd..... En dat arm meisje staat geheel alleen in de wereld.’ ‘Celia moet mij de geschiedenis van dat kind vertellen,’ dacht hij verder, en hij ging de goede nicht, die waarschijnlijk in de apotheek was, opzoeken. Toen hij in de gang kwam riep Elisabeth hem in de keuken. | |
[pagina 58]
| |
‘Gij moogt tegen gekke Roza niet praten,’ fluisterde zij. ‘Ik had u reeds dezen morgen moeten waarschuwen.’ ‘Gekke Roza! wie is dat?’ vraagde Frederik. ‘De meid die de bloemen verzorgt, ik heb gezien dat gij er vriendelijk tegen stondt te babbelen.’ ‘Die kleine meid is verstandiger dan gij of ik,’ antwoordde de jongeling, en hij begaf zich naar de apotheek. Op Frederik's aandringen verhaalde Celia de levensgeschiedenis der arme wees, en terwijl ze sprak rolden er stille tranen over de wangen van haren neef. ‘Moet het kind uitbesteed worden?’ vroeg de jongeling, toen hij op de hoogte van haar toestand was, ‘indien ik meerderjarig was dan zou het niet gebeuren, het weinige dat ik bezit zou ik aan hare opvoeding besteden. Ik heb dadelijk bemerkt dat het een begaafd schepseltje is.’ ‘Dat heb ik ook begrepen,’ sprak Celia. ‘'t Is een fijngevoelig meisje met een hart van goud,’ ging ze voort, ‘en daarom heb ik besloten hare redding te beproeven. Ik zal vader voorstellen het kind bij ons te houden tot het in staat is zijn brood te verdienen.’ ‘Beth zal dit trachten te beletten,’ merkte Frederik op. ‘Dat zal niet lukken,’ verklaarde Celia. ‘Vader heeft Roza lief en bij de eerste gelegenheid kom ik met mijn voorstel voor den dag.’ 's Namiddags ontving de familie Lucas een bezoek van mevrouw Blokhout; zij kwam den dokter, zijne dochter en ook den neef uitnoodigen tot een avondpartijtje, dat den volgenden zondag zou plaats hebben. De dokter en Frederik namen de uitnoodiging aan, maar Celia bedankte. ‘Ik begrijp u, mejuffer,’ sprak de trotsche burgemeesters- | |
[pagina 59]
| |
vrouw, ‘Elisabeth zou het in uwe afwezigheid te lastig hebben met die verwilderde meid, 't is hoog tijd om haar te besteden.’ De dokter en Celia namen dit zeer euvel op en Frederik moest zich geweld aandoen om het stilzwijgen te bewaren. Hoe gaarne ware hij voor kleine Roza in de bres gesprongen. Toen de dokter mevrouw Blokhout uitgeleide had gedaan, kwam hij zeer opgewonden bij zijne dochter in de keuken, en daar Beth afwezig was, kon hij gerust zeggen wat hem op het hart lag. ‘Wie heeft ooit zulk een onbeschoftheid gehoord,’ riep hij, zinspelende op het gezegde der burgemeestersvrouw, ‘zij noemt Roza eene verwilderde en zij beweert dat het hoog tijd is om het arme schaap in de wildernis terug te stooten. Ik heb haar niet willen antwoorden, omdat ik niet onbeleefd wilde zijn in mijn eigen huis, maar later zal ik haar mijn gedachte zeggen.’ ‘Vader,’ sprak Celia hartstochtelijk, ‘laat het kind niet uitbesteden of vertrouw het aan geen gesticht; laat het hier. Met uwe toestemming wil ik hare pleegmoeder worden.’ ‘Celia, gij steelt mij 't hart, gij voorkomt mijn innigsten wensch,’ stotterde de geneesheer. ‘Ik durfde het u niet voorstellen.’ ‘Frederik! Frederik!’ riep Celia haren neef toe, die in de aangrenzende kamer zat te studeeren. ‘Frederik, de knoop is doorgehakt, Roza blijft hier.’ Met één sprong was de student bij zijn oom. Hij stak hem zijne hand toe: | |
[pagina 60]
| |
‘God zal het u vergelden, lieve oom,’ stamelde hij. ‘Even als ik, hebt gij het kind bij de eerste ontmoeting lief gekregen, lieve Frits,’ sprak de dokter: ‘edele zielen begrijpen elkander.’ |
|