| |
VII.
's Anderendaags ging Beth om een brood en gewoonlijk hield zij dan een praatje met de bakkerin.
‘Is er nieuws? vroeg zij.
‘Dat zou ik aan u moeten vragen,’ antwoordde de bakkersvrouw glimlachend, ‘Lies van den schoenmaker heeft mij verteld, dat de dokter een arm meisje van den Boschkant in huis had genomen, en zij vertelde er zonderlinge dingen van.’
‘Van dat kind?’ zei Beth, ‘wat vertelde zij?’
‘Zij zeide dat het arme schaap van den boozen geest bezeten is, en dat het schrikkelijke dingen doet. Toen Lies weg was, sprak ik er met mijnen man over, maar die lachte mij uit. De dorpelingen hechten geen geloof aan zulke ongerijmdheden,’ zeide hij, ‘dat zijn vertelsels voor het volkje van den Boschkant; en hij verbood mij met iemand er over te spreken. Tegen u moest ik het noch- | |
| |
tans zeggen, gij zult weten hoe de vork in den steel zit.’
Beth, die te slim was om tegen vreemde menschen iets te zeggen, dat haren meester onaangenaam zou zijn, antwoordde: ‘Dat kind is een lief schepseltje van acht jaar, dat nog geen kwaad kent. De dokter heeft het uit medelijden in zijn huis genomen, omdat het ziekelijk is. Hij zal het genezen en dan wordt het uitbesteed door het armbestuur.’
‘Mijn man had dus gelijk toen hij mij uitlachte, en om de waarheid te zeggen, ik geloofde het ook niet.’
‘Van wien had Lies dat nieuws vernomen?’ vraagde Beth.
‘De meid van den burgemeester had het haar verteld en die wist het van hare mevrouw,’ antwoordde de bakkerin.
Toen Beth te huis kwam vertelde zij dadelijk aan juffer Celia wat de buurvrouw gezegd had.
‘Zoo, de bakkersvrouw wist het van Lies van den schoenmaker, Lies had het van de meid des burgemeesters vernomen, en die wist het van hare mevrouw,’ sprak Celia. ‘Mevrouw Blokhout is de oorzaak van dat ellendig gesnap. Wat belang heeft zij daarbij?’
‘Ge weet, Elisabeth,’ ging ze voort, ‘dat de burgemeester sinds jaren vaders beste vriend is; indien deze den rechten draad van dat uitstrooisel vond, zou er eene breuk tusschen hem en de familie Blokhout kunnen ontstaan, en dat zou vader pijn doen. Mevrouw Blokhout's naam mag in die zaak niet genoemd worden.’
‘Maar mejuffer, ge spreekt met zooveel onverschilligheid over die dingen, als of gij niet geloofdet dat er aan
| |
| |
Roza iets scheelt. Volgens mij is ze ten minste betooverd.’
‘Gaat ge op nieuw beginnen,’ zeide Celia wrevelig, ‘als gij vader eene tweede maal vertoornt, dan zal het Roza niet wezen die er door lijden zal, maar gij. Laat vader begaan, en wacht het einde af.’
Roza kwam uit den tuin, zij had de paden opgerijfd en ander ligt werk gedaan.
‘Het begint te regenen,’ zeide zij, ‘mag ik in den hof blijven als het regent?’
‘Zeker niet,’ antwoordde Celia, ‘gij zoudt uwe kleederen vuil maken.’
‘Wat moet ik dan verrichten?’ vroeg het meisje, ‘ik kan toch niet met de handen in den schoot zitten.’
‘Elisabeth, laat haar die boontjes afhalen voor het middagmaal van morgen,’ beval de juffer.
‘Met mijn werk mag zij zich niet bemoeien,’ zei Beth; en ze keek zoo boosaardig naar de kleine, dat het kind begon te beven; zoo leelijk hadden zelfs de jongens uit het bosch haar niet aangezien.
Celia maakte geene aanmerking; zij nam eene streng saaiet uit haar werkmandje, sloeg die over de armen van het kind, zeide hoe het de streng moest gespannen houden en begon te winden.
Roza lachte, zoo iets had zij nog nooit gezien.
‘Van middag zal ik u leeren breien,’ zei de juffer.
Beth werd vuurrood van verkropten wrevel. Hoe? zij zou dat schepsel leeren werken! Hoe lang zou zij haar nog in huis houden?
Het middagmaal liep rustig af. Roza zat weêr aan de tafel bij Beth, maar de gebelgde meid gunde de wees
| |
| |
geen enkelen blik. Zij liet haar begaan naar goedvinden.
Later toen het huiswerk gedaan en de dokter weg was, zette Beth zich aan een venster en begon hare kousen te stoppen, terwijl Celia Roza den breisteek leerde. Wat was het meisje vlug van begrip!
‘Zie eens, Elisabeth,’ zei juffer Celia, nadat zij zich een half uur met het kind had beziggehouden, ‘zie eens, Elisabeth, zij heeft een naald afgebreid, zonder eenen halven steek te maken en zonder er een te laten vallen.’
De dienstmeid prevelde een antwoord dat niemand verstond. Zij keek niet op.
‘Wat deedt gij te huis als het regende, Rozatje?’ vroeg Celia na de breiles.
‘Als grootmoeder ons hemd waschte of onze kleêren naaide, haalde ik een bundeltje drooge kruiden van den zolder, ik plukte ze en haalde er de slechte blâren uit.’
‘En 's winters als de avonden lang waren, wat deedt ge dan?’
‘Dan legde grootmoeder een vuur aan van boomwortelen en wij zaten ieder in een hoekje van den haard om ons te warmen,’ antwoordde het kind, ‘en grootmoeder vertelde mij van alles. Als het buiten al lang donker was, legde grootmoeder voor elk vijf aardappelen in de warme asch en terwijl zij aan het braden waren, hing grootmoeder het waterketeltje over het vuur, als er dan damp uitkwam, schonk zij thee op van notenblâren. Thee van notenblâren is gezond,’ ging het kind voort, ‘hij zuivert het bloed.’
‘En dat avondmaal smaakte u?’ vroeg Celia.
‘O, 't was zoo goed, antwoordde Roza, ‘en als wij gegeten hadden, warmde grootmoeder twee steenen om in
| |
| |
ons bed te leggen. 't Was toch zoo koud in ons bed.’
‘Gij hebt het hier beter,’ bromde Beth.
‘Ja,’ zei het kleine meisje, ‘maar grootmoeder is dood,’ en zij weende.
‘Arm kind!’ dacht Celia, ‘het zou liever grootmoeders armoede deelen, dan in weelde leven.’
Indien juffer Lucas nog eenigen twijfel over de verstandelijke vermogens van het kind had gekoesterd, dit laatste gesprek zou dien opgelost hebben. Roza was een begaafd meisje.
Celia had medelijden met Beth. ‘Zij kan niet velen dat ik vriendelijk ben tegen de arme wees,’ dacht zij. ‘De jaloezij schittert in hare oogen en spreekt uit hare stem. Bij gelegenheid zal ik haar trachten te overtuigen, dat zij ongelijk heeft, en zich vergist in onze bedoelingen.’
Na het avondmaal bleef zij met hare dienstmeid alleen, het kind was gaan slapen en haar vader was naar den ‘Zwarten Arend’ gegaan, waar de dorpsnotabelen 's avonds onder het drinken van een pintje Bruin een vroolijk uurtje sleten.
‘Elisabeth, gij moet de lamp nog niet aansteken,’ zei de juffer, toen zij alleen waren, ‘het is zoo aangenaam in het schemerdonker een beetje te keuvelen.’
‘Ik weet waar gij heen wilt,’ antwoordde de meid, ‘'t zal weêr van gekke Roza zijn en daar wil ik niets van hooren.’
Beth ontstak de lamp en begon aan de kous te stoppen, die zij in den namiddag onafgewerkt had weggelegd. ‘Ik heb oogen om te zien en ooren om te hooren,’ bromde zij, terwijl zij met bevende vingeren de stopnaald hanteerde.
| |
| |
‘Gij vertroetelt het kind. Meent gij, dat ik niet begrijp wat, gij van zins zijt?’
‘Wat ben ik van zins?’ vraagde de juffer.
‘Gij zult uwen vader trachten over te halen om het hier te mogen houden.’
‘Gij hebt meer doorzicht dan ik dacht,’ zei Celia, ‘als het meisje zich goed blijft gedragen, zou ik mij met hare opvoeding willen belasten. 't Zou eene afleiding zijn in mijn eentoonig leven.’
Beth uitte een smartkreet, maar Celia scheen er geen acht op te geven.
‘Bij het volbrengen dier taak zoudt gij mij moeten behulpzaam zijn,’ ging de juffer voort, terwijl Beth zat te snikken; ‘veronderstel dat het kind vier jaren blijft. Als zij twaalf jaren oud is, zou zij als kindermeisje haar brood kunnen verdienen, ware dat geen goed werk!’
‘Uw vader is eerlijker dan gij,’ antwoordde Beth. ‘Hij zei ronduit dat ik mijn koffer kon inpakken en heengaan; maar gij zoekt mij met een zacht lijntje om den tuin te leiden. Binnen vier jaren zou gekke Roza een kleine meid geworden zijn, waar gij u meê zoudt kunnen behelpen. Beth zou dan weggezonden worden op haar ouden dag.’
‘Gij bedroeft mij,’ sprak Celia, en er welden tranen in hare oogen. ‘Heb ik u niet beloofd voor u te zorgen als ge oud zijt, en God mij in 't leven laat.’
‘Schoone belofte!’ bromde Beth, terwijl zij gejaagd voortstopte.
‘Tot nu toe heb ik vader niet voorgesteld het meisje bij ons te houden,’ hernam de juffer, ‘ik zal er nog eenige dagen meê wachten.’
| |
| |
‘Die meid is mijn ongeluk,’ kreet Beth, ‘die looze feeks heeft zoowel uwen vader als u in haar net.’
‘En wat zou gij doen als het meisje hier blijft?’ vroeg Celia.
‘Wat kan u dat schelen!’ stotterde de grillige meid. ‘Wat geeft gij om de arme Elisabeth, die u heeft opgevoed?’
Om een einde te maken aan het onaangename gesprek nam de juffer een boek en begon te lezen. Er werd geen woord meer gewisseld.
Bij de tehuiskomst van haren vader bemerkte Celia dat hij zeer opgeruimd was.
‘De praatjes van den Boschkant over ons kind zijn gisteren en vandaag zoo vlug als het weerlicht door het dorp gevlogen,’ zeide de geneesheer. Wat heeft men er in den Arend hartelijk om gelachen. Wij zien weer het verschil tusschen onverstandige en welopgevoede menschen. De dorpelingen spotten met de zoogenaamde tooverij en verdere ongerijmdheden, zelfs de vrouwen gelooven er niet aan.’
‘Dokter,’ zei de vrederechter, ‘gij hebt sedert uwe komst in de gemeente oneindig veel goeds gesticht, maar uw schoonste werk is de redding van dat onschuldige kind.’
‘Toen zwarte Trien dertig jaar geleden aan den Boschkant kwam wonen,’ zeide hij, ‘werd zij door iedereen bemind. Zij was goedaardig en daarbij veel verstandiger dan hare buren. Zij was vrijzinnig, en zij durfde voor zekere denkbeelden uitkomen; dit mishaagde aan sommige personen, die meende geroepen te zijn om het volk te beheerschen, en door den invloed van die mannen viel Triene in ongenade. Eerst vermeed het dwaze volk haar gezelschap
| |
| |
en later werden de praatjes uitgestrooid, die nog in omloop zijn. Wij hebben gezien, tot hoever een dom, fanatiek volk zich laat drijven. Triene werd krankzinnig door het onrecht dat men haar aandeed en zij bezweek onder de vervolging. Triene is het slachtoffer der vervolging geworden, maar het kind is gered!’
‘De burgemeester vroeg mij of hij den volgenden Zondag aan het gemeentehuis mocht doen aankondigen, dat de wees zou uitbesteed worden, en ik antwoordde, dat er geen haast bij was.’
‘Geen haast bij,’ herhaalde Beth zuchtend, ‘goeden nacht, mijnheer, goeden nacht, mejuffer,’ en zij maakte zich gereed om te gaan slapen.
Een forsche ruk aan de bel deed Celia opschrikken, en Beth ging schoorvoetend naar de voordeur.
‘Wie is daar?’ riep ze.
‘Ik ben het, Elisabeth, Frederik.’
‘Zoo laat,’ gromde Beth, terwijl zij de deur ontsloot.
De geneesheer ging den laten bezoeker te gemoet. Hij meende dat men hem kwam roepen voor een kranke.
Frederik vloog in de armen van zijn oom.
‘Het roodvonk heerscht in het collegie,’ sprak hij. ‘Op onze slaapzaal was er nog niemand ziek, en toch heeft men ons dezen namiddag weggezonden.’
‘Hoe veel liggen er in de andere zaal?’ vroeg de geneesheer.
‘Nu nog tien,’ zei de student, ‘dezen morgen is er een begraven.’
‘Ik ben blij dat ge te huis zijt. Is Hugo meêgekomen?’
Hugo was de eenige zoon van den burgemeester.
| |
| |
‘Ja, wij zijn samen op reis gegaan,’ antwoordde de student. ‘Mijn koffer en mijne boeken zijn nog bij den burgemeester.’
‘Elisabeth, dekt de tafel voor mijnheer Frederik,’ zei Celia.
De jonge heer bedankte, hij had op verzoek van mevrouw Blokhout met Hugo gegeten.
Daar de kamer van neef Frederik altijd in gereedheid was, zei Celia tegen Beth, dat zij kon gaan slapen.
Mijnheer Lucas en zijne dochter ondervroegen den neef geruimen tijd over alles wat hem belangde, maar meest over de noodlottige ziekte, die zijne studiën had afgebroken, juist veertien dagen vóór de vacantie. ‘'t Is jammer’, zeide de dokter, ‘maar wij zijn gelukkig dat onze lieve neef aan de ziekte ontsnapt is.’
‘En moest mij hier iets overkomen,’ merkte de student op, ‘oom zou dan de kwaal bestrijden.’
‘Wees gerust, mijn jongen,’ zei de geneesheer, nadat hij den pols van den jongeling had onderzocht, ‘gij behoeft u niet ongerust te maken.’
De student glimlachte, ‘ik ben niet bang,’ verzekerde hij.
‘Het is bijna middernacht,’ waarschuwde Celia lachend, en toen wenschten allen elkaâr eenen goeden nacht.
|
|