| |
VI.
Nadat de arme wees den volgenden morgen had ontbeten, begaf zij zich met toestemming van de juffer naar den tuin, om de slaapbollen af te snijden. Zij deed het zoo voorzichtig, dat geen enkel zaadje verloren ging, en toch had zij spoedig hare taak volbracht. Juffer Celia ging het werk van het kind bewonderen, en dat verblijdde de verworpeling, die nooit dan door hare grootmoeder was geprezen.
‘Mag ik nu naar het bosch gaan?’ vroeg de kleine, ‘als er nog ander werk is, zal ik het in den namiddag doen.’
‘Naar het bosch,’ herhaalde Celia, ‘waarom?’
‘Om hout te sprokkelen,’ was het antwoord; ‘gij moet toch veel vuur aanleggen in den winter. 't Is zoo bitter koud als de kraaien van honger schreeuwend over de sneeuw huppelen.’
‘Zelf zoo behoeftig zijn en toch medelijden hebben met de kraaien,’ dacht Celia, ‘dat ongelukkig kind bezit een liefhebbend hart.’
‘Mag ik gaan?’ vroeg Roza.
‘Neen,’ antwoordde Celia, ‘nu niet, misschien later. Gij kunt nu de paden rijven en eens rondzien of er geen onkruid staat. Gij werkt immers gaarne in den tuin?’
| |
| |
‘Ik zou toch liever naar het bosch gaan,’ verzekerde het kind, maar zij gehoorzaamde toch; zij haalde de rijf en ging aan 't werk.
Beth was een drankje naar den burgemeester gaan brengen. Bij hare terugkomst vond zij Celia alleen in de eetkamer, die tevens tot apotheek diende.
‘Wat deert u?’ vroeg de juffer. Hare dienstmaagd was doodsbleek en zij beefde.
‘Wat mij deert,’ zei Beth met haperende stem, ‘nu weet ik er alles van. Die meid moet gij de straat op smijten of ik ga weg.’
‘Spreek toch duidelijker,’ zei Celia.
‘Dat meisje zal onheil over uw huis brengen,’ stotterde de meid, ‘zij is door hare grootmoeder aan den duivel verkocht. Ik weet het van eene verstandige vrouw,’ ging Beth voort, ‘van iemand die medelijden met u heeft, omdat de dokter zich door die looze meid heeft laten betooveren.’
‘Gij doet mij lachen,’ zeide Celia en zij lachte waarlijk. ‘Men moet dom zijn om zoo iets te beweeren,’ vervolgde zij. ‘Als vader te huis komt, moet gij hem alles zeggen, doch ik verbied u er een woord over te spreken in tegenwoordigheid van het kind.’
‘Breng het niet meer in mijne nabijheid,’ zei Beth, ‘ik ben er bang van. Als het hier blijft nestelen, ga ik weg.’
‘Laat er ons niet verder over spreken; naar vader zult gij luisteren en ik zou u te vergeefs trachten te overtuigen. Maar wie heeft u dat verteld?’
‘Ik mag het niet zeggen, het is mij streng verboden,’ antwoordde Beth.
| |
| |
‘Natuurlijk! zij zouden beschaamd gemaakt worden over hunne kwaadwilligheid. Aan mij moogt gij den persoon noemen, gij weet dat ik kan zwijgen.’
‘Zult gij het niet aan den dokter zeggen, die mag het niet weten.’
‘Wees gerust,’ sprak de juffer.
‘Mevrouw van den burgemeester heeft het mij verteld.’
‘Welk een laagheid,’ zuchtte de goede Celia.
‘Ge moest eens weten wat men van dat meisje aan den Boschkant zegt,’ hernam Beth, ‘zij kan vliegen, vuur spuwen, zij kan....’ hier brak zij af. Men hoorde den sleutel in het slot der voordeur krassen. Daar was de dokter.
‘Gij moet het hem onmiddellijk zeggen,’ gebood Celia.
De dienstmeid verhaalde opnieuw alles wat zij aan de juffer had gezegd, zelfs nog meer. In het begin stond de dokter te glimlachen; plotseling kreeg zijn gelaat echter eene andere uitdrukking, hij rimpelde 't voorhoofd en zijn blik werd somber.
‘Beth,’ riep hij uit, ‘indien gij dergelijke dingen gelooft, past gij niet meer bij verstandige menschen.’
‘Elisabeth zegt dat zij heengaat wanneer het kind niet dadelijk wordt weggezonden,’ verklaarde Celia.
‘Hoe hebt ge aan dwaasheden kunnen vasthouden, Elisabeth, nadat ik u sinds zooveel jaren al die ongerijmdheden heb uit het hoofd gepraat,’ zei de dokter. ‘Raadpleeg uw verstand en gij zult beschaamd zijn over uwe dwaasheid.’
‘Vader, gij hebt haar lessen van wijsheid gegeven door woorden en daden,’ viel Celia in, ‘maar gij hebt in de woestijn gepredikt. Het kwaad heeft bij haar de overhand.’
| |
| |
Dat was veel gezegd voor de kweekeling der bejaarde Beth, zij, die hare dienstmaagd altijd had geëerbiedigd. Het onrecht dat deze de arme wees aandeed had haar driftig gemaakt.
Beth begon te weenen.
‘Dokter, gij zijt altoos goed voor mij geweest,’ zeide zij, ‘toen mevrouw dood was hebt gij mijn loon ruim verhoogd en nadat uw neef Frederik hier gekomen is, hebt gij mij goede fooitjes bezorgd en hierdoor is mijn spaargeld een kapitaaltje geworden, maar kan ik daarom mijn leven en mijne zaligheid in gevaar brengen door den omgang met die meid.’
De dokter haalde de schouders op.
‘Ja, dat alles heb ik voor u gedaan en wij hebben daarenboven al de grillen van uw boosaardig karakter verdragen. Gij zijt vrij en kunt heengaan.’
Beth had zulk een antwoord niet verwacht. ‘Wij zouden het anders kunnen schikken,’ zeide zij, ‘ik wil blijven, op voorwaarde dat gekke Roza nooit den voet in mijne keuken zet.’
Nu had de dokter alle geduld verloren. Hij wierp een blik op Elisabeth, die haar deed sidderen. Zijn oog schoot vuur.
Wanneer de booze meid het arme kind uit de keuken dreef, bande zij er ook haren meester en hare meesteres uit; en die keuken was voor hem een soort van heiligdom. Na den dood zijner echtgenoot had men daar de wieg van zijne Celia gebracht en daar was voortaan zijn te huis. In die ruime plaats had hij zijne breede boekenkast, die vroeger in de apotheek stond, doen overbrengen. Daar stond
| |
| |
zijn groote lessenaar, die onderschraagd was met eene plank waarop hij zijne dagbladen legde; daar bevond zich zijn hooge leuningstoel waarin hij zijn middagdutje deed. In de keuken gebruikte hij zijne maaltijden aan eene afzonderlijke tafel, en sinds zijne dochter groot geworden was, sleten zij daar te zamen genoeglijke avonden. Terwijl hij studeerde of zijn dagblad las, hield Celia zich met handwerk bezig of zij lazen allebeî. Toen de goede man in de pronkzaal zijn middagmaal moest nemen, omdat er gasten waren, had hij een gevoel als ware hij een vreemdeling in zijne eigene woning. En Beth wilde zulk een ommekeer teweeg brengen! Zij had wel is waar sinds vele jaren het opperbestuur in zijn huishouding en voerde nog altoos het hoogste woord tegen zijne verstandige dochter, doch nu had zij zich misrekend.
Een strengen blik op zijne dienstbode werpend, sprak hij:
‘Het meisje zal hier misschien langer blijven dan gij meent, en zoolang het hier is zal het behandeld worden als ware zij mijne dochter. Zijt gij bereid u volgens mijnen wil te gedragen? zoo niet, ga dan uwe koffers pakken en ik zal u uwe huur betalen.’
Beth begon te weenen. ‘Och! mijnheer, zij heeft mij een schrik aangejaagd, die mij krankzinnig maakt,’ zei ze snikkend; ‘laat mij eerst een beetje bedaren, ik kan zoo niet heengaan.’
Zij heeft mij eenen schrik aangejaagd. Wie was zij? De geneesheer dacht dat het eene vrouw van den Boschkant was. Wie kon het anders wezen.
De dienstmaagd had zich op eenen stoel laten vallen; zij hield de beide handen voor het gelaat en nokte terwijl
| |
| |
de juffer de soep schuimde en verder voor het middagmaal zorgde.
De dokter doorliep intusschen zijn dagblad, maar hij verstond er niet veel van; zijne gedachten waren elders.
Terwijl de oude Beth zat te schreien had zij haren toestand ingezien. Deze maal zou zij haren meester niet kunnen overhalen; wat hij gezegd had, was gemeend.
Haastig rees zij op, droogde hare tranen af en stotterde:
‘De dienstboden moeten geen rekenschap vragen van de daden hunner meesters; ik blijf! ik wil mij niet in het ongeluk storten.’
‘Daar hebt gij gelijk in,’ hernam de dokter en hij legde zijn dagblad weg. ‘Doe uw werk als of er niets gebeurd ware, maar pas op, ik wil niet dat gij het kind iets misdoet of miszegt. Alle kinderen hebben gebreken; als Roza iets verkeerd doet, moet gij mij waarschuwen, en ik zal haar straffen als het noodig is.’
Beth was blij dat het zoo goed afliep. ‘Waarom liet ik mij zoo opwinden,’ dacht zij. ‘De dokter en de juffer zijn geleerde menschen, zij hebben meer verstand dan ik en zij gelooven er niets van.’
Zij ging naar de achterkeuken om naar de spijzen te zin, en wierp eenen blik door het opstaande venster, dat uitzicht had op den boomgaard.
‘Jezus! Maria!’ kreet zij, ‘ze is op den kersenboom gevlogen.’
‘Wie?’ vroegen de dokter en zijne dochter tegelijk. Zij snelden naar buiten en daar hing Roza in den top van den hoogen fruitboom te wiegelen.
| |
| |
‘Stil, maak geen gerucht,’ sprak mijnheer Lucas, ‘zij zou verschrikken en vallen.’
Celia sidderde en haar vader raapte de kousen en schoenen van het kind op, die onder den boom lagen, om Beth te kunnen bewijzen dat Roza er niet opgevlogen maar opgeklommen was; en zij bleven geduldig wachten tot de kleine uit eigen beweging naar beneden kwam.
Vrouw Drossaert had vroeger tot den dokter gezegd, dat gekke Roza zoo vlug als een eekhoorntje op de boomen kon klauteren, en dat bleek waar te zijn. Haar tenger lichaam slingerde zich tusschen de broze twijgen, zij hield zich een oogenblik vast aan den laagsten tak en gleed toen naar beneden.
‘Roza! Roza! wat hebt gij gedaan?’ sprak de geneesheer. ‘Waarom zijt gij op dien boom geklommen?’
‘Om naar het bosch te zien,’ antwoordde de kleine glimlachend en hare oogen schitterden van geluk. ‘En ik heb het gezien,’ vervolgde zij, ‘doch ons huisje heb ik niet gezien, 't is te ver van hier en 't ligt achter 't bosch. Ik had ook gaarne de schouw van moeder Crans zien rooken.’
‘Ik verbied u in de boomen te klimmen,’ sprak de dokter op strengen toon, ‘dat is goed voor de knapen van den Boschkant, meisjes moeten verstandiger zijn.
‘Mag ik niet?’ antwoordde het meisje, ‘dan zal ik het nooit meer doen, maar als gij mij loslaat, loop ik naar het bosch.’
Celia was verheugd het kind zoo blijmoedig te zien, het bloosde van inwendige vreugde; maar haar vader rimpelde misnoegd het voorhoofd, het woord loslaat had hem getroffen.
| |
| |
‘Meent dat arm schepsel dat het hier gevangen zit,’ dacht hij. ‘Zou de weldaad, gelijk sommigen het beweren, geene andere vruchten voortbrengen dan de kiem der ondankbaarheid?’ Hij verzette die gedachte en zijn gelaat verhelderde.
‘Rozatje,’ sprak hij vriendelijk, ‘gij zijt hier niet gevangen. Later zult gij bij brave menschen gaan wonen, die voor u zullen zorgen.’
‘Bij moeder Crans en bij Treze?’ sprak het kind en er klonk blijdschap in hare stem.
‘Arme Roza!’ zuchtte de geneesheer, ‘bij die twee behoeftige vrouwen en bij het bosch is haar hart.’
Zoo koutende naderden zij het huis en als zij in de keuken kwamen, toonde Celia de kousen en de schoenen der kleine aan de dienstmeid.
‘Gij ziet dat zij er opgeklommen is,’ zeide zij, ‘om te vliegen moest zij haar schoeisel niet uitdoen.’
Beth haalde ongeloovig de schouders op, doch niettegenstaande den afkeer dien zij voor de weerlooze wees gevoelde, had zij reeds blijken gegeven, dat zij zich naar den wil van haren meester wilde voegen. Zij had, volgens gewoonte, de groote tafel voor mijnheer en voor de juffer gedekt, en op het tafeltje waaraan zij vroeger alleen at, stonden twee borden, ten teeken dat zij zich zou verwaardigen met dat ellendig schepsel, gelijk zij het noemde, aan te zitten.
‘Ach! hoe weinig heeft Roza gegeten,’ zei Celia na het middagmaal tegen haren vader: ‘vier eetlepels soep, drie aardappelen, geen vleesch en van het bier wilde zij niet proeven’
| |
| |
‘Dat zal later beteren,’ verklaarde de geneesheer; ‘alles komt haar hier vreemd voor; zorg dat zij voor haar avondeten een ei krijgt.’
Terwijl men zoo over haar sprak, huppelde Roza in den tuin; zij babbelde weêr tegen de bloemen en tegen de kruiden. Later fladderde zij door den boomgaard, maar zij keek niet meer naar den ouden kersenboom; 't was als of zij meende, dat hij haar zou verlokken om, niettegenstaande het verbod, op nieuw naar het bosch te gaan kijken.
|
|