| |
V.
Juffer Celia had tegen hare dienstbode gezegd, dat de dokter een klein meisje verwachtte, dat eenige dagen onder geneeskundige behandeling bij hem moest blijven; maar zij had niet gezegd wie het kind was of van waar het kwam. Beth had zich ontevreden getoond. ‘Waarom kan dat meisje in hare woning niet behandeld worden,’ had zij gezegd; ‘men zal op den duur nog een gasthuis van ons huis maken.’ Doch daar de bejaarde dienstbode begreep,
| |
| |
dat hare aanmerkingen geenen indruk maakten, had zij eindelijk al morrende den knecht geholpen, om het plooibedje, waar vroeger neef Frederik op had geslapen, op juffer Celia's slaapkamer, die tamelijk groot was, te plaatsen. De goede Celia wilde de ongelukkige wees zoowel bij nacht als bij dag bewaken.
Tegen het uur dat men Treze Crans met Roza verwachtte, had de dokter zijne dienstbode met een drankje naar eene verafgelegene hofstede gezonden. ‘Beth zal daar wat blijven praten, had hij tegen zijne dochter gezegd, ‘en als zij te huis komt zal het kind verkleed zijn. Gij weet hoe zij is; hoewel zij zelf van arme familie is, mag zij niet weten dat Roza eene behoeftige wees is.’
Op het vastgestelde uur kwam Treze Crans, volgens afspraak, langs het achterpoortje naar de woning van den dokter. Juffer Celea ging haar te gemoet, zij bracht haar in de badkamer en begon na een kort gesprek het kind te wasschen en te verkleeden.
Roza liet de schoone juffer begaan, maar onder die behandeling keek zij dikwijls treurig op naar Treze Crans en er schitterden tranen in hare oogen. Die wassching kwam haar vreemd voor; driemaal daags of nog meer had zij zich in de beek gewasschen, niemand kon zeggen dat zij gekke Roza vuil hadden gezien. Maar zóó gewasschen! Waarom dat schuim op haar gezicht doen komen. Het kind kende het gebruik van zeep niet.
Toen Celia het arme meisje had aangekleed bracht zij haar voor den spiegel.
‘Zie eens hoe mooi gij er uitziet,’ zeide zij.
Roza verschrikte. Zij had nog nooit in eenen spiegel
| |
| |
gekeken en de beeltenis die zij zag geleek geenszins op die, welke zij vroeger in de donkere vensterruitjes van grootmoeders huis had gezien, als zij wilde weten of de bloemenkroon haar goed stond.
Ja, zij verschrikte, maar de schrik was spoedig door blijde voldoening vervangen.
‘Zie eens, Treze, hoe schoon ik ben,’ zeide zij.
‘Ja, en gij zult hier gelukkig zijn ook,’ sprak Treze, ‘gij moogt hier eenige dagen blijven.’
Op verzoek van Juffer Lucas maakte Treze een bundeltje van de ellendige kleeren die Roza had afgelegd; zij moest ze meênemen, niemand mocht ze zien. En toen de behoeftige het pakje had opgenomen, stopte juffer Celia haar eenige geldstukken in de hand.
‘Dat is het kostgeld voor Roza,’ zeide zij.
‘Maar dat is te veel,’ merkte Treze op, ‘het kind eet zoo weinig als eene musch.’
‘Vader heeft dat geld voor u bestemd,’ antwoordde de juffer, ‘gij moet het aannemen.’
Treze Crans weende van droefheid omdat zij afscheid moest nemen van Roza, die zij zoo liefhad.
‘Kom binnen meê koffie drinken,’ zei de juffer vriendelijk.
‘Ik moet voort naar moeder,’ antwoordde Treze, ‘zij zal blij zijn met het geld; nu kunnen wij onzen pacht betalen.’
‘Vaarwel, Rozeken,’ zei ze snikkend, ‘ik zal u komen bezoeken,’ en met een bundeltje kleêren in haren voorschoot geborgen ging zij weg.
Over de wangen van kleine Roza rolden stille tranen.
| |
| |
Juffer Celia pinkte mede eenen traan weg en zei, terwijl zij het kind bij de hand nam:
‘Nu gaan wij naar den dokter, de brave man zal voor u zorgen.’
Mijnheer Lucas stond in de keuken, bij het venster, de komst zijner dochter af te wachten.
‘O wat een mooi kind!’ sprak hij tot zich zelven, toen zij hem genaderd waren. ‘Roza gelijkt een engel, al heeft zij donker haar.’
Het kind zag er waarlijk lief uit. Het droeg een morgenkleed van donkerblauw katoen met witte stipjes, een gordel van dezelfde stof en was versierd met een halskraagje. Hare kleine voeten waren in muiltjes gestoken en zij had kousen aan. Doch het was niet den tooi, dien de geneesheer bewonderde, het was de edele uitdrukking van haar gelaat, de zachte blik harer oogen en haar welgevormd, naar zijne meening, geniaal voorhoofd. Roza's donkere golvende haren vielen nu los over haren hals tot op haar kleed. De dokter vond dat het kind er uitzag om een schilder tot model te dienen. Hij vatte hare hand en onderzocht den pols.
‘Een weinig flauw. Is zij in het bad geweest?’
‘Ja,’ zei Celia, maar zij is er niet te lang ingebleven.’
‘Geef haar een eierdooier met warme melk en suiker,’ beval de dokter.
Het drankje was spoedig gereed. Roza nam het aan, proefde er van en reikte het aan juffer Celia over gelijk zij het zou gedaan hebben aan moeder Crans. ‘Drink ook eens, 't is goed,’ zeide ze. Welk begrip had het arme kind van welvoeglijkheid of van het verschil der standen?
| |
| |
Celia glimlachte. ‘Drink het uit, Rozatje,’ zeide zij.
Het meisje ledigde het kopje in één teug en sloeg een dankbaren blik op de juffer, terwijl zij zich de lippen lekte.
Roza was niet gewoon ledig te zitten of lang op dezelfde plaats te blijven.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg zij.
‘Vandaag niets,’ antwoordde Celia.
‘Laat ze wat in den tuin en in den boomgaard wandelen,’ zeide mijnheer Lucas, ‘dat zal haar verstrooien.’
Een oogenblik later dartelde de arme wees in den rijkbeplanten tuin. Zij liep naar de bloemperken en lachte tegen de bloemen, en Celia, die haar door een openstaand venster gadesloeg, zag, dat zij met hare lievelingsbloemen aan het praten was, en zich nu en dan nederboog om de kleinste te kussen.’
‘Wat een zonderling meisje,’ zuchtte de juffer, ‘waarom is zij niet rijk? Indien zij eene goede opvoeding kon genieten, zou zij zich onderscheiden.’
Van de bloemperken liep Roza naar de plek waar de dokter zijne geneeskruiden kweekte, en ook daar hield zij zich lang op; zij bekeek de planten, rook er aan en plukte de verdorde bladeren af die de plant ontsierden; geen kruidkundige hadde het met meer zorg kunnen doen dan de wees van den Boschkant.
In den moestuin sloeg Roza met bewondering de handen samen bij het gezicht der rijkbeladen boonranken, die zich rond de hooge staken kronkelden. Wat vond zij dat alles heerlijk. En dan die witte en roode koolen, die rijpe ajuinbollen en nog veel andere dingen waarvan zij de namen niet kende.
| |
| |
Aan den boomgaard schonk zij minder aandacht. Zij keek wel naar de met blozende vruchten versierde appelboomen, maar de winterperen, die eerst in het begin van het najaar zouden geplukt worden, naar de perzikboomen die hunne lange takken in den wind lieten slingeren, maar het langst bekeek zij den zeer hoogen kersenboom, waarvan de vruchten sinds lang verdwenen waren, en die in dit jaargetijde niets aanlokkelijks meer bezat, want zijne bladeren hadden hunne frisschheid verloren.
Roza had reeds lang rondgefladderd, doch voor zij in huis ging, liep zij nog eens naar de bloemen om, gelijk zij tehuis deed, afscheid te nemen.
De dokter had intusschen een bezoek bij een zieke afgelegd, hij kwam juist binnen, toen Celia aan kleine Roza vroeg:
‘Zijn de tuin en de boomgaard je bevallen?’
‘'t Is er schoon! o zoo schoon!’ antwoordde het meisje, ‘er ontbreekt u niets als een bosch. Gij moest ook een bosch hebben.’
‘Dat zou ik ook willen,’ zeide de dokter, die den uitroep van het kind had gehoord, ‘een groot sparrebosch!’
‘Dan zou ik hier altijd willen blijven,’ verzekerde het eenvoudige kind, ‘altijd, altijd.’
‘Hebt gij ook de geneeskruiden gezien?’ vroeg hij.
Roza knikte. ‘Gij hebt mooie rabarberstruiken,’ zeide zij, maar die rabarber deugt niet, de goede komt van over de zee.’
‘Van over de zee!’ dacht de geneesheer. ‘En wij sturen ons geld over de zee: jaarlijks zendt men uit ons land schatten voor de redding der kleine Chinezen, en wie zal u redden, arme verworpeling? wie zal u hulp bieden in
| |
| |
uw eigen land, een land dat zoo beroemd is om zijne liefdadigheid?’
Het meisje bemerkte den weemoedigen blik niet, dien de dokter op haar gevestigd hield. Zij ging voort:
‘Uw dubbel varenkruid is van de beste soort en uwe groote kamillebloemen zijn ook goed, maar die welke tusschen het koren groeien, zijn krachtiger.’
‘Daar hebt gij gelijk in,’ sprak de geneesheer.
‘Gij moet uwe slaapbollen doen afsnijden,’ hernam het kind, ‘ze zijn rijp. Hun kroontje zou kunnen afspringen en dan verliezen zij hun zaad.’
‘Morgen kunt gij u daarmeê bezighouden,’ zei mijnheer Lucas.
Roza knikte en glimlachte, ten teeken dat zij blij was dat men haar bezigheid beloofde.
‘Geen schijn van waanzin,’ zeide de geneesheer in de fransche taal tot zijne dochter. ‘Alles wat hare grootmoeder haar geleerd heeft, heeft zij onthouden; dus zijn hare geestvermogens vatbaar voor verdere ontwikkeling. Zij zal moeten uitbesteed worden! uitbesteed bij afslag, om toegewezen te worden aan hem, die haar werk zal opleggen boven hare kracht, omdat hij ze schier om niet houdt.’
‘Wij zijn nog zoo ver niet,’ antwoordde Celia in dezelfde taal en de gevoelige dochter pinkte twee tranen weg, tranen van medelijden met de arme wees.
‘Wees zoo treurig niet,’ sprak de dokter, ‘de tijd zal leeren.’
Celia gaf Roza haar avondeten: twee boterhammetjes en een zacht ei. Het kind at smakelijk, zij had zelden wittebrood en nog nooit versche boter gegeten.
| |
| |
Beth kwam te huis, zij bekeek het meisje van top tot teen, maar zij sprak haar niet aan.
‘Ik ben wat lang uitgebleven,’ zeide zij, ‘men riep mij overal binnen; de menschen buiten zijn blij mij te zien. Is dat het kind waar gij van gesproken hebt?’
Celia knikte en Beth begon het maal voor hare huisgenooten gereed te maken.
Juffer Celia had besloten het kind vroeg naar bed te brengen, zij had haren vader dikwijls hooren zeggen: ‘Kinderen moeten vroeg slapen gaan en 's morgens vroeg opstaan.’
‘Kom, Rozatje,’ zeide zij, ‘'t is tijd om te gaan rusten.’
‘Mag ik nog eens in den boomgaard gaan?’ vroeg het kind, ‘de zon is gaan slapen en nu drijven er gouden schepen in de lucht.’
‘Ja, maar niet lang uitblijven, hoor.’
De kleine snelde de deur uit en ging tegen den grooten kastanjeboom staan, vandaar kon zij in het westen zien. Dadelijk was zij in gedachten verzonken, en bleef zoolang staan turen, dat Celia haar eindelijk ging halen.
‘Roza!’ riep de juffer.
Het kind schrikte op. ‘Ben ik te lang weggebleven?’ zeide het glimlachend, ‘'t is toch zoo schoon!’
Zij gingen te zamen naar de keuken. Roza moest, voor zij naar bed ging, den dokter en ook Elisabeth goeden avond wenschen.
‘Waarom zag die vrouw mij zoo leelijk aan?’ vroeg het kind, terwijl Celia haar naar boven leidde.
Beth had inderdaad een stuurschen blik op het meisje geworpen; maar Celia verzekerde het kind dat Elisabeth een goed mensch was.
| |
| |
In de slaapkamer begon de dochter van den geneesheer het kind te ontkleeden; zij dekte Roza's schoone haren met een wit kapje en deed haar een dun nachtkleed aan, dat zij uit een harer oude japonnen had gemaakt. ‘Roza, kunt gij bidden?’ vroeg zij toen het kind gereed was om te gaan slapen.
De kleine viel op de knieën, sloeg een kruis en bad hardop ‘Onze Vader’ en ‘Wees gegroet’, en als het hoofdje van het meisje gerust op het heldere kussen lag, vroeg Celia:
‘Ligt gij gemakkelijk?’
‘Ik zou toch liever op ons leelijk bed slapen, in grootmoeders schoot,’ antwoordde het meisje.
‘Voor de eerste maal dat gij in een vreemd huis slaapt, zal ik wat bij u blijven; morgen zult gij het gewoon zijn,’ zeide de juffer.
‘Ik ben niet bang,’ verzekerde Roza, ‘de zestien engeltjes zijn bij mij. En zij begon het oude rijmpje op te zeggen:
‘'s Avonds als ik slapen ga
Dan volgen mij zestien engeltjes na;
Twee aan mijn hoofdeinde,
Twee aan mijn' linker zij',
Twee aan mijn' rechter zij',
die laatste woorden had zij bijna onverstaanbaar uitgesproken. Hare oogen vielen toe.... zij sliep.
Terwijl Celia de trappen afdaalde, herhaalde zij de woorden, die Treze Crans had gesproken:
| |
| |
‘Zij is noch onnoozel, noch krankzinnig, maar Triene heeft haar dwaas opgebracht.’
|
|