ding genoten had, eene vrouw die meende geboren te zijn om te gebieden en te heerschen.
Mijnheer Blokhout was, toen de geneesheer binnenkwam, bezig met het dagblad, dat hij 's morgens reeds had gelezen, te doorloopen, terwijl zijne echtgenoote zat te breien.
De burgemeester stond op om zijnen vriend de hand te drukken, mevrouw Blokhout bood den dokter een stoel aan, en na eene vriendelijke begroeting begon mijnheer Lucas de reden van zijn bezoek mede te deelen. Zich als het ware tot beide wendend, begon hij:
‘Mijnheer de burgemeester, er is eenige dagen geleden eene vrouw aan den Boschkant overleden die eene arme wees nalaat, een meisje van acht jaar.’
‘Een nieuwe last voor het armbestuur,’ viel de burgemeester in, ‘'t is de kleindochter van zwarte Triene. Wij hebben er reeds in de armenvergadering over gesproken; het meisje zal besteed worden.’
‘Dat kan niet onmiddellijk gebeuren,’ merkte de dokter op, ‘ik wil mij eerst overtuigen of zij in het bezit is van hare verstandelijke vermogens en of dat van dien aard is dat men het kind in eene wereld kan sturen waar het niets van begrijpt. Het kind is als het ware in het bosch opgevoed, zonder andere leiding dan die harer grootmoeder; ik moet bekennen dat het meisje in hooge mate mijn medelijden heeft opgewekt; het spreekt over het bosch en over kruiden en bloemen in dichterlijken zin.’
‘Alweêr een wonderkind!’ merkte de burgemeestersvrouw spottend aan.
‘Ja, een wonderkind,’ herhaalde de geneesheer, zonder zich aan hare spotternij te storen, ‘een schoon, tenger,