Roza van den boschkant
(1888)–Johanna Desideria Courtmans-Berchmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
bewoners waren, eenige arbeiderswoningen waar men eene koe hield, en verder werklieden. De werklieden zonden hunne kleinen, zoodra zij een bundeltje hout konden dragen, naar het bosch, en zoo kregen zij eene ware roovers-opvoeding. Slechts de kinderen der groote landbouwers gingen des winters naar de school, en toch waren er weinig die bij het eindigen hunner schooljaren konden lezen en schrijven. De wijk, die den naam van Boschkant droeg, bestond tijdens ons verhaal bijna geheel uit bouwland; vroeger was zij, eenige plekjes uitgezonderd, een uitgestrekt woud. Sinds eene eeuw was men begonnen het woud in bouwland te herscheppen, en er bestond nog slechts een enkel bosch langs den zuidkant, waar de Boschkanters brandstoffen roofden voor den winter en zich de pijnappels toeëigenden om ze in het dorp te gaan verkoopen. De bewoners van den Boschkant hadden zeer weinig omgang met de dorpelingen; zij woonden een uur van hen af en waren hun vijandig. Des zondags kwam dat volkje, dat hoegenaamd geen begrip had noch van waren godsdienst, noch van zedelijke waarde, naar de kerk, en op de biddagen toonden zij zich de ijverigste toehoorders der vreemde predikers, maar bij hunnen terugkeer bleek het, dat zij weinig nut uit de geestelijke vermaningen hadden getrokken: bij het verlaten der kerk doormengden zij hunne gesprekken met godslasteringen; vandaar dat de dorpelingen als spreekwijze hadden aangenomen: ‘Hij vloekt als een Boschkanter.’ Vriendschapsbetrekkingen bestonden in die afgelegen wijk niet; haat en nijd voerden er den scepter; doch des zondags | |
[pagina 16]
| |
kwamen de Boschkanters te zamen in de herbergen, die er in betrekkelijk groot getal waren; daar werd gekegeld, of kaart gespeeld en gedobbeld, en dikwijls werd het spel besloten met eene vechtpartij. De vrouwen van den Boschkant waren even boosaardig als de mannen, maar zij waren loozer en fijner; het grootste getal was schijnheilig en bijna allen waren bijgeloovig. Dat de dorpelingen met de verachtelijke bewoners van die wijk weinig omgang hadden, is gemakkelijk te begrijpen; doch om de drie jaren hadden zij met hen te rekenen. Op den Boschkant telde men omtrent veertig kiezers voor den gemeenteraad en bij die stemming voerden die woestaards het hoogste woord tegen de meerbeschaafde bevolking. Zij konden de verkiezing naar hunnen wil doen uitvallen: veertig stemmen is een groot gewicht in de kiesbalans. Eenige dagen vóór de verkiezing waren de kandidaten wel verplicht bezoeken af te leggen bij de kiezers van den Boschkant. Neen, de gemeenteraadsleden, zoo min die van den boerenstand als de heeren uit het dorp, hadden invloed op de Boschkanters; de eenige naar wien zij luisterden, was dokter Lucas: als geneesheer had hij hun vertrouwen gewonnen. Terwijl de dokter zich langzaam van de hoeve van boer Drossaert naar het huizeken van Treze Crans begaf, had hij tevens over het karakter der Boschkanters loopen nadenken, en toen hij de woning der overledene zwarte Triene in het gezicht kreeg, de hut van die ongelukkige, die men onschuldig had vervolgd tot zij door eenen jongen booswicht werd doodgesmeten, riep hij nog eens uit: ‘Ellendig volk! Rampzalige streek!’ | |
[pagina 17]
| |
Het huisje van zwarte Triene bestond, gelijk Treze Crans verklaard had, uit twee woningen; de goede vrouw, die men als eene tooveres had vervolgd, had den westkant bewoond, de kamer, die men eer een hok had mogen noemen, stond thans verlaten. In het voorbijgaan sloeg de geneesheer, door de ingeslagen ruiten, er eenen blik in, en hij huiverde: zelfs na haren dood had men Triene nog beleedigd; de door het venster geworpen steenen en vuiligheden waren tot op het verlaten bed der doode gevlogen. Het was den booswichten nog niet voldoende dat zij haar hadden vermoord. De goede dokter was verontwaardigd en bedroefd. Twee tranen hingen aan zijne wimpers te biggelen toen hij de deurklink van Treze ophief. Hij ging binnen. Eene oude, half lamme vrouw zat nevens den haard in eenen ouden leuningstoel dien hij haar vroeger had geschonken. Die vrouw was Triene's moeder. ‘O! daar is de dokter,’ zoo begroette de oude vrouw haren weldoener, ‘ik ben blij u te zien.’ ‘Hoe gaat het?’ vroeg de geneesheer. ‘Goed,’ was het antwoord, ‘mij scheelt niets dan die lamheid.’ ‘Waar is het kind?’ vroeg mijnheer Lucas. ‘Treze heeft het meêgenomen naar het veld; zij zijn aardappelen gaan steken voor het avondmaal; zij zullen dadelijk terug zijn.’ ‘En hoe gaat het met Roza?’ ‘Wat kan ik daarvan zeggen; wij kunnen er niet over klagen, maar 't is een zonderling kind.’ ‘Houdt gij haar voor krankzinnig?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Ik weet het niet, toen Triene gestorven was, is Roza drie dagen zonder eten gebleven; zij stond stokstijf bij het lijk en bekeek het alsof zij dacht dat de doode sliep en nog zou ontwaken; maar toen de timmerman hare grootmoeder in de kist legde, was zij wezenlijk waanzinnig van droefheid. Zij huilde en tierde, zij was boos; maar vloeken deed zij niet, of dat heeft zij nooit gedaan, al heeft zij het zoo dikwijls van de Boschkanters gehoord. Nadat hare gramschap wat voorbij was, sprak zij kalmer, maar wij konden er niets van begrijpen, 't was gekke praat, Nu begint het te beteren. ‘Ge weet dat er geen enkele boer werd gevonden die Triene's lijk naar het kerkhof wilde rijden, gelijk het hier het gebruik is,’ zoo viel de oude vrouw zichzelve in de rede, ‘eindelijk heeft een mosselman uit het dorp het op zijne ezelskar geladen, dat was de laatste schande die men het arme mensch kon aandoen.’ Het gesprek werd afgebroken door de komst van Treze en Roza. De dokter zag dadelijk dat het kind veel vermagerd was. Hij nam het bij de hand, bekeek het aandachtig en nadat hij het een poosje had beschouwd, knikte hij alsof hij wilde zeggen, dat hij tevreden was over zijn onderzoek. De blik dien het meisje op hem wierp was niet verwilderd, en zij zag er noch brutaal, noch bevreesd uit. ‘Woont gij hier gaarne, Rozatje?’ vroeg hij. ‘Moeder Crans en Treze zijn goed voor me, maar laten mij niet meer naar het bosch gaan,’ antwoordde het kind. ‘Zeker niet!’ riep Treze, ‘telkens wanneer de houtsprokkelaars haar zien aankomen, roepen zij: “hou! hou!” | |
[pagina 19]
| |
en dan beginnen zij op hunne handen te fluiten tot de gansche bende te zamen is. Gisteren is zij bleek van schrik uit het bosch gekomen, men had haar verflensd bloemenkroontje aan stukken getrokken en weggeworpen. Zij hield veel van dat kroontje, omdat hare grootmoeder het gevlochten had. De schurken hadden haar geslagen en toch wil zij nog altoos naar het bosch loopen.’ ‘Als ik alleen in het bosch ben, is het er goed,’ zeide het meisje. ‘Toen ik er eergisteren was....’ ‘Ja,’ viel Treze in, ‘daar heeft zij ons een hoop dwaasheid van verteld, maar dat is niet te verwonderen, Triene snapte altijd zulke gekkenpraat, zoo heeft zij het kind dwaas opgekweekt.’ ‘Vertel mij eens, Rozatje, wat gij in het bosch gedaan hebt,’ sprak de dokter, in de hoop dat hij, wanneer zij aan het praten was, over hare geestvermogens zou kunnen oordeelen. ‘Wat ik gedaan heb,’ zeide het meisje, ‘ik heb mijne mand met sparappelen gevuld.’ ‘En waarom vondt gij het zoo aangenaam in het bosch?’ ‘Als ik daar kwam, begonnen de vogels te tjilpen; zij riepen: “Daar is ze! daar is ze!” want zij kennen mij; en dan vlogen ze van den eenen boom naar den anderen, om elkander te zeggen dat ik er was. Wat waren zij blij, want zij hadden mij in lang niet meer gezien. 't Was op den middag, wij hadden pas gegeten, niet waar moeder Crans?’ zeide zij. De oude vrouw knikte, maar antwoordde niet. Roza ging voort: ‘De engeltjes goten het licht uit den hemel over de | |
[pagina 20]
| |
boomen. O, wat was het daar schoon! De bijen gonsden, de muggen vlogen in kringen rond mij; zij waren allen blij mij te zien, maar ik lette niet veel op die lieve diertjes. Terwijl ik sparappelen raapte, dacht ik aan grootmoeder, aan grootmoeder die dood en begraven is.’ Dikke tranen vloeiden over de wangen van het arme meisje, en temperden het licht van hare sprekende oogen; de paarlen van hare reine kinderziel rolden op haar gescheurd jurkje, waar de houtsprokkelaars den dag te voren eene mouw hadden uitgerukt. ‘Toen ik aan den zoom van het bosch kwam, was mijne mand goed gevuld en ik zette mij op het heuveltje onder den grooten beukenboom. De boschleeuwerikken begonnen te zingen en ik zag de boomtakken in den zonneschijn dansen. Ik dacht aan grootmoeder, altijd aan grootmoeder, maar ik was niet bedroefd. Neen, zeker niet! ik dacht dat grootmoeder uit den hemel naar mij keek. ‘Ik sloot mijne oogen en zat te peinzen, en wilt ge weten wie ik zag? Grootmoeder stond vóór mij met een kroon van schoone witte bloemen op het hoofd, en zij had een kleed aan dat blonk gelijk de sterren. ‘Grootmoeder!’ riep ik. ‘Grootmoeder!’ ‘Zij zag mij vriendelijk aan maar zij sprak niet, en als ik mijne oogen opende was zij weg. ‘Ik nam mijne mand op en kwam naar huis; de vogelen zongen nog altijd en de boomtakken dansten nog in den zonneschijn. Ik zag hunne lovertjes op den grond vóór mijne voeten spelen, maar grootmoeder was toch weg.’ ‘Dat arm schepseltje bezit eene levendige verbeelding en een poëtischen geest,’ dacht de dokter, ‘doch hoe dik- | |
[pagina 21]
| |
wijls grenst poëzie aan waanzin; hoeveel dichters zijn er niet krankzinnig gestorven!’ En de goede man zuchtte. ‘Nu hoort gij, mijnheer de dokter, welke dwaze praat zij kan uitkramen,’ sprak Treze; ‘maar dat is te begrijpen, zij heeft geenen omgang met de menschen gehad, zij kent niets anders dan het bosch, de kruiden en de bloemen; maar zij is toch een goed kind, zij is werkzaam en alles wat wij haar verbieden laat zij.’ En zich tot Rosa wendend vervolgde zij: ‘Gij zult immers niet meer naar het bosch gaan, Rozatje?’ Roza wilde het niet beloven. ‘'t Is grootmoeders bosch,’ zeide zij, en toen vroeg ze: ‘Mag ik naar het hoveken gaan?’ Treze zei ja, de dokter knikte en het kind liep de achterdeur uit zonder afscheid van den geneesheer te nemen, zoover strekte hare wellevendheid zich niet uit. ‘Wat is dat voor een hoveken?’ vraagde mijnheer Lucas. ‘Zoo noemt zij Triene's tuintje; er staan kruiden en bloemen in; er is eene opening in onze haag, en als zij tijd heeft, is zij liefst in het tuintje. Indien gij wildet luisteren, zou gij haar hooren babbelen zoowel tegen de kruiden als tegen de bloemen; zij beweert dat die haar verstaan.’ ‘Een zonderling kind’, dacht de dokter, ‘wat moet ik er meê aanvangen; ik vind het meisje niet krankzinnig en onnoozel is ze ook niet.’ ‘Indien zij door het armbestuur moest uitbesteed worden zoudt gij haar willen nemen?’ vroeg hij. ‘Het deugt hier niet voor haar,’ antwoordde Treze, | |
[pagina 22]
| |
‘indien wij aan de andere zijde van de gemeente woonden, zou ik haar nemen, zonder vergoeding; maar hier aan den Boschkant, dat zou haar ongeluk zijn.’ ‘Gij zoudt nog eens kunnen verhuizen,’ merkte de dokter op. ‘Onmogelijk,’ zei Treze, ‘wij hebben hier zeventig roeden land gepacht tegen lagen prijs. Daar zaaien wij gedeeltelijk graan op en wij winnen er goede aardappelen; zonder dat land zouden wij niet kunnen leven.’ ‘Wij zullen later over die zaak spreken’, zei de goede dokter, ‘wij zijn nog zoo ver niet. Aanstaanden Dinsdag komt gij met het kind naar mijn huis en daar zal het eenige dagen blijven; ik wil zekerheid hebben betreffende hare verstandelijke vermogens.’ ‘Och Heere!’ zuchtte moeder Crans, ‘kan dat kind met die gescheurde plunje naar het dorp gaan?’ ‘Ik zal haar rokje wat toenaaien en eene andere mouw in het lijfje zetten,’ zei Treze. ‘Bekommer u daar niet over,’ sprak de geneesheer, ‘bij ons zal zij de noodige kleedingstukken vinden. Gij komt 's namiddags ten drie ure door het achterpoortje, mijne dochter zal op u wachten.’ ‘Houd u goed, moeder Crans,’ vervolgde hij vriendelijk ten afscheid, en vast besloten zich het lot van Roza verder aan te trekken, ging hij huiswaarts. |
|